| |
Mijn eerste optreden.
VI.
Den anderen morgen begaven wij ons reeds vroeg op weg.
Het regende niet meer; het was een effen blauwe lucht, en, dank zij den harden wind, die gedurende den nacht was opgestoken, waren de wegen vrij schoon. De vogels zongen lustig in het geboomte en de honden sprongen vroolijk om ons heen. Van tijd tot tijd zette Capi zich op zijn achterpooten en blafte tegen mij; ik begreep zeer goed, wat dit te beduiden had.
- Houd maar moed, houd maar moed, beteekende het.
Want hij was een zeer verstandige hond, die alles begreep en zich zeer verstaanbaar wist te maken. Dikwijls heb ik hooren beweren, dat hem het spreken slechts ontbrak. Maar dat heb ik nooit gedacht. In zijn staart alleen
| |
| |
had hij meer geest en welsprekendheid dan vele menschen in hun tong en oogen. In ieder geval hebben wij nooit aan woorden behoefte gevoeld; van den eersten dag af, hebben wij elkander begrepen.
Daar ik nooit mijn dorp verlaten had, was ik zeer nieuwsgierig om een stad te zien. Ik moet evenwel bekennen, dat Ussel mij in het minst niet trof. De oude huizen met hun torentjes, die zeer waarschijnlijk oudheidkundigen in verrukking zouden brengen, lieten mij geheel onverschillig.
Het is waar, ik zocht in die huizen ook volstrekt niet het schilderachtige.
Eén gedachte bezielde mij: voor niets anders had ik oogen dan voor een schoenmakerswinkel. Mijn schoenen, de schoenen die Vitalis mij beloofd had, zouden thans spoedig aan mijn voeten zijn.
Waar was de heerlijke winkel, die ze mij leveren zou. Dien winkel zocht ik: het overige, torens, daken en gevels, niets boezemde mij eenig belang in.
Het eenige wat ik mij dan ook van Ussel nog herinner, is die sombere bedompte winkel in de nabijheid van de markt. Voor de deur stonden oude geweren, een jas met zilveren epauletten, eenige lampen en een groote mand met een menigte verroeste sloten en sleutels.
Wij moesten drie trapjes afdalen om in den winkel te komen; wij kwamen toen in een groot vertrek, waar het zonlicht stellig nooit was doorgedrongen, sedert het dak op het huis gezet was. Hoe was het mogelijk, dat zulke fraaie dingen als schoenen op zulk een afschuwelijke plaats verkocht werden!
Vitalis wist echter best, wat hij deed, toen hij dezen winkel uitkoos en spoedig smaakte ik het genot van schoenen met spijkers te mogen aantrekken, die wel tien maal zoo zwaar wogen als mijn klompen. Hiertoe bepaalde zich de edelmoedigheid van mijn meester niet; hij kocht mij een blauw fluweelen jas, een bombazijnen broek en een kastoren hoed; kortom alles, wat hij mij beloofd had.
Ik zou een fluweelen jas krijgen, ik, die tot nu toe niets dan katoen had gedragen, en schoenen, en een hoed! en ik had tot hoofddeksel nooit anders dan mijn haren gehad; hij was bepaald de beste man ter wereld, ongetwijfeld de edelste en de rijkste. Het fluweel was, wel is waar eenigszins vergaan en het bombazijn wat versleten; ook kon men moeilijk de kleur meer onderscheiden van het kastoor, zoozeer had het door den regen en het stof geleden; maar verblind door zooveel pracht, was ik ongevoelig voor de gebreken, die zich onder den glans verscholen. Ik verlangde vurig om die nieuwe kleeren aan te trekken, maar vóór ik ze aantrok, deed Vitalis ze een verandering ondergaan, die mij innig leed deed.
Toen wij in den herberg terugkwamen, haalde hij een schaar uit zijn tasch te voorschijn en knipte de beide pijpen van mijn broek af, ongeveer op de hoogte van de knieën. Terwijl ik hem met verbazing gadesloeg, zei hij:
Dit is het eenige middel om u niet op iedereen te doen gelijken. Wij zijn in Frankrijk en nu kleed ik u als een Italiaan; wanneer wij naar Italië gaan, wat zeer wel mogelijk is, dan kleed ik u als een Franschman.
Deze uitlegging deed mij niet van mijn verbazing bekomen.
