| |
De troep van Signor Vitalis.
Toen ik den volgenden morgen uit angstige en benauwde droomen ontwaakte, keek ik dadelijk verschrikt in 't rond, of ik nog wel thuis was, of Barberin mij niet in mijn slaap stilletjes had weggebracht. Den geheelen morgen sprak hij geen woord tegen me. Mijn angst zakte een beetje, ik begon te hopen, dat hij me toch maar bij moeder Barberin zou laten blijven. Zij had zeker nog eens een goed woordje voor me gedaan en haar zin gekregen.
Maar toen het twaalf uur sloeg, beval Barberin mij, m'n pet op te zetten en met hem mee te gaan.
Met smeekende, angstige oogen keek ik moeder Barberin aan. Ze gaf me stilletjes een teeken te gehoorzamen en met een beweging van haar hand stelde ze me gerust.
Met bonzend hart volgde ik Barberin toen, den weg naar het dorp op. Hij sprak geen woord tegen me. Naast hem loopen durfde ik niet, ik volgde hem op de hielen. Van tijd tot tijd keek hij even achterdochtig om, of ik er nog wel was. Al had moeder me gerustgesteld, toch vertrouwde ik Barberin niet. Ik begon er reeds over te denken ongemerkt achter te blijven en dan weg te loopen. Hij zou me toch niet kunnen inhalen. 't Was of hij mijn gedachten raadde. Want opeens nam hij me bij de hand. Zoo kwamen we in 't dorp. De voorbijgangers bleven staan om ons na te kijken. Zoo, aan de hand van Barberin en met mijn angstig gezicht, leek het wel, of ik, 'k weet niet wat voor een groot kwaad gedaan had.
| |
| |
De waard van de dorpsherberg stond op den drempel en riep Barberin even binnen. Deze trok me aan 't oor mee de gelagkamer in en sloot de deur zorgvuldig achter me toe. Dadelijk voelde ik me een beetje gerustgesteld, hier in de herberg was voorloopig geen gevaar. Barberin ging met den herbergier aan een tafeltje zitten. Ik zocht een plaatsje bij de kachel en keek nieuwsgierig rond. Vlak tegenover me in den hoek zat een forsch gebouwde grijsaard met een langen, witten baard en heel vreemd gekleed. Van onder zijn grooten grijs-vilten hoed met groene en roode veeren versierd, vielen de lange haarlokken tot op zijn schouders neer. Hij droeg een soort buis van schapenvacht, met de wol naar binnen gekeerd en zonder mouwen. Zijn armen waren bedekt met een verschoten blauwachtige stof. Groote wollen slobkousen met roode banden omwonden, reikten tot aan z'n knieën. Hij zat voorovergebogen op zijn stoel met 't hoofd op zijn rechterhand gesteund en den elleboog op zijn knie. Door zijn eerwaardig gelaat, zijn rustige en peinzende houding deed hij me een oogenblik aan een der houten heiligenbeelden uit ons kerkje denken. Onder zijn stoel lagen drie honden, een witte poedel, een zwarte does en een klein, grijs schoothondje met een slim en zachtaardig snuitje. De poedel droeg een oude soldatenmuts, die met een riempje onder zijn kin was vastgemaakt. Terwijl ik den wonderlijken grijsaard met nieuwsgierige verwondering zat te bekijken, zaten Barberin en de waard op gedempten toon te praten en ik hoorde, dat zij het over mij hadden. Barberin vertelde, dat hij met me naar den burgemeester wilde gaan, om kostgeld voor mij te vragen. Ik begreep, dat dit alles was, wat moeder Barberin van hem gedaan had kunnen krijgen. Als Barberin er dus voordeel in zag, mocht ik bij moeder blijven, dan behoefde ik niet bang te zijn voor 't gesticht. Al liet de grijsaard er niets van merken, ik zag duidelijk, dat hij ook naar het gesprek van Barberin en den herbergier luisterde.
Plotseling strekte hij den rechterarm naar me uit en vroeg met een eigenaardig accent:
‘Is die jongen u tot last?’
‘Ja,’ antwoordde Barberin.
‘En denkt u, dat men u kostgeld voor hem betalen zal?’
‘Waarom niet? Hij heeft geen ouders. En nu zorg ik
| |
| |
voor hem. Dan heb ik toch zeker wel het recht op vergoeding?’
‘Dat ontken ik ook niet. Maar waar je recht op hebt, krijg je daarom nog niet altijd, nietwaar?’
‘Nee, da's waar,’ bromde Barberin.
