muur, maar met een onbekende stem. Van wie kon die stem zijn?
- Van Arthur? vroeg Mattia.
Neen, het was van Arthur niet; ik herkende die stem niet; en toch liet Capi een gesmoord blaffen hooren en gaf alle teekenen van blijdschap.
Ik was niet in staat mij langer te bedwingen, maar riep: - Wie zingt daar?
En de stem antwoordde: Rémi.
Mijn naam, in plaats van een antwoord. Mattia en ik zagen elkander onthutst aan. Terwijl wij elkander sprakeloos stonden aan te staren, zag ik achter Mattia een witten zakdoek in den wind fladderen; wij snelden naar die zijde heen.
Eerst toen wij aan de heg daar ter plaatse kwamen, zagen wij de persoon, aan wie de arm toebehoorde, die met den zakdoek had gezwaaid.... Het was Lize. Maar wie had gezongen?
Dat was de vraag, die wij haar gelijktijdig deden, Mattia zoowel als ik, zoodra wij in staat waren een woord te uiten.
- Ik, zei zij. - Lize zong! Lize sprak!
Wel is waar had ik tallooze malen hooren verzekeren, dat Lize eenmaal haar stem zou terugkrijgen, maar ik had nooit kunnen gelooven dat dit mogelijk zou zijn. En toch was het gebeurd; zij sprak; het wonder was geschied en het was, toen zij mij had hooren zingen en mij bij haar zag komen terwijl ze meende me voor altijd verloren te hebben, dat zij die heftige gemoedsaandoening ondervonden had.
Ik werd zoo ontroerd, dat ik mij met de hand aan een boomtak moest vasthouden. Maar het was nu de tijd niet om zich door aandoeningen te laten overstelpen.
- Waar is mevrouw Milligan? zei ik. Waar is Arthur?
Lize bewoog de lippen om te antwoorden, maar ze kon slechts geluiden uitbrengen. Ongeduldig nam zij weer haar toevlucht tot haar gebarentaal om zich spoediger te doen begrijpen; haar tong en haar geest waren nog niet bedreven genoeg.
Terwijl ik met de oogen haar taal volgde, die Mattia niet verstond, zag ik achter in den tuin een wagentje, dat door een knecht werd voortgeduwd; in dat wagentje lag Arthur uitgestrekt, en achter hem ging zijn moeder en.... ik boog mij voorover om beter te zien.... de heer James Milligan. Onmiddellijk bukte ik, en riep Mattia op gejaagden toon toe dat hij hetzelfde zou doen, ronder te bedenken dat James Milligan Mattia niet kende. Toen de eerste beweging van schrik voorbij was, besefte ik, dat Lize niets van ons wegkruipen zou begrijpen. Ik richtte mij daarom een weinig op en zei:
- Mijnheer James Milligan moet mij niet zien; hij zou mij naar Engeland terug doen gaan.
- Verroer u niet, zei ik; morgenochtend negen uren zullen wij op deze zelfde plek komen. Tracht dan alleen te zijn en ga nu heen.
Zij aarzelde. - Ga heen, bid ik u, en stort mij niet in het ongeluk.
Tegelijkertijd verdwenen wij achter den muur en bereikten wij, zoo hard mogelijk loopende, de wijngaarden, die ons geheel verborgen. Daar konden wij na aan onze blijdschap den vollen teugel te hebben gevierd, rustig met elkander praten.
- Gij begrijpt, zei Mattia, dat ik niet van plan ben tot morgen te wachten om met mevrouw Milligan te spreken. In dien tijd zou James Milligan Arhur om 't leven kunnen brengen. Ik ga dadelijk mevrouw Milligan opzoeken. Daar mijnheer Milligan mij niet kent, behoef ik niet bang te zijn, dat hij aan u en aan de familie Driscoll zal denken. Mevrouw Milligan kan beslissen wat er gedaan moet worden. Blijkbaar was hetgeen Mattia voorstelde zeer verstandig. Ik liet hem dus gaan en maakte met hem de afspraak, dat wij elkander zouden vinden in een kastanjeboschje op eenigen afstand.
Zeer lang wachtte ik, uitgestrekt op het mos, de terugkomst van Mattia af.
Eindelijk zag ik hem aankomen, vergezeld van mevrouw Milligan.
Ik snelde hen tegemoet en greep de hand, die zij mij toestak en kuste die, maar zij sloot mij in haar armen en kuste mij teeder op het voorhoofd.
Dat was de tweede maal, dat zij mij kuste, maar het kwam mij voor, dat zij de eerste maal mij niet zoo hartelijk in haar armen had gedrukt.
- Arm, lief kind! zei ze.
En met zachte vingeren streek zij mijn haar op zij om mij in 't gelaat te zien. - Ja.... ja.... prevelde zij.