- Wat zijn wij? Kunstenmakers niet waar? Komediespelers, die door hun uiterlijk de aandacht moeten trekken. Meent gij, dat wanneer wij zoo straks als eerzame burgers gekleed naar de een of andere publieke plaats gaan, iemand voor ons zou blijven stilstaan om ons na te kijken? Neen, niet waar? Weet, dat in dit leven schijn dikwijls noodzakelijk is; 't is jammer, maar wij kunnen er niets aan doen.
Zoo veranderde ik dus van een Franschman, die ik 's morgens was, des avonds in een Italiaan. Mijn broek reikte slechts tot aan mijn knieën; Vitalis bond daaronder mijn kousen vast met roode banden, die verscheidene malen over mijn beenen werden gekruist; ook mijn hoed werd met gekleurd lint en eenige gemaakte bloemen versierd.
Ik weet niet, wat anderen over mij gedacht zullen hebben, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik mij zelf prachtig vond; en dat moest ook wel zoo zijn, want mijn vriend Capi, na mij geruimen tijd te hebben opgenomen, reikte mij zeer voldaan een poot.
De goedkeuring, welke Capi aan mijn gedaanteverwisseling schonk, deed mij vooral genoegen, omdat Joli-Coeur, terwijl ik mij in mijn pakje stak, vóór mij op den grond was gaan liggen en aanhoudend mijn gebaren in het overdrevene had nagebootst. Toen mijn toilet gemaakt was, zette hij zijn
| |
| |
voorpooten in de zijde, wierp zijn kop in den hals en deed telkens een spottend gelach hooren.
Ik heb meermalen hooren zeggen, dat het een wetenschappelijk vraagstuk is, of apen kunnen lachen. Ik denk, dat zij, die zulk een vraag gesteld hebben, kamergeleerden waren, die nooit een aap hebben bestudeerd.
Ik voor mij, die jarenlang een zeer vertrouwelijken omgang met Joli-Coeur gehad heb, durf gerust beweren, dat hij wel degelijk lachte, dikwijls zelfs op een wijze, die mij geducht ergeren kon. Zijn lach was wel niet precies dezelfde, als die van een mensch, maar wanneer de een of andere gebeurtenis zijn vroolijkheid opwekte, trok hij de hoeken van zijn mond naar achteren en zijn oogen samen; zijn kaken gingen dan snel op en neer en zijn zwarte oogen schenen vuur te schieten, alsof het doove kooien waren, die men aanblies. Zelfs bemerkte ik al spoedig, dat hij de eigenaardige teekenen van lachen vertoonde, bij gelegenheden, die zeer pijnlijk voor mijn eigenliefde waren. - Nu uw toilet in orde is, sprak Vitalis, terwijl ik mijn hoed opzette, zullen wij aan het werk gaan, om morgen met den marktdag een groote voorstelling te geven, waarbij gij voor de eerste maal zult optreden.
Ik vroeg wat optreden was, en Vitalis legde mij toen uit, dat dit was voor de eerste maal als tooneelspeler in het publiek verschijnen.
- Morgen zullen wij onze eerste voorstelling geven, zei hij en daarin zult gij optreden. Gij moet dus de rol, die ik voor u bestemd heb, eerst repeteeren.
Mijn verbaasde blik zei hem, dat ik niets van dat alles begreep.
- Men verstaat onder een rol, al datgene wat men gedurende een voorstelling te doen heeft. Ik heb u niet medegenomen louter en alleen om u een pleizierige wandeling te bezorgen. Daar ben ik niet rijk genoeg voor. Gij moet werken. En uw werk bestaat daarin, dat gij tooneelvoorstellingen met mijn honden en Joli-Coeur geeft.
- Maar ik kan geen komedie spelen! riep ik verschrikt uit.
- Juist daarom zal ik het u leeren. Gij begrijpt toch wel, dat Capi niet van nature zoo bevallig op zijn beide achterpooten loopt, evenmin als Dolce voor haar pleizier touwtje springt. Capi heeft geleerd om op zijn achterste pooten te staan en Dolce heeft touwtje leeren springen; zij hebben zelfs hard en lang moeten werken om deze vaardigheden te verkrijgen, evenals om bekwame tooneelspelers te wezen. Welnu, gij moet ook werken, om de verschillende rollen te leeren, die gij met hen te vervullen hebt. Laten we dus beginnen.
