‘'t Kind jammert om zijn moeder, Barberin,’ zei Vitalis met een vreemden klank in zijn stem, ‘daar moet je hem niet om slaan. Die jongen heeft een gevoelig hart, dat vind ik juist mooi in hem.’
‘Nou moet u hem nog gaan beklagen ook,’ bromde Barberin, ‘dan gaat ie nog erger te keer.’
‘Laten we er een eind aan maken,’ zei Vitalis rustig. Hij gaf Barberin wat geld en vroeg: ‘Waar is zijn goed?’
‘Daar,’ zei Barberin, op een dichtgeknoopten zakdoek wijzend.
Vitalis maakte hem los en keek wat er in zat: twee oude hemden en een linnen broek.
‘Nee, dat is de afspraak niet. Je zou me zijn kleeren geven. En dit zijn maar wat lompen.’
‘Hij heeft niet anders,’ antwoordde Barberin kort. ‘Als ik dien jongen er naar vroeg, zou hij 't me wel anders zeggen. 'k Heb trouwens geen tijd, 'k moet op weg. Kom m'n jongen. Hoe heet hij?’
‘Remi.’
‘Kom Remi, neem jij het pakje, we zullen gaan.’
Schreiende hief ik smeekend mijn handen op naar Vitalis, toen naar Barberin, maar ze wendden 't hoofd af. Toen voelde ik, dat Vitalis me bij de hand meenam. En toen ik den drempel van ons huisje overstapte, naar buiten, knikten mijn knieën en dacht ik, dat ik ineen zou zinken.
Radeloos van smart keek ik rond. Maar er was niemand op den weg, niemand op de velden, rondom ons huis. Toen gilde ik 't opeens uit: ‘Moeder! Moeder Barberin!’
Maar er was niemand, die me hoorde. En mijn stem sloeg over in een snik.
Zonder 't te weten, was ik al een eindje met Vitalis den weg op....
‘Goede reis!’ hoorde ik Barberin toen roepen.
Ik keek om. Maar hij was al weer in huis. Het was voorbij!
‘Komaan, Remi,’ zei Vitalis, ‘nu flink doorloopen, hoor.’ Hij regelde zijn pas naar den mijnen. Bij elke kromming van den weg, die zigzaggewijs omhoog ging, zag ik het huis van moeder weer, al kleiner en kleiner. Ik kende