Alleen op de wereld
(1919)–Hector Malot– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |
Ik antwoordde niet en zuchtte. ‘Je hebt een goed hart,’ ging Vitalis voort. ‘Huil maar gerust eens uit, m'n jongen. 't Zal je misschien opluchten. En probeer dan eens te begrijpen, dat ik je ongeluk niet zoek, met je mee te nemen. Wat zou er anders van je geworden zijn? Je zou misschien al in 't gesticht zitten. Je pleegmoeder zal wel heel lief voor je geweest zijn, anders zou je niet zoo veel van haar houden. Ik begrijp best, dat je het vreeselijk vindt om van haar te moeten scheiden. Maar zij had je immers toch niet bij haar in huis kunnen houden, als haar man 't niet wilde. En die man is misschien nog zoo hardvochtig niet, als jij wel denkt. Hij kan niet meer werken. Als hij zelf niet te eten heeft, kan hij jou toch niet in den kost hebben. Je kan in 't leven niet altijd doen, wat je graag zou willen.’ Ja, daar kon ik wel iets van begrijpen. Maar ik dacht alleen maar aan moeder! En telkens was 't me, of mijn keel dichtgeknepen werd van verdriet. Zwijgend liep ik naast Vitalis voort. Telkens probeerde ik weer te denken aan wat Vitalis gezegd had. Ja, Barberin was mijn vader niet. Hij hoefde niet voor me te zorgen en honger voor me te lijden. En hij kon me immers niet langer houden. Maar dan zag ik opeens weer het lieve gezicht van moeder voor me, haar liefdevolle trouwe oogen, haar vriendelijken lach... dan sprongen me de tranen weer in de oogen, dan kroop me het benauwend gevoel weer naar de keel. We liepen in vluggen pas een helling af en kwamen toen in een onafzienbare vlakte, waarin geen boom, geen huisje, de eentonigheid verbrak; uren ver niets dan hei en brem. De forsche grijsaard met z'n langen witten baard gaf me nu in deze eenzame en triestige woestenij een gevoel van veiligheid en ik begon kalmer te worden. Hij liep in regelmatigen pas voort, met Joli-Coeur op zijn schouder of onder zijn vacht, terwijl de honden om hem heen draafden. Van tijd tot tijd sprak hij een vriendelijk woord tegen ze, soms in een taal, die ik niet verstond. Zij schenen alle vier onvermoeibaar. Maar ik voelde me door dien langen marsch en door m'n verdriet geheel uitgeput. Met de grootste moeite sleepte ik me voort. | |
[pagina 31]
| |
Vitalis zag het. ‘Die klompen maken je zoo gauw moe,’ zei hij, ‘ik zal je in Ussel, waar we vannacht zullen slapen, een paar schoenen koopen.’ Dat gaf me weer nieuwen moed. Schoenen! Wat had ik daar altijd naar verlangd. De zoon van den burgemeester en van den herbergier hadden ze. Onhoorbaar liepen ze 's Zondags in de kerk over den steenen vloer, terwijl de boeren met hun klompengeklos een lawaai maakten van belang. ‘Is het nog ver?’ vroeg ik verlangend. ‘Ha, wordt je al ongeduldig,’ zei Vitalis lachend. ‘Je wilt zeker heel graag schoenen hebben, hè? Nou, je krijgt ze van me hoor! met spijkers er onder! En ook een fluweelen broek en een nieuw buis en een hoed. Dat zal je traantjes misschien wel tegenhouden, en je moed geven, om nog zes mijlen te loopen.’ Ik móest even glimlachen! Schoenen met spijkers, een fluweelen broek, een nieuw buis, een hoed... En dadelijk dacht ik: dan moest moeder me eens kunnen zien. Wat zou ze trotsch op me zijn. Maar het scheen me onmogelijk nog zoo'n eind aan een stuk door te loopen. De lucht, die den heelen morgen helderblauw geweest was, begon te betrekken. En in korten tijd was hij veranderd in een donkergrijzen koepel. Toen begon er een fijne regen te vallen, zoo'n echte regen voor den geheelen dag. Vitalis in zijn schapenvacht kon er tegen, Joli-Coeur was er bij de eerste droppels dadelijk onder gekropen. De honden konden zich van tijd tot tijd nog eens uitschudden, maar ik was spoedig tot op mijn huid toe nat. ‘Ben je gauw verkouden?’ vroeg Vitalis. ‘Ik geloof, dat ik 't nog nooit geweest ben.’ ‘Dat is prachtig! Maar ik zal je toch maar niet aan een ziekte wagen. Daar ginds in dat dorpje zullen we vannacht maar blijven.’ Toen begon ik vlugger te loopen. En spoedig bereikten we de eerste huisjes. Er was echter geen enkele herberg in 't dorp te vinden. En de menschen wilden ons niet in huis hebben, zoo'n soort bedelaar, met een nog armoediger jongen en drie honden. Overal, waar we aanklopten om nachtverblijf kregen we ten antwoord: ‘We houden hier geen loge- | |
[pagina 32]
| |
ment.’ En dan ging de deur voor onzen neus dicht. Zouden we dan toch nog de vier mijlen moeten loopen tot de naaste stad, waar wel een herberg was? Het was intusschen donker geworden. Mijn leden waren stijf van vermoeienis en den killen regen. Voortdurend zag ik in gedachten het veilige huisje van moeder Barberin voor me. Eindelijk troffen we een boer, die wat milder dacht, dan zijn dorpsgenooten. Hij maakte zijn schuur voor ons open. Daar moesten we maar een plaatsje zoeken. Gelukkig had Vitalis nog een stuk brood in zijn ransel. We zetten ons neer op een hoop gedroogde varens, Joli-Coeur tusschen ons in en de drie honden op een rijtje voor ons. En zoo gebruikten we ons avondeten, dat uit niets dan droog brood bestond. Bij moeder Barberin was ik heusch niet verwend den laatsten tijd. Maar zoo schraal was het daar toch nog nooit geweest. Hè, wat verlangde ik nu naar het bordje warme soep, al was het dan zonder boter. En dan het warme bed met de frissche lakens en het heerlijke hoekje bij den haard! Doodmoe legde ik me neer. Mijn doorgeloopen voeten brandden, ik rilde in mijn natte kleeren. Het was diep in den nacht, en nog sliep ik niet. ‘Je ligt te bibberen, heb je het zóó koud?’ zei Vitalis tegen me. ‘'t Gaat nog al.’ ‘Een prachtige uitrusting heb ik niet,’ zei hij toen, terwijl hij zijn ransel openmaakte, ‘maar hier heb ik een droog hemd en een vest, om je in te wikkelen. Doe je natte kleeren dan eerst uit. Kruip maar diep onder de varens, dan zal je wel warm worden en in slaap vallen.’ Toch hielp het niet zoo, als Vitalis gedacht had. Ik gooide me maar om en om op mijn hard varenbed. Mijn heele lichaam was pijnlijk en ach, ik voelde me zoo ongelukkig, zoo alleen en verlaten in den donkeren nacht. Zou het nu zoo alle dagen gaan? Ik dacht aan al de liefdevolle zorgen van moeder en stil liepen me de tranen over de wangen. Toen voelde ik opeens een warmen adem over mijn gezicht gaan. Ik tastte met mijn hand in 't donker rond en voelde de ruige vacht van Capi. Doodstil was hij over de varens bij me gekomen. Met zacht gesnuif besnuffelde hij me. Zijn adem ging over mijn gezicht. Wat wilde | |
[pagina 33]
| |
hij? Vlak bij me legde hij zich neer en liefkozend begon hij mijn hand te likken. Schreiend richtte ik me op en drukte zijn kop tegen mijn borst. Hij knorde gedempt van welbehagen. Toen legde hij zijn poot in mijn hand en bleef zoo rustig liggen. Ik vergat alle vermoeienis, pijn en verdriet. En er daalde een wonderlijke rust en vrede in mijn hart. Ik voelde me niet meer alleen, want ik had in dezen stillen donkeren nacht een vriend gevonden! |
|