Den Lusthof der gheestelicke oeffeninghen
(1617)–Lodewijk Makeblijde– AuteursrechtvrijI. Van het laetste auondt-mael Christi. Lucae 24.1. CHristus voor het in-setten van dit H. Sacrament, vol-eyndt de figure van het paesch-lam, het selue etende met sijn Discipelen: wascht de voeten van sijn Discipelen: ende gheeft hen verscheyden goede vermaninghen. Peyst hier op, dat wy oock moeten, eer dat wy ons ter tafel des Heeren presenteren, onse oude ghebreken eynden: de voeten onser begheerten die gantsch idel, ende sinnelick zijn, met tranen van leedt-wesen wasschen: ende met goede gedachten ons herte tot Godt beweghen. | |
[pagina 398]
| |
2. Christus vol-eyndt hebbende sijn Auondtmael, voor het laetste, neemt het broodt, gebenedijdet, ende breket, ende verandert dat in sijn lichaem: ende neemt den wijn, ende verandert dien in sijn bloedt: ende instelt het Heylich Sacrament des Autaers, ende het Godtlick sacrificie der Misse. Peyst hier, met wat eene liefde Christus dit ghedaen heeft: wat een schat hy sijn kercke hier bereydt heeft: ende wat een danckbaerheydt wy hem hier voren schuldich zijn. 3. Christus heeft dat ghegheuen alle sijn Apostelen, oock Judas den verrader, segghende: Eet, dit is mijn lichaem; ende, Drinckt, dit is mijn bloedt: ende, doet dit tot mijnder ghedenckenisse. Peyst hoe de Enghelen, dit siende verwondert stonden soo wel ouer dese onbegrijpelicke liefde Christi tot den mensche, als ouer de onweerdicheydt van Judas: Item wat eene on-uyt-sprekelicke groote blijdschap ende vreuchdt de Apostelen in hunne herten ghevoelden bekennende dat noyt iemanden hunder voor-vaderen dese gracie gheschiedt en was: ende met wat grooter deuotie, ende ouervloedicheydt van tranen, dat sy dit H. Sacrament, uyt de handen Christi ontfanghen hebben. Hoe gheluckich zijn wy dan, die wekelick de selue gracie ontfangen moghen? maer hoe moeten wy ons wachten, dat wy Judas niet en slachten: die ontfanghende het leuen, sy seluen verdoemde? | |
[pagina 399]
| |
II. Hoe dat Zacheus Christum ontfanght in sijn huys. Lucae 19.1. IEsus ghekomen zijnde te Jericho, doorwandelt de stadt, Zacheus, een onrechtveerdich rijck man, heeft begheerte om Christum te sien: ende want hy kleyn was, klimt op eenen boom. Iesus voor-by gaende, slaet sijn ooghen op-waerts, ende seght: Haest v Zachee, komt neder, want heden moet ick in v huys blijuen. Peyst, hoe dat Jericho, te segghen is, de mane, die onghestadich ende veranderlick is, ende beduyt ons dese wanckelbare weereldt: Christus door wandelt die inwendelick door sijne heylighe in-spraken, ende uytwendelick, door sijne leeraers; alle menschen tot hem roepende ende onder-wijsende: het welck hy doet uyt sijne pure goedtheyt, sonder eenighe onse verdiensten. In het Jericho deser weereldt, zijn veel menschen Zacheo ghelijck, rijc van herten, on-rechtveerdich, ende kleyn in deughden: Hebben nochtans de begheerte om Christum te aenschouwen in sijn rijck; maer om dat sy gheklommen zijn op den boom der ydelheydt, ende veel quade passien, en konnen daer toe niet ghekomen: Christus soeckt die, aensiet hen, ende roept hen tot de kennisse huns selfs. Verweckt in v oock eene begeerte om Christum in uwe siele te aen-schouwen, bekent dat ghy noch vast sit op den boom uwer sinnelickheydt, ende hoort Christus inwendelick v vermanen: Daelt rasch neder, | |
[pagina 400]
| |
want heden moet ich in uwe siele komen, ende verblijdt v met danckbaerheydt ouer die goede tijdinghe. 2. Zacheus komt terstont af, leydt Christus in sijn huys, ontfanght hem met blijdtschap, gheeft weder al sijn on-rechtveerdich goedt, ende deylt de helft van sijn patrimonie den armen. Bemerckt hier, hoe dat ghy oock Zacheum moet na-volghen, ende alle uwe oude sondighe weghen verachten: noodt Christum met aller affectie in uwe siele: ontfanght hem met blijdschap, biddende dat hy uwe siele sijns teghenwoordicheydts weerdich make. Zijt milder dan Zacheus, om dat uwe gratie meerder is: want Christus en komt niet alleen in v huys, maer oock in uwe siele. Scheydt dan van de wereldt, ende het vleesch: gheeft siele ende lichaem, v leven ende steruen Godt den Heere, tot sijnen dienst, ende tot salicheyt van uwen naesten. 3. Aensiet wat Christus doet in het huys van Zacheus: Christus heeft hem al sijne sonden vergheuen, sijn gracien uyt-ghedeylt, een kint Godts ghemaeckt, ende ghe-erft in sijn rijcke, segghende: Heden is desen huyse salicheydt gheschiedt. Peyst hier, hoe dat hy v alle de selue gratien doet, soo dickwijls als ghy hem weerdichlick ontfanght: ouerleght die rijpelick, ende danckt hem ouer sijn liefde, ende milde uytdeylinghe sijnder gracien: ende bidt hem dat hy v nimmermeer en verlate. | |
[pagina 401]
