| |
| |
| |
[3]
In de schaduw van het nieuws promoveerde, deze zelfde afgelopen winter, de klimatoloog Henk van den Brink op het verschijnsel superstorm. Hij doelde daarmee op de zeldzame combinatie van twee stormdepressies, een verschijnsel dat in toenemende mate kan optreden als het klimaat verder verandert en waartegen zelfs onze perfecte zeeweringen mogelijkerwijs niet zijn opgewassen. Vooral als ook nog eens de zeespiegel stijgt, onze bodem daalt en de rivieren niet al het regenwater aankunnen. Immigranten, moslim of niet, zullen vermoedelijk sneller met de Nederlandse polderproblemen te maken krijgen dan hun - en ons - lief is. Samen op de dijken, het meest klassieke Neder- | |
| |
landse inburgeringsmodel, het kan zo weer uit de kast.
Dat neemt niet weg dat we de afgelopen winter ook met een soort superstorm te maken hadden, een samengaan van twee stormdepressies, eentje in de media en eentje in de politiek. Want waar ging het om?
Allereerst en bovenal: migratie schept in principe een win-winsituatie. Voor immigranten ontstaan nieuwe mogelijkheden tot ontplooiing, het ontvangende land krijgt nieuwe impulsen. Rond de jaren zeventig is echter in Nederland, net als elders in West-Europa, op dit terrein een grote beleidsfout gemaakt. Zonder een deugdelijke selectie, zonder een goede begeleiding, zonder programma's om alle nieuwkomers in de Nederlandse gemeenschap te verwelkomen, is een enorme migratiestroom in gang gezet vanuit het Turkse en Marokkaanse achterland naar de Nederlandse grote steden. De situatie werd nog eens verergerd doordat de Nederlandse politici en bestuurders jarenlang weigerden te erkennen dat het hier ging om een permanente toestand. Ook de meeste immigranten bleven hun verblijf hardnekkig beschouwen als een jaar na jaar
| |
| |
uitgesteld vertrek. Dat vroeg om problemen, en die kwamen dan ook.
De opofferingen en inspanning van de meeste immigranten wierpen hun vruchten af: volgens het rapport van de parlementaire enquêtecommissie onder leiding van de vvd'er Blok, kon uiteindelijk bij vier van de vijf nieuwkomers gesproken worden van een redelijk succesvol integratieproces. Bij een op de vijf verliepen de zaken minder voorspoedig. Dat is twintig procent. En dat is veel, als je bedenkt dat het om grote groepen gaat die vooral in stedelijke concentraties leven.
De mate van inburgering was daarbij nog niet eens het grootste probleem, en de religie al helemaal niet. Als een immigrantenfamilie hard werkte, zichzelf bedroop en geen overlast veroorzaakte, was hun aanwezigheid voor niemand een punt. Nogal wat Chinese winkeliers bij mij om de hoek woonden al decennia in Nederland, spraken nauwelijks de taal, leefden volkomen afgesloten in de eigen gemeenschap, maar klachten hoorde je zelden.
Twee factoren vormden echter een zeldzaam ongelukkige combinatie, en dat gold vooral voor Ma- | |
| |
rokkaanse Nederlanders: de anti-statelijke dorpscultuur waaruit veel voormalige Berberfamilies afkomstig waren en, anderzijds, de tolerante traditie van het postmoderne Nederland. Het resultaat was - en is - niet zelden een samengepakte koek van familieproblemen die in de loop der jaren alleen maar groter werd: volstrekt onbenaderbare gezinnen die geen enkele band voelden met Nederland, kostwinners die al decennia in het uitkeringscircuit verkeerden, kinderen die dezelfde weg opgingen, mannen die zich volkomen mislukt en miskend voelden, vaders en zoons die het als hun levenstaak zagen om hun dochters en zusters te bewaken, enzovoorts. In iedere eerstewereldstad bevindt zich inmiddels een derdewereldstad waarvan de bewoners, in de woorden van de Britse diplomaat Paul Schulte, ‘emotioneel heel ver teruggetrokken leven van de nationale publieke ruimte die hen omringt’, en waar gevaarlijke extremistische sekten in ontwortelde jongens en meisjes een gemakkelijke prooi kunnen vinden. Nederland kreeg ook zijn deel van dit mondiale vraagstuk.
In die context slachtte een Nederlands-Marokkaanse moslim-extremist op klaarlichte dag, in een
| |
| |
drukke Amsterdamse straat, op beestachtige wijze een zeer bekende publieke figuur af.