‘Nou, ik geloof tenminste niet, dat je ooit kostgeld krijgen zal.’
‘Dan gaat hij naar 't gesticht. D'r is toch geen wet, die me verplicht voor hem te zorgen, vooral niet, als je zelf amper te eten hebt.’
‘Maar je hebt toch zeker vroeger uit je zelf beloofd, voor hem te zullen zorgen?’
‘Nou, mochten ze hem niet op willen nemen, dan zet ik hem eenvoudig op straat, als ik van hem af wil zijn.’
‘Daar is misschien nog wel een ander middeltje op, waarbij je zelfs nog wat kan verdienen,’ sprak de grijsaard na een oogenblik zwijgen.
‘Nou, dat wil ik wel eens hooren. Daar geef ik graag een flesch wijn op.’
‘Best. Bestel 'm dan maar en de zaak is in orde.’
‘Meen je dat?’
‘Zeker.’
De grijsaard stond op en ging tegenover Barberin zitten. Toen viel me iets heel vreemds op. Zijn schapenvacht ging even open door een geheimzinnige beweging, waar ik niets van begreep. Nieuwsgierig volgde ik hem met m'n oogen.
‘U wilt dit kind in ieder geval niet langer te eten geven, nietwaar? Tenminste niet zonder vergoeding.’
‘Neen, omdat....’ -
‘O, de reden kan me niets schelen, ziet u. Als het zoo is, weet ik al genoeg. Wel, geef het kind dan aan mij, dan zal ik voortaan voor hem zorgen.’
‘Hem aan u geven?’
‘Ja, u wilt hem toch graag kwijt?’
‘Hem zoo maar voor niets aan u geven? Zoo'n mooi kind? Ja, het is een mooi kind, bekijk 'm maar eens goed.’
‘Dat heb ik al gedaan.’
‘Remi, kom eens hier,’ zei Barberin.
Bevend naderde ik 't tafeltje.
‘Kom, wees maar niet bang, ventje,’ zei de grijsaard met een vriendelijken glimlach.
| |
| |
‘Nou, bekijk 'm eens,’ vervolgde Barberin.
‘Ik zeg niet, dat hij leelijk is. Dan zou 'k hem trouwens ook niet willen hebben.’
‘Ja, of 't moest er een zijn met twee hoofden, of een dwerg....’ spotte Barberin.
‘Dan zou u er niet over denken, hem naar een gesticht te zenden. Met zoo'n ongelukkige stumperd kan geld verdiend worden, dat weet u ook wel. Je zou hem aan een kermisreiziger kunnen verhuren of hem zelf te kijk
zetten. Maar dit jongetje is geen dwerg en geen monster, om te vertoonen. Hij is nergens voor te gebruiken.’
‘Hij kan werken!’
‘Och, hij is zoo tenger gebouwd, zoo zwak.’
‘Hij? kom nou; hij is zoo sterk als een man. Stevig en gezond. Kijk eens wat een beenen.’
Barberin trok m'n broek op.
‘Veel te schraal. Hij kan niet tegen vermoeienis en ontbering.’
‘Hij daar niet tegen kunnen? Maar voel dan toch eens, voel zélf eens.’
De grijsaard liet met tegenzin zijn magere hand over mijn beenen gaan en schudde het hoofd.
| |
| |
Toen dacht ik opeens aan onze Roussette en aan den koopman, die haar ook met een ontevreden gezicht betast en bekeken had. En toch had hij haar ten slotte gekocht en meegenomen. Ik sidderde. De grijsaard zou me dus ook wel koopen en meenemen.
Moeder Barberin, moeder Barberin!
O, was die er maar, om me tè beschermen. Ik durfde niet, anders had ik wel tegen den grijsaard gezegd, dat Barberin zelf me verweten had, dat ik te tenger was om te werken, en geen armen aan 't lijf had. Maar wat zou ik er mee gewonnen hebben? Een snauw en een stomp!
Ik sprak geen woord. Ze bleven nog een heele poos aan het onderhandelen.
‘Nou,’ sprak de grijsaard ten slotte, ‘ik neem de zorg voor hem over van je. Maar begrijp me goed, ik koop hem niet, ik huur hem van u.’ En toen begonnen ze over den prijs te praten. Ik begreep het niet allemaal. Maar toen ze over mijn ouders begonnen, luisterde ik weer vol aandacht toe. Barberin zei, dat mijn ouders nog wel eens konden komen opdagen, en dat hij dan niets zou krijgen, als ik niet meer bij hem in den kost was.