| |
III. Hoe den verloren Sone, in gracie ontfanghen wordt van sijnen Vader.
| |
[pagina 402]
| |
Peyst dat ghy dit oock moet na-volghen om tot Christum te komen: te weten, door het aenmercken des salighen staets, van de gene die Godt sorch-vuldichlick dienen; ende der perijckelen, ellenden, ende onsalicheden uwer siele in het volghen der sonden; vastelick sluyten uwe sinnelicke liefde te laten, ende Godt oodtmoedelick te gaen dienen; u seluen presenterende tot eene eewighe slaue Godts, om soo te voldoen uwe oude schulden die ghy teghen hem ghemaeckt hebt. 3. Aensiet, hoe dat den Vader sijnen ellendigen sone, als hy noch verre was, gesien heeft, is hem te gemoet gheloopen, omhelst hem, vergheeft hem sijn misdaedt, doet hem geven nieuwe kleederen, schoenen, ende eenen rinck, slaet het ghemest kalf, noodt sijn ghebueren, ende houdt blijden feest-dach: soo dat den outsten sone daer door verstoort wierdt.
Peyst hier op de goedtheydt uwes hemelschen Vaders, die soo dickwijls als den sondaer uyt gantscher herten hem bekeert, de selue liefde ende eere hem bewijst: hy loopt hem te ghemoete, omhelst hem met sijn benedictie vergheeft hem met al sijn misdaedt, kleedt ende verciert hem met sijn gracie, gheeft hem de schoenen van sijn vreese, ende den rinck van sijn liefde; hy spijst hem met het H. Sacrament, ende doet houden meerder feest-dach in den hemel voor eenen bekeerden sondaer, dan voor neghen-en-neghentich rechtveerdighe, oock tot verwonderinghe der Enghelen, die sijn oudtste creaturen zijn. Wel aen dan sondaer, verlaet v ongodlick leuen, ende maeckt v deel- | |
[pagina 403]
| |
achtich dese onbegrijpelicke bermherticheyt Godts, eer dat het voor v te late wordt. | |
IIII. Hoe Christus met vijf broykens spijst ontrent vijf duysent mannen.
| |
[pagina 404]
| |
heydt ontfanghende, vergheten na huys te keeren. Maer Christus siende dat den dach ten auondt-waerdt ghinck, draeght voor hen sorghe, ende begheerende hen te spijsen, doet hen door sijn Apostelen neder sitten, by vijftighen t'samen. Bedroeft v, dat v Christus soo luttel aengaet ende dat ghy om het tijdtlick goedt, hem vergheet. Verwondert v ouer de goedtheydt ende voorsichticheydt Godts, die soo mildelick spijst, den ghenen, die hen seluen, om Gode te dienen, verachten. Bemerckt, ende smaeckt de maeltijdt, die Christus in het H. Sacrament v ghereedt heeft: stelt orden onder de krachten uwer siele, ende de leden uwes lichaems, ende buyghtse al onder de ghehoorsaemheyt der saligher inspraken Godts, ende doetse daer vast in sitten. 3. Aensiet hoe dat Christus dese schare spijst. Hy neemt vijf brooden, siet na den hemel, gebenedijdt die, ende breecktse, ende gheeft die sijn discipelen, om de scharen voordt uyt te deylen, ende te spijsen. Sy hebben al gheten, ende zijn versaet gheweest, tot ontrent de vijf duysendt mannen, sonder de vrouwen ende kinderen: ende daer zijn twaelf koruen brockelinghen ouer ghebleuen.