Hoe reageerden de Nederlandse media en politici op deze schokkende gebeurtenis? Om het geheugen wat op te frissen heb ik nog eens nagelopen wat er zoal uit de krantenkiosken puilde, die eerste weken van november. Natuurlijk waren er De Telegraaf - ‘Afgeslacht!’; ‘Duizenden moslims juichen terreur toe’ -, HP/De Tijd - ‘Tijd om te emigreren?’; ‘Blije Marokkanen in de Linnaeusstraat’ - en nog zo wat uitschieters. Maar voornamelijk werd die eerste dagen feitelijk nieuws gebracht. In de meeste kranten en nieuwsrubrieken was, net als onder grote delen van het publiek, direct een tendens tot matiging en pacificatie zichtbaar. Er werd op gewezen dat het hier niet ging om een simpel geval van mislukte integratie. Integendeel, Mohammed B. was tot voor kort een voorbeeldig ingeburgerde jongere geweest en de stijl van zijn brieven was, in de woorden van koranexpert Fred Leemhuis, die van ‘een Hollandse polderjongen’, die zijn fundamentalistische teksten schreef ‘zoals wij sinterklaasrijmpjes maken’. Leemhuis: ‘En dan realiseer je je dat het
| |
| |
niet iemand is die tot de “zij” behoort. Het is iemand die onderdeel uitmaakt van onze gemeenschap, die door en door Nederlands is.’
Toch ging, in alle verwarring, de meeste aandacht naar een kleine groep opiniemakers, degenen met de scherpst gekruide opvattingen. Dat gold vooral ten aanzien van de moslimminderheden in Nederland. Ons land kent niet zo'n sterke oriëntalistische traditie als bijvoorbeeld Frankrijk en Groot-Brittannië, en dat werd al snel merkbaar. Met name de radio- en tv-makers hadden grote moeite om goedgebekte en tegelijk goed geïnformeerde islamkenners te vinden. Voortdurend traden dezelfde figuren op, merendeels uit de eerder genoemde school van Bernard Lewis, zodat een buitengewoon eenzijdig beeld van de islam werd geschapen.
In de normale rolverdeling tussen pers en politiek is het meestal de pers - nieuws! adrenaline! - die een kwestie aanjaagt, en zijn het de politici die de zaken nuanceren en sussen. De vvd'ers Berghuis en Van Middelaar suggereerden in hun Volkskrant-essay dat dit klassieke samenspel tussen media, publiek en politiek zich ook de afgelopen win- | |
| |
ter voltrok: ‘Burgers zijn niet angstig. De samenleving als geheel reageert gematigd, constateerde de voorzitter van de grootste liberale fractie op 11 november in de Kamer. Burgers zijn wel bezorgd over een aantal fundamentele bedreigingen van hun samenleving, en terecht. Gelukkig zijn er politici die daarnaar luisteren en zich de vraag stellen: hoe veel verder moet het nog komen, voordat onze liberale democratie haar weerbaarheid toont?’ Mijn pamflet vonden ze, in dat licht, ‘karaktermoord op politici die de Nederlandse samenleving in het juiste spoor willen krijgen’. En moest ik er nu echt ‘de bruine jaren’ bij halen?
Het probleem was echter, en vooral daarom ontstond dit jaar rond de Nederlandse moslims een publicitaire superstorm, dat de klassieke balans tussen adrenaline en pacificatie juist vanuit de politiek voortdurend werd verstoord. Met name binnen de vvd is een geestelijke kloof ontstaan die zo langzamerhand moeilijk valt te overbruggen - en wellicht heeft de felle toon van mijn beide liberale opponenten daarmee te maken. De vvd is immers de partij van minister Verdonk, maar ook van enquêtevoorzitter Blok. Het is de partij van de bedachtzame stijl
| |
| |
van het Liberaal Manifest, maar ook van voorlieden die een volstrekt andere toon aansloegen.