‘Als ik dáár niet op gerekend had, zou ik hem nooit in huis genomen hebben,’ zei Barberin.
‘Nou,’ antwoordde de grijsaard, ‘laten we dan afspreken, dat we samen zullen deelen, als de ouders nog eens gevonden worden en een vergoeding geven.’
Dat vond Barberin goed.
‘Waar wil je den jongen eigenlijk voor gebruiken?’ vroeg hij toen.
De grijsaard keek hem met een spottenden glimlach aan en antwoordde: ‘Om me gezelschap te houden. Bij slecht weer ben ik 's avonds na een dag van hard werken soms zoo zwaarmoedig en droefgeestig. En dan kan hij me wat afleiding bezorgen, wat opvroolijken.’
‘Nou, daar zijn z'n beenen toch zeker sterk genoeg voor.’
‘Ja, maar hij zal nog meer moeten doen voor den kost. Hij zal een plaats krijgen in den troep van Signor Vitalis, daarmee is eigenlijk alles gezegd.’
‘En waar is die troep?’
‘Signor Vitalis ben ik, zooals u al wel begrepen zult hebben. De troep zal ik u laten zien.’ Meteen deed hij zijn
| |
| |
schapenvacht los en haalde er een vreemdsoortig beest onder vandaan, dat hij in zijn linkerarm tegen zijn borst gedrukt hield.
Nu begreep ik opeens, wat zijn buis zoo geheimzinnig in beweging gebracht had. Zoo'n vreemd diertje had ik nog nooit gezien. Ik bekeek 't met verbazing. 't Had een rood buisje aan met vergulde biezen afgezet. Maar zijn armen en beenen waren bloot. Pooten had het eigenlijk niet. Zijn huid was zwart behaard. 't Had een klein hoofdje, zoowat zoo groot als een vuist, een breed en kort gezicht met een wipneusje en opstaande oortjes; zijn lippen waren geel als ivoor. Maar 't meest vielen me zijn dicht bij elkaar staande, beweeglijke kraaloogjes op.
‘Hè, wat een leelijke aap!’ riep Barberin uit.
O, een aap, dacht ik. 'k Had er wel veel verhaaltjes over gehoord. Maar nog nooit had ik er één gezien.
‘Hier zie je de voornaamste persoon van mijn troep,’ zei Vitalis met een ernstig gezicht, mijnheer ‘Joli-Coeur’. Hallo, vriendje, maak eens je compliment aan het gezelschap.’
Het aapje bracht zijn kleine vuistje aan zijn lippen en wierp ons een kushandje toe.
‘En nu,’ ging Vitalis voort, terwijl hij zijn hand naar den witten poedel uitstrekte, ‘nu zal signor Capi de eer hebben zijn vrienden aan 't geachte gezelschap voor te stellen.’
Op dit bevel kwam de poedel, die zich al dien tijd niet bewogen had, vlug overeind en ging op zijn achterste pooten staan, kruiste de voorpooten op zijn borst en boog zoo diep voor z'n meester, dat de soldatenmuts bijna den grond raakte. Toen wendde hij zich tot zijn makkers en terwijl hij zijn eenen poot op de borst hield, gaf hij den anderen honden een teeken om naderbij te komen. Deze stonden dadelijk op hun achterste pooten, met de oogen strak op den poedel gericht. Ze gaven elkaar een poot, deden zes stappen voorwaarts, toen drie achterwaarts en groetten daarna 't gezelschap.
‘Die ik Capi noem,’ zei Vitalis, ‘of in 't Italiaansch Capitano, is de chef van de honden, hij is de verstandigste en voert mijn bevelen uit. Die kleine bevallige zwarte is signor Zerbino. Dit bescheiden kleintje is signora Dolce.
| |
| |
Met deze merkwaardige schepsels heb ik 't voorrecht de geheele wereld door te trekken om den kost zoo goed en zoo kwaad als 't gaat te verdienen, al naar 't lot mij gunstig is. Capi!’
De poedel kruiste de pooten weer.
‘Capi, kom hier vriend, en wees zoo goed, om aan dien jongen, die je met zulke groote oogen zit aan te kijken, te zeggen hoe laat het is.’
Capi naderde zijn meester, trok de schapenvacht open, krabbelde in den vestzak, haalde er een groot zilveren horloge uit, keek op de wijzerplaat en kefte zeer duidelijk tweemaal, daarna deed hij het nog eens driemaal, maar veel zachter. Het was werkelijk kwart voor drie.
‘Het is in orde,’ zei Vitalis, ‘ik dank u, signor Capi en nu verzoek ik u, signora Dolce uit te noodigen, ons het plezier te doen, eens even touwtje te springen.’
Capi krabbelde dadelijk een eind touw uit den vestzak van zijn meester. Toen gaf hij een teeken aan Zerbino en deze kwam onmiddellijk tegenover hem staan. Capi wierp hem het eene einde van 't touw toe. En daar begonnen zij samen heel handig te draaien. Toen het regelmatig rondging, sprong Dolce in de bocht en danste lustig op en neer, terwijl ze met haar aardige hondenoogjes den grijsaard voortdurend oplettend aankeek.
‘Ge ziet,’ zei deze, ‘dat m'n leerlingen schrander zijn. Maar dat zullen de menschen pas goed opmerken, als deze jongen er bij is, die hun de kunstjes niet zal kunnen nadoen. Of hij moet een goed verstand hebben, want dan kan hij heel wat van me leeren. We zullen maar dadelijk de proef er van nemen. Als hij slim is, zal hij begrijpen, dat hij de kans heeft met signor Vitalis heel Frankrijk en vele vreemde landen door te trekken en een vrij leventje te krijgen. Dat zal hem beter bevallen dan achter de koeien te blijven. Maar is hij dom, dan zal hij liever hier blijven en gaan huilen.
Dan neemt Signor Vitalis hem niet mee, dan gaat hij naar 't gesticht, waar hij heel hard zal moeten werken en weinig eten krijgen.’
Ik begreep dit alles heel goed. Ja, 't zou heerlijk zijn, zoo de wereld door te trekken. En de leerlingen van Signor Vitalis waren aardig en leuk. Maar dan moest ik moeder
| |
| |
Barberin verlaten! Dat zou 'k immers niet kunnen? En als je dan naar 't gesticht moet? dacht ik opeens weer. Ik raakte zoo in de war, dat me de tranen in de oogen kwamen.
Vitalis tikte me zacht en vriendelijk met een vingertop tegen de wang.
‘Kom, hij zal wel verstandig zijn, nietwaar? En wel begrijpen, wat 't beste voor hem is. En morgen....’
‘O, mijnheer,’ barstte ik toen uit, ‘ach laat me bij moeder blijven, ik smeek 't u....’
Ik had nog veel meer willen zeggen, maar een vreeselijk geblaf van Capi maakte dit onmogelijk. Wat was er aan de hand?
Joli-Coeur had van de gelegenheid gebruik gemaakt om ongemerkt het glas wijn van zijn meester weg te pakken. Hij zat het boven op de tafel leeg te drinken. Capi, de trouwe knecht, had den schelmenstreek gezien en wou het den aap beletten.
‘Mijnheer Joli-Coeur,’ zei Vitalis op strengen toon, ‘je bent een gulzigaard en een schelm. Ga daar in den hoek staan met je neus tegen den muur. En jij, Zerbino, pas op hem en geef hem een flinken kIap, als hij van z'n plaats komt. En jij, mijnheer Capi, jij bent een brave hond. Geef me een poot van je.’
Terwijl de aap onder gedempt gekrijsch gehoorzaamde, gaf de hond met blinkende oogen van blijdschap zijn baas een poot.
Na een oogenblik begonnen Vitalis en Barberin weer druk met elkaar te praten.
Vitalis gaf hem een teeken, dat ik weg moest gaan.
‘Ga jij zoolang in den tuin,’ zei Barberin tegen me, ‘en niet eerder binnen komen, voor ik je roep.’
Ik ging naar den tuin. Daar zette ik me neer op een steen en dacht na, over alles, wat ik gehoord had.
Daarbinnen werd nu over mijn lot beslist. Ik bibberde van kou en zenuwachtigen angst. Hoe lang ik daar wel gezeten heb, weet ik niet. Maar eindelijk kwam Barberin naar buiten. Om me te halen?....
‘Kom,’ zei hij, ‘naar huis.’
Naar huis! Ik trilde van blijdschap. Zou 'k toch bij moeder Barberin mogen blijven? In spanning keek ik hem aan. Hij zei verder niets. En ik durfde niets te vragen,
| |
| |
want hij scheen heelemaal uit z'n humeur. Den heelen weg sprak hij niet tegen me. Alleen vlak bij huis bleef hij even staan. Hij trok me gevoelig aan 't oor en zei barsch: ‘Denk er om, als je één woord vertelt van alles, wat je gehoord hebt, dan zal 't leelijk met je afloopen. Pas er op!’
|
|