Ik had in dien tijd zonderlinge begrippen van werken. Ik meende, dat werken bestond in den grond om te spitten, of een boom te kappen, of steenen te bikken en kon mij geen andere bezigheden voorstellen.
- Het stuk, dat wij zullen geven, vervolgde Vitalis, heet De knecht van den heer Joli-Coeur, of de domste van de twee is niet, dien men denkt. Ik zal u het onderwerp mededeelen: De heer Joli-Coeur heeft tot nog toe een knecht gehad, over wien hij zeer tevreden was, dat is Capi. Maar Capi wordt oud; en bovendien wil ook de heer Joli-Coeur wel een nieuwen bediende. Capi neemt het op zich om hem een ander te bezorgen.
Maar het zal geen hond zijn, dien hij hem tot opvolger geeft; het zal een knaap wezen, een boer, Rémi genaamd. - Zooals ik?
- Neen, niet zooals gij; maar gij zelf. Gij hebt uw dorp verlaten om in dienst te treden van Joli-Coeur. - Apen hebben geen bedienden.
- In een komedie wel. Gij meldt u dus aan, maar de heer Joli-Coeur vindt, dat ge er te dom uitziet. - Dat is niet prettig.
- Wat doet er dat toe, het is immers gekheid? Stel u dus voor, dat ge werkelijk bij een heer uw dienst komt aanbieden en dat men u beveelt de tafel te dekken. Hier staat er juist een, die in onze voorstelling gebruikt kan worden. Ga dus uw gang.
Op die tafel lagen borden, een glas, een vork, een mes en servetten.
Hoe moest men dat alles leggen? Terwijl ik hierover stond na te denken en de armen slap langs mijn lijf liet hangen, een weinig voorovergebogen en met half geopenden mond, niet wetende, waarmee te beginnen, klapte mijn meester in de handen en riep lachende uit:
- Bravo! Bravo! dat is uitmuntend. Uw mimiek is uitstekend. De knaap, dien ik vóór u had, zette een slim gelaat, dat duidelijk te kennen gaf: ‘Gij zult eens zien, hoe dom ik wezen kan.’ Gij daarentegen zegt niets en uw ongekunsteld gezicht is bewonderenswaardig.
| |
| |
- Ik weet niet, wat ik doen moet.
- Juist daarom is uw spel zoo goed. Morgen, binnen weinige dagen, dan zult ge wel weten, wat gij doen moet; maar dan moet gij u de verlegenheid herinneren, waarin gij thans verkeert en veinzen, hetgeen gij dan niet meer gevoelt. Als gij dan deze uitdrukking en houding kunt aannemen, dan voorspel ik u een prachtig succes. Wat moet gij in mijn stuk voorstellen? Een boerenknaap, die niets gezien heeft en niets weet; deze komt bij een aap en hij is veel onhandiger en veel onwetender dan de aap, vandaar de tweede titel: ‘De domste van de twee is niet, dien men denkt’. Dommer te zijn dan Joli Coeur, dat is uw rol. Om die nu goed te vervullen, behoeft ge slechts te wezen, zooals ge thans zijt; maar daar dit op den duur onmogelijk is, moet ge u voor den geest brengen, wat gij geweest zijt en met eenige kunst worden, wat gij van nature niet meer wezen zult.
De knecht van den heer Joli-Coeur was geen groot stuk en de voorstelling duurde niet langer dan twintig minuten. Maar voor onze repetitie waren drie uur noodig; Vitalis liet ons twee-, drie-, vier-, ja tienmaal hetzelfde overdoen, zoowel de honden als mij. Deze toch hadden gedeelten van hun rol vergeten en moesten die thans opnieuw leeren.
De zachtheid en het geduld, die mijn meester hierbij aan den dag legde, verbaasden mij ten sterkste. Zoo behandelde men de dieren niet in ons dorp, waar vloeken en slaan het eenige middel was, dat men tot hun opvoeding aanwendde. Hij maakte zich gedurende deze lange repetitie geen enkele maal boos; hij vloekte in het geheel niet.
- Laten wij maar weer eens beginnen, zei hij op ernstigen toon, wanneer hetgeen hij gevraagd had, niet gelukt was; dat is niet goed, Joli-Coeur; gij Capi, gij let niet op, ik zal u moeten beknorren.
Dat was alles; maar toch was het genoeg.
- Welnu, vroeg hij mij, toen de repetitie geëindigd was, gelooft gij, dat gij aan het komedie spelen gewoon zult raken?
- Ik weet het niet. - Verveelt het je? - Neen, integendeel.
- Dan zal het wel gelukken; gij hebt geest en wat nog meer waard is, gij zijt oplettend; met oplettendheid en ijver komt men er altijd. Zie mijn honden eens en vergelijk ze met Joli-Coeur. Joli-Coeur is misschien levendiger en verstandiger, maar hij toont geen ijver. Hij neemt gemakkelijk aan, wat men hem leert, maar hij vergeet het even spoedig. Bovendien doet hij het ook nooit met hart en ziel; gaarne zou hij zich steeds verzetten en altijd wil hij het tegenovergestelde. Dat is zoo zijn natuur en daarom word ik ook nooit boos op hem; de aap heeft niet, zooals de honden, een geweten, dat hem gebiedt zijn plicht te doen, en daarom staat hij veel lager dan zij. Begrijpt gij dat?
- Ik geloof het wel.
- Wees dus oplettend, mijn jongen en ijverig; doe, hetgeen gij doen moet, altijd zoo goed mogelijk. Daarop slechts komt het in het leven aan.
Terwijl hij zoo tot mij sprak, waagde ik het hem te zeggen, wat mij het meest onder de repetitie verwonderd had: zijn onuitputtelijk geduld, waarvan hij het bewijs had gegeven, zoowel met Joli-Coeur en de honden als met mij. Hij glimlachte toen even.
- Men kan wel zien, dat gij tot nog toe slechts met boeren geleefd hebt, die hun dieren zeer wreed behandelen en die meenen, dat men ze slechts met stokslagen regeeren kan. Dat is een zeer groote dwaling; door geweld krijgt men weinig gedaan, terwijl men met zachtheid alles overwint. Ik heb van mijn dieren juist door een zachte behandeling gemaakt, wat ze thans zijn. Als ik ze geslagen had, zouden ze bang voor mij wezen en de vrees benevelt het verstand. Bovendien zou ik, wanneer ik driftig werd, niet wezen, wie ik ben en ik zou thans niet dat onuitputtelijk geduld bezitten, dat mij uw vertrouwen heeft doen winnen. Hij, die anderen onderwijst, onderwijst tevens zich zelf. Mijn honden hebben mij evenveel lessen gegeven, als zij van mij ontvangen hebben. Ik heb hun verstand ontwikkeld, zij hebben mijn karakter gevormd.
Hetgeen ik hoorde, scheen mij uiterst zonderling toe, en ik kon niet nalaten er om te lachen.
- Gij vindt dat zeer zonderling, niet waar, dat een hond een mensch kan leeren? En toch is het waar. Denk eens na. Neemt gij aan, dat een hond onder den invloed van zijn meester staat? - O, zeer zeker.
- Dan zult ge ook begrijpen, dat de meester verplicht is over zich zelf te
| |
| |
waken, wanneer hij de opvoeding van een hond op zich neemt. Stel u maar, eens voor, dat ik op een oogenblik, terwijl ik Capi onderwijs geef, mij zelf vergeet en driftig wordt. Wat zou Capi doen? Hij zou eveneens driftig en boos worden. Dat wil zeggen, dat hij mijn voorbeeld zou volgen, en hij zou glad bedorven worden. De hond is bijna altijd het evenbeeld van zijn meester; wie den een ziet, ziet den ander. Laat mij uw hond zien, dan zal ik u zeggen, wie ge zijt. De hond van een roover is een nijdig dier; die van een dief steelt; de domme boer heeft een hond zonder begrip, maar de beschaafde, wellevende man heeft een vriendelijken, verstandigen hond!
Mijn makkers, de honden en de aap, hadden dit op mij vooruit, dat zij gewoon waren om voor het publiek op te treden, zoodat zij den anderen dag zonder eenige vrees tegemoet zagen. Voor hen was het niets anders dan iets te doen, wat zij reeds honderdmaal, ja duizendmaal verricht hadden.
Maar ik voor mij deelde die heerlijke onbezorgdheid niet. Wat zou Vitalis wel zeggen, als ik slecht speelde? Wat zouden de toeschouwers zeggen?
Deze gedachten beletten mij den slaap te vatten en toen ik insliep, zag ik in mijn droom verscheidene menschen, die bijna omvielen van het lachen.