Een paar voorbeelden. Het begon met minister Gerrit Zalm, die zich na de ministerraad van vrijdag 5 november voor RTL-Nieuws en Met het oog op morgen de term ‘oorlog’ liet ontvallen. In de media was op dat moment de ergste storm alweer aan het luwen, maar uiteraard werd de ‘oorlogsverklaring’ van de vice-premier gretig opgepakt. De openingskop van het Algemeen Dagblad, die zaterdagochtend: ‘Zalm: we zijn in oorlog’. In het programma Buitenhof, die zondag, refereerde uitgerekend vvd-voorman Frits Bolkestein lustig aan de ‘bruine jaren’. Hij vond de term ‘heilige oorlog’ wel op zijn plaats. Als ‘iemand die de Duitse bezetting heeft meegemaakt’ zag hij het als een onheilspellende ontwikkeling dat ‘de moslims’ in de vier grote steden binnenkort de grootste bevolkingsgroep zouden gaan vormen. Met, aldus Bolkestein, ‘alle gevoelens van intimidatie en onvrijheid van dien’. Er werden datzelfde weekend door het hele land branden gesticht in moskeeën en islamitische scholen, later ook in kerken. De maandag daarop probeerde
| |
| |
een boze premier Balkenende de schade zoveel mogelijk te beperken, maar de toon was gezet.
Op woensdag 10 november belegerden, na een mislukte arrestatie, speciale eenheden van leger en politie veertien uur lang een pand in het Haagse Laakkwartier waarin zich een militant groepje moslimradicalen had verschanst. Een aanzienlijk deel van de wijk werd ontruimd. De actie werd live uitgezonden door de publieke omroep. De lokale politici, van links tot rechts, deden alles om een verdere escalatie tegen te gaan, wellicht omdat ze dicht op de werkelijke problemen zaten. Tegelijkertijd leken sommige landelijke politici het gevoel voor hun rol en positie te hebben verloren. De eerste dagen na de moord op Van Gogh trad vvd-minister Verdonk bijvoorbeeld nog rustig op. Met de haar eigen robuustheid waarschuwde ze dat de vreedzame meerderheid van de moslimbevolking niet de dupe mocht worden van de daden van deze terroristen: ‘We zullen niet toestaan dat de moslim-gemeenschap wordt beschuldigd en buitengesloten.’ Maar na twee weken ging ze weer volop tekeer. De Telegraaf bracht op maandag 15 november, over de hele voorpagina, de boodschap: ‘Mos- | |
| |
lims moeten niet zeuren. Minister Verdonk is slachtofferrol minderheden beu’.
Die dubbele stormdepressie was ook in de daarop volgende weken en maanden merkbaar. Toen een radicale Tilburgse moslim - na daartoe uitgelokt te zijn door de televisiepresentator Andries Knevel - verklaarde dat hij het kamerlid Geert Wilders wel graag dood had gezien, besloten een paar nieuwsredacties - onder andere van Met het oog op morgen - om de kwestie niet verder aan te blazen. Er was al turbulentie genoeg in het land. Het waren de politici die van het incident onontkoombaar nieuws maakten door de volgende ochtend, mede onder aanvoering van de vvd, met een unieke solidariteitsverklaring jegens Wilders te komen. Iets soortgelijks vond plaats rond een fatale confrontatie waarbij een Amsterdamse Marokkaanse tasjesdief het leven liet. Onmiddellijk mengde minister Verdonk zich op krachtige wijze in de meningsvorming: dit was volgens haar geen moord. Tegelijkertijd plaatste ze het hele incident binnen de context van integratie/niet-integratie, Nederland/Marokko, onschuld/schuld. De vrienden van het slachtoffer deden dat ook, maar voor een verantwoordelijke
| |
| |
bewindsvrouw was het in de gespannen situatie van dat moment hoogst onverstandig. En wat moet ik denken van de goed bedoelde maar zeldzaam onhandige opmerking van diezelfde minister in Venray, dat ze ook eens ging kijken of ze Lonsdale-kleding leuk vond? Voor jongeren, die ongelofelijk gevoelig zijn voor kledingsymbolen, heeft zo'n opmerking immers een enorme betekenis. Of van vvd-minister Hoogervorst, die tijdens een debat over orgaantransplantaties verklaarde: ‘Met name moslims weigeren op religieuze gronden hun organen af te staan, maar willen die wel ontvangen als ze ziek zijn. Dat wringt.’ Als hij hetzelfde over orthodoxe joden had gezegd was de rel niet te overzien geweest. Of van zinsneden als van Berghuis en Van Middelaar zelf: ‘Hoeveel anti-semitisme, hoeveel homohaat, hoeveel jihadrekruteringen, hoeveel afgebrande kerken en moskeeën kunnen wij verdragen?’
Woorden hebben een enorme kracht, maar hoe stond het met de daden? Afgelopen april publiceerde de Club van Madrid, een organisatie van prominente oud-staatshoofden, een lange lijst met aanbevelingen voor de strijd tegen godsdienstig radica- | |
| |
lