van het lage kreupelhout al meer en meer verdween in de toenemende duisternis. Het verlangen naar rust had ons den pas doen versnellen en mijn meester zelf, niettegenstaande hij gewend was verre tochten te maken, scheen vermoeid te zijn. Hij wilde zelf een oogenblik aan den kant van den weg gaan rusten.
Maar in plaats dat ik mij naast hem zette, beklom ik een kleinen heuvel, die met bremstruiken begroeid was en zich op geringen afstand van ons verhief, om te zien, of ik niet eenig licht kon ontdekken. Ik riep Capi om met mij mee te gaan; maar Capi was ook moe en hij deed, alsof hij niet hoorde, wat zijn gewoonte was tegenover mij, als hij geen lust gevoelde om mij te gehoorzamen.
- Zijt gij bang? vroeg Vitalis.
Deze woorden deden mij besluiten om niet langer aan te dringen, en ik ging alleen op mijn ontdekkingstocht uit; ik wilde me ook niet langer den spot van mijn meester laten welgevallen, daar ik in het minst geen angst gevoelde.
Het was echter geheel donker geworden; de maan scheen niet, maar eenige sterren flikkerden aan het uitspansel en verspreidden een flauw schijnsel, waardoor de lichte nevelen zichtbaar waren.
Terwijl ik voortliep en nu eens rechts, dan links blikte, bemerkte ik, dat deze nevelachtige schemering een zonderlingen vorm aan alle dingen gaf. Ik moest er goed over nadenken, eer ik het kreupelhout, de bremstruiken en vooral de lage boomen kon onderscheiden; zij geleken van verre alle op revende wezens, die deel uitmaakten van een tooverwereld.
Dat was vreemd, en het scheen, dat in de schemering de vlakte een verandering ondergaan had en zij reet geheimzinnige wezens bevolkt was geworden.
De gedachte kwam in mij op, waarom weet ik zelf niet, dat een ander in mijn plaats misschien bang zou geworden zijn; dat was zeer wel mogelijk, daar Vitalis mij gevraagd had, of ik vrees koesterde; toch gevoelde ik voor mezelf in het minst geen vrees. Naarmate ik hooger klom, werden de struiken ook grooter en het hout krachtiger; de toppen der boompjes reikten zelfs dikwijls boven mijn hoofd en ik was vaak genoodzaakt mij te bukken.
Toch had ik spoedig de kruin bereikt. Maar hoe ik ook om mij heen staarde en zocht, ik bespeurde nergens eenig licht. Mijn blik verloor zich in de duisternis; slechts onbestemde vormen, zonderlinge gedaanten, braamstruiken, die hun takken naar mij schenen uit te strekken, alsof het lange beweegbare armen waren, soms dansende struiken schenen.
Toen ik niets kon ontdekken, dat mij de nabijheid van een of ander dorp deed vermoeden, luisterde ik met ingehouden adem of soms eenig geluid, het loeien van een koe of het blaffen van een hond, een boerenwoning mocht verraden.
Nadat ik geruimen tijd met gespannen aandacht alles had waargenomen, voer plotseling een rilling mij door de leden; de stilte, welke in de Landes heerschte, deed mij huiveren, maakte mij angstig. Waarom? Dat wist ik zelf niet. Zeker was het mijn eenzaamheid en het nachtelijk uur. In ieder geval, ik gevoelde, dat ik in gevaar verkeerde.
Up hetzelfde oogenblik, dat ik in den grootsten angst om mij heen staarde, bemerkte ik dat een lange gedaante, die boven de struiken uitstak, zich snel voortbewoog en tegelijkertijd hoorde ik iets in het kreupelhout ritselen.
Ik trachtte mezelf wijs te maken, dat dit het gevolg was van mijn vrees en dat hetgeen ik voor een schim hield, niets anders dan een boom was, die mijn aandacht in het eerst was ontgaan. Maar wat was dan dat gedruisch?
Het was volkomen windstil. Zelfs de kleinste takken bewogen zich niet vanzelf; het moest, zoo niet de wind, dan een mensch zijn, die ze heen en weer deed gaan. Een mensch?
Neen, dat groote zwarte lichaam, dat mij naderde, kon geen mensch zijn; een dier eerder, een reusachtige nachtvogel, of een groote spinnekop op vier pooten, waarvan de tengere ledematen zich boven het hout en de struiken verhieven en tegen den bleeken hemel afstaken. Zeker was het, dat dit dier op ondenkbaar lange pooten meer en meer, met groote sprongen zelfs, mij naderde.
Zonder twijfel had het mij gezien en het kwam op mij af.
Deze gedachte deed mij mijn krachten herwinnen en mij omkeerende, snelde ik den berg af om mij weder bij Vitalis te voegen.
Maar, zonderling, ik daalde minder snel, dan ik gestegen was; ik verwarde mij telkens tusschen het hakhout en verwondde mij gedurig aan de takken, hetgeen mij noodzaakte bij elke schrede stil te staan.
Terwijl ik mij in een boschje verschool, wierp ik een blik achter mij; het dier