Ook gevoelde ik mij den anderen dag zeer zenuwachtig, toen wij de herberg verlieten om naar de markt te gaan waar onze voorstelling zou plaats vinden.
Vitalis opende den stoet; met het hoofd fier omhoog, de borst vooruit, gaf hij met zijn armen en beenen den pas aan, terwijl hij een wals speelde op een metalen fluitje.
Achter hem liep Capi, op wiens rug de heer Joli-Coeur stond, in het kostuum van een engelsch generaal met een roode broek en rok, welke met goud waren afgezet en een hoed met breeden rand en een witte pluim.
Verder op eerbiedigen afstand volgden naast elkander Zerbino en Dolce.
Ik sloot den optocht, die, dank zij den afstand, welken de meester ons had aangewezen, een vrij groote lengte in de straat besloeg.
Maar hetgeen nog meer de aandacht trok van ons luisterrijk gezelschap, waren de doordringende tonen van de fluit, die tot in het achtergedeelte der huizen de nieuwsgierigheid der bewoners wekten. Men snelde naar de deur om ons te zien en alle gordijnen werden opgetrokken.
Eenige kinderen begonnen ons te volgen; verscheidene verbaasde boeren voegden zich bij hen en toen wij de markt hadden bereikt, hadden wij een ganschen troep achter ons.
Ons tooneel was spoedig opgeslagen; het bestond slechts uit een touw, dat aan vier boomen werd vastgemaakt, zoodat het een rechthoek vormde, in welks midden wij ons plaatsten. Het eerste gedeelte der voorstelling bestond uit verschillende toeren door de honden uitgevoerd; maar welke deze toeren waren, zou ik zelf niet weten te zeggen, daar ik te zeer vervuld was met mijn rol en in de grootste onrust verkeerde.
Alles wat ik mij herinner is, dat Vitalis niet meer op zijn fluit speelde, maar die met een viool verwisseld had, waarmee hij de oefeningen der honden begeleidde, en waarop hij nu eens dansmuziek, dan weer lieve, vroolijke deuntjes speelde. De menigte was al spoedig tot aan het koord doorgedrongen, en wanneer ik meer werktuigelijk dan wel met een bepaalde bedoeling om mij heen blikte, dan zag ik dat aller oogen op ons waren gevestigd.
Toen het eerste stuk geëindigd was, nam Capi een houten bakje in zijn bek en deed hij op zijn achterste pooten de ronde bij het ‘geachte publiek.’ Wanneer er geen centen in het bakje vielen, dan zette hij dit eerst op den grond buiten het bereik der omstanders en legde vervolgens zijn beide pooten op den weerspannigen toeschouwer, blafte eenige malen en klopte zachtjes op diens zak, alsof hij dezen wilde openen. Onder het publiek ging dan een algemeen gelach op en ieder deelde in die vroolijkheid.
- Het is een slimme poedel; hij weet wiens zak het best gevuld is.
- Kom, steek uw handen in uw zak.
- Hij zal wat geven! - Neen hij geeft niets!
- Uit de erfenis van uw oom zult gij het terugkrijgen.
Eindelijk kwam het geld dan ook te voorschijn uit het alleronderste puntje van den zak. Intusschen hield Vitalis zonder een woord te spreken, aanhoudend zijn blik op het bakje gericht en speelde eenige vroolijke deuntjes op zijn viool, die hij op de maat op en neer bewoog.
Capi kwam weldra bij zijn, meester terug, terwijl hij het bakje zegevierend
| |
| |
in de hoogte hield. Nu was de beurt aan Joli-Coeur en mij om op te treden.
- Dames en heeren, zei Vitalis, terwijl hij met de eene hand zijn strijkstok zwaaide en met de andere met zijn viool eenige bewegingen maakte, onze voorstelling zal besloten worden door een fraai tooneelstuk, getiteld: De knecht van den heer Joli-Coeur, of de domste van de twee is niet, dien men denkt. Een man, zooals ik ben, vernedert zich niet om vooruit zijn stukken en zijn tooneelisten te prijzen; ik zeg slechts: ziet goed toe, opent de oogen wijd en maakt uw handen vast klaar om te applaudisseeren. Hetgeen hij een fraai tooneelstuk noemde, was in werkelijkheid een pantomime; dat wil zeggen een stuk, dat met gebaren en zonder woorden gespeeld wordt. En dat moest ook zoo zijn, daar twee der hoofdpersonen, Joli-Coeur en Capi, niet konden spreken en de derde, (ik zelf), niet in staat zou geweest zijn twee woorden te uiten. Tot opheldering van het stuk en om het spel der acteurs gemakkelijk te maken, laschte Vitalis van tijd tot tijd een woordje er in, dat een verklaring gaf aan de verschillende toestanden. Zoo ook speelde hij zachtkens een krijgsmarsch bij het optreden van den heer Joli-Coeur als engelsch generaal, die zijn rang en zijn fortuin door een oorlog in Indië verworven had. Tot heden had de heer Joli-Coeur geen anderen knecht dan Capi, maar hij wilde liever een mensch als oppasser, daar zijn middelen hem deze kleine weelde veroorloofden; de dieren zijn lang genoeg de slaven der menschen geweest; het werd dus hoog tijd, dat hij hierin eens verandering bracht.
Terwijl hij op de komst van dien oppasser wachtte, liep de generaal in zijn kamer op en neer en rookte een sigaar. Men moest eens zien, welke rookwolken hij het publiek in het gelaat blies. De generaal werd ongeduldig en rolde met zijn oogen, als iemand die op het punt is in drift uit te barsten; hij beet op zijn lippen en stampte met zijn pooten op den grond.
Toen hij voor de derde maal stampte, moest ik met Capi binnen komen.
Al zou ik mijn rol vergeten zijn, dan zon de hond mij die wel hebben herinnerd. Op het gegeven oogenblik strekte hij zijn poot naar mij uit en bracht mij bij den generaal.
Toen deze mij zag, hield hij zijn beide handen wanhopend ten hemel. Wat, moest dat zijn knecht worden? Hij bekeek mij toen nauwkeuriger en liep eenige malen schouderophalend om mij heen. De uitdrukking van zijn gelaat was zoo dwaas, dat het geheele publiek schaterde van lachen; men begreep dat hij mij voor een grooten domkop hield; ook het publiek verkeerde in dien waan.
Het stuk was er natuurlijk geheel op ingericht om aan het publiek mijn domheid te doen zien; in ieder tooneel moest ik de een of andere onhandigheid begaan, terwijl Joli-Coeur daarentegen telkens gelegenheid moest vinden om zijn verstand en slimheid aan den dag te leggen.
Toen hij mij langen tijd had aangestaard, nam de generaal mij uit medelijden in dienst en beval hij mij zijn tafel te dekken.
- De generaal gelooft, dat de knaap minder dom zal wezen, als hij wat ge geten heeft, zei Vitalis; wij zullen eens zien, of dit zoo is.
Ik plaatste mij aan een tafeltje, waarop alles gereed stond.
Wat moest ik met een servet doen?
Capi maakte mij duidelijk, dat ik mij bedienen moest. Maar hoe?
Toen ik lang er over gedacht had, snoot ik mijn neus er in.
De generaal barstte toen in een hartelijken lach los en Capi viel op den grond en spartelde met zijn pooten in de lucht, uit ergernis over mijn domheid.
Toen ik zag, dat ik mij vergiste, bekeek ik weer het servet en vroeg mezelf af, op welke wijze ik het gebruiken moest. Eindelijk schoot mij iets te binnen; ik rolde het servet op en bond het als een das om mijn hals.
Wederom begon de generaal te lachen en Capi viel nogmaals op den grond.
En zoo vervolgens tot op het oogenblik, dat de generaal wanhopend mij van mijn stoel rukte, op mijn plaats ging zitten en het eten, dat voor mij bestemd was, opat. O, hij wist wel, wat hij met een servet moest doen. Hoe netjes maakte hij het in het knoopsgat van zijn uniform vast en spreidde hij het over zijn knieën uit. Hoe keurig brak hij zijn brood en dronk hij zijn glas leeg!
Maar dan vooral maakten zijn fijne vormen een onweerstaanbaren indruk, wanneer hij na afloop van het dejeuner een tandenstoker vroeg en daarvan een behendig gebruik maakte. Dan barstten van alle kanten de toejuichingen los en de voorstelling eindigde met een waren triomf. Hoe verstandig was de aap, hoe dom de knecht!
| |
| |
Toen wij in onze herberg terugkwamen, maakte Vitalis mij zijn compliment en ik was zulk een goed komediant, dat ik trotsch was op zijn lofspraak.
|
|