Peyst hier, wie dat sal konnen twijfelen aen de waerheydt van het H. Sacrament, als hy aenmerckt dit mirakel, het welck een voorbeeldt is geweest van onsen Godtlicken maeltijdt, in den welcken gheen simpel broodt, maer Christus onder de gedaente van broodt, tot eene gheestelicke spijse ende dranck onser | |
[pagina 405]
| |
sielen, ghegheuen wordt: ende en spijst niet alleen vijf duysendt mannen, maer alle menschen der wereldt, die behoorlick hen daer toe bereyden. Wordt dan versaedt in de komste Godts, op dat de sinnelicke wellusten v niet meer en smaken: ia vergadert soo veel benedictie, dat met het ghene datter ouer-blijft, door v ooc andere tot de selue tafel der salicheydt, moghen verweckt worden. | |
V. Van de Bruydloft-maeltijdt des Konincks Soons. Matth. 22.1. Bemerckt, hoe dat eenen Koninck een bruyloft-maeltijdt voor sijnen sone, ghedaen heeft. Peyst hoe dat desen Koninck is Godt den Vader: den Soon, is Christus onsen Heere: de Bruydt is de H. Kercke, die Christus hangende ende steruende aen de galghe des cruyces in sijn bloedt ende doodt ghetrout heeft. De maeltijdt wordt ghehouden in twee kamers van het paleys ons Godts hier beneden, ende hier bouen. Hier door het H. Sacrament, voor die noch reysen: hier bouen, door het aenschouwen van de glorie Godts, voor de ghene, die salichlick ghestoruen zijn. Gheene maeltijden en moghen met dese vergheleken zijn; den maeltijdt die wy hebben is verdienstelicker, door het ghelooue: die de Heyligen hebben is vermakelicker, door het claer aenschouwen der Godtlicker nature. Hoe verdoolt zijnse dan, die de idele spijsen ende vermakinghen der | |
[pagina 406]
| |
weereldt, voor dese Godtlicke bancketten stellen? 2. Denckt, hoe dat den Koninck sijn dienaren gesonden heeft, om de genoodde te roepen, ende sy en wilden niet komen: wederom heeft hy andere knechten ghesonden, segghende den genoodden: Siet, mijn stieren en ghemeste beesten zijn ghedoodt, ende alle dingen zijn bereedt, komt ter bruyloft. Maer sommighe en hebben 't niet gheacht, ende zijn gegaen nae hunne neeringhe, sommighe hebben de knechten ghenomen, ende die versmaetheden aen doende ghedoodt. Soo dat den Koninck hierom verbittert zijnde, de doodt-slaghers ghedoodt, ende haerlieder stadt verbrandt heeft. Peyst hier op de groote begeerte, die Godt heeft, dat wy tot sijn maeltijdt souden komen, na dat hy ons soo dickwijls doet nooden. De nooders zijn de Enghelen, heylighe in-spraken, goede exempelen van andere, de groote bequamicheydt om te gaen, de Priesters, de goede vermaninghen ende exempelen van andere. Siet, hoe vreeselick dat Godt straft die sijn nooders verachten ende dooden: dat is, lieuer volghen hunne traecheydt, wellusten ende sinnelickheydt, dan Godts lieue begheerte, ende noodinghe. 3. Aensiet voordts de neersticheydt des Konincks: Gaet, seght hy, tot de uyt-gangen der weghen, ende noodt al dat ghy vindt. Ende als de plaetse vol was, is den Koninck ingekomen, om sijn gasten te sien: ende hy heeft daer eenen mensch ghesien, niet ghekleedt wesende met een bruyloft kleedt: ende heeft | |
[pagina 407]
| |
hem gheseydt: Vriendt, hoe zijdy hier inne ghekomen sonder bruyloft-kleedt? ende hy wierde stom. Doen heeft den Koninck sijnen dienaren beuolen, dat sy hem handen ende voeten souden binden, ende worpen in de uyterste duysternisse, vol schreyinghe ende krijsselinge der tanden. Peyst hoe dat Godt niet en verliest: is't dat ghy hem niet dienen en wilt, hy sal een ander uwe crooninghe gheuen: bemerckt hoe dickwijls dat hy v ontmoet heeft, als ghy de weghen der traecheydt wandeldet ende der sonden, ende verweckt heeft om v deel-achtich te maken van sijne Godtlicke maeltijdt. Het bruyloft-kleedt, is de liefde. Die en heeft de liefde Godts niet, die met wille van doodt-sonde hem verstout ter tafel Godts te gaen, ende is weerdich Godts eewighe maledictie. Onder-soeckt v seluen, ende verciert v begheerte met deuchden, ende ontfanght in uwen Godt het eeuwich leuen. | |
VI. Van het auondtmael in het huys van Simon den melaedtschen.
| |
[pagina 408]
| |
Martha om te dienen ende Magdalena uyt kennisse, ende affectie tot Christum. Aensiet de bediedenissen van dese namen: Simon, dat is, ghehoorsaem Bethania, dat is, het huys van ghehoorsaemheyt oft quellinghe. Lazarus, dat is, Godts hulpe. Martha, dat is, verweckende. Magdalena, dat is, heerlick. Peyst hier op, van wien, waer, ende met wat gheselschap dat Christus gheerne ghenoot wordt: te weten, van oodtmoedighe herten, die hunne melaedtsheyt kennen, ende Gode presenteren eene ghehoorsame siele, ende buyghen al dat sy hebben onder sijn lieue beschickinghe, ghereedt oock quellinghe ende verdriet, na sijnen Godlicken wille, te verdraghen. Ende hem ghereedt maken een auondt-mael, het welck de laetste maeltijdt is van den dach: soo dat sy in hunne begheerte, gheene andere tafel en decken voor hunne sinnelickheydt; alleen Christum begheerende te vermaken met de spijse van bermhertighe wercken, ghehoorsame ghediensticheden, ende verloocheninghe aller creaturen. Daer toe noodende, de hulpe Godts daer oock Martha dient, ende Magdalena teghenwoordich is, ende de discipelen Christi, dat is, daer de ghedachtenisse der weldaden Godts, met een oodtmoedich herte, Godt verwect tot meerdere liefde; ende den wille, ter eeren Christi niet anders, dan heerlicke wercken en begheert te oeffenen; daer oock ghenoodt worden alle Godts lieue Heylighen. 2. Denckt, hoe dat, als Christus ter tafel sat, Magdalena is binnen ghekomen, hebbende eene busse van alabasteren, met een | |
[pagina 409]
| |
pondt kostelicke salue, ende heeft eerst gaen saluen de voeten Christi, daer na de busse gebroken, ende al datter in was uyt-ghe-stort op sijn ghebenedijdt hooft: soo dat het gheheel huys vervult is gheweest van den goeden reuck. Verwondert v van Magdalena, die Christo oprechte teeckenen van liefde ouer al bewijst. Volght haer na; dat uwen wille den selven dienst Christo bewijse, als ghy hem ontfanght: salft sijn voeten, ende sijn hooft, dat is, eert sijn menschelickheydt ende Godtlickheydt: Item salft sijn hooft, uwe Ouersten eerende, ende sijn voeten, de arme menschen bermherticheydt bewijsende. De busse sal wesen, een suyuere ende milde affectie om Godt te behaghen. Hoe veel zijnder, die Christo gheen wel-rieckende salue der deughden, maer stanck van alder-hande ghebreken op-offeren? Betert v hebdy sulcks ghedaen, ende stort nu v herte uyt in danckbaerheydt ouer de voeten sijnder menschelickheydt, ende sijn armen, die eerende, ende dese troostende, ende ouer het hooft zijnder Godtheydt, ende alle uwe ouersten, die vastelick gheloouende ende dese alle liefde ende ghehoorsaemheyt bewijsende. 3. Aen-siet, hoe dat Judas den verrader murmureert, ende seght: Waer toe dient dit verlies? Jesus beschermt Magdalena: Wat zijdy deser vrouwe moeyelick? want sy heeft een goedt werck ghedaen aen my. Want ghy hebt altijdt armen met v, maer my en hebdy altijdt niet. | |
[pagina 410]
| |
Let hier op de nature van een quade conscientie die altijdt onstelt is, ende uyt eens anders deuchdt quaedt treckt. Als ghy desen armen staet siet in eenen Apostel, vreest voor v, Christus en verandtwoordt niet op de iniurie die hem van sijnen Apostel in volle tafel gheschiedt: Maer beschermt Magdalena. Dient gheerne Christo, op dat hy v oock, ten uytersten daghe bescherme, als v de wereldt sal begeuen, ende de duyuelen sullen beschimpen. Siet wat Christus seght: Sy heeft een goedt werck ghedaen. Elcken boom gheeft vruchten nae sijn nature. Magdalena was voor hare bekeeringhe eene doorne, stekende haren schepper met hare sonden: nu is sy eenen balsem boom vol goede wel-rieckende vruchten. Laet de weereldtlicke menschen Judam na-volgen, ende sijn eyndelicke maledictie be-eruen: volght ghy Magdalena, op dat ghy deelachtich moecht wesen haerder glorie: doet Christo alle eere, toont hem alle liefde, want hy die weerdich is, ende v die ouervloedelick verghelden sal. | |
VII. Van het Groot-auondtmael.
| |
[pagina 411]
| |
hy mensch ware. De maeltijdt die hy doet, is dit Heylich Sacrament: het welck wordt ghenoemt een groot auondt-mael, om dat het in-ghestelt is met groote liefde. 2. Om dat het ghenoech is voor alle menschen. 3. Om dat het in hem besluyt den schadt van hemel ende aerde. 4. Om dat het voedt tot in der eewicheydt. 5. Om dat het in hem besluyt alle gheestelicke smaken. 6. Om datter veel gheroepen zijn, te weten, al die de begheerte hebben tot de salicheydt. Dese maeltijdt is een auondt-mael: want ghelijck na het auondt-mael, gheen maeltijdt dien dach meer en volght; soo oock na het nutten van dese maeltijdt gheene ver-makinghe des lichaems en moet onse affectie tot haer trecken. 2. Denckt dese woorden: Ende hy heeft sijn knechten uyt-ghesonden ter ure des auondt-maels, tot de ghenoodde, segghende: dat alle dinghen nu bereydt waren. Ende sy hebben hen al ontschuldight: den eenen om sijn hooveerdicheydts wille; want hy een landt-huys ghekocht hadde, ende moeste dat gaen besien: Den anderen om sijns ghiericheydt wille; want hy vijf ionghe ossen ghekocht hadde ende moeste die gaen proeuen. Den anderen, om sijn wellusten; want hy een huysvrouwe ghetrout hadde; ende daerom en moecht niet komen. Peyst hier op de groote verblindtheydt ende versteentheyt der menschen, die om hun tijtlick gemack onsekerlick te soecken, hunne sekere salicheydt verlaten: de creaturen, die sy niet en kennen, dier moeten koopen, ende noch | |
[pagina 412]
| |
proeuen, meer achten, dan de gracie, troost, lieflicke noodinghe, ende het rijcke Godts. Siet oft de dinghen deser weereldt v oock niet somtijden belet en hebben van ter tafel des Heeren te gaen, oft immers van weerdichlick v daer toe te bereyden. Tot andere maeltijden loopen wy; hier ghenoodt wesende van onsen Godt, en willen wy niet gaen. Wat vonnisse sal dese traecheydt eyndelick ouer ons voordt-brenghen? 3. Aen-siet de straffe deser on-danckbare menschen. Hy soeckt andere in hunne plaetse, uyt de straten ende wijcken der stadt, arme, krancke, blinde, ende kreupele, ende doet die binnen brenghen: ende want daer noch plaetse was; sendt uyt tot de weghen ende tuynen; op dat sy, al diese vinden souden, ooc dwinghen souden in te komen: ende sweert in sijne toornicheyt, dat niemandt van de genoodde sijn auondtmael smaken en sal.
Peyst hier, 1. Hoe dat Godt gheerne siet dat sijne maeltijdt begheert wordt, ende dat al de plaetsen ghevult worden. 2. Dat alle de ghene, diese hier versuymen, nae den eedt, die Godt teghen hen doet, hier namaels ten eewighen daghe, de selue sullen moeten deruen. 3. Dat Godt op gheene ghebreken en past, noch op het kleyn bereydtsel, als ghy een volkomen af-keer hebt ende vry zijt van alle doodt-sonden, ende vaste begeerte hebt, van Gode voordt-aen volkomelick te behaghen. 4. Hoe dat de begeerte van dickwijls het Heylich Sacrament te ontfangen van hem komt, ende hoe dat de heylighe Enghelen met hun- | |
[pagina 413]
| |
ne beweghelicke verweckingen ons als derwaerts leyden. 5. Hoe dat wy Gode een aenghenaem werck doen, als wy tot dit auondtmael niet alleen en gaen, maer oock andere daer toe verwecken. Acht dan dit Godtlick bancket, soo het weerdich is gheacht te wesen: aen-siet de vruchten die't in v voordtbrenghen kan, is't dat ghy het weerdichlick ontfanght: danckt Godt van een soo groote liefde: ende verweckt in v een begheerte om dicwijls te gaen; op dat een ander uwe plaetse v niet en ontneme, ende Godt hier namaels van sijn rijcke, niet en versteke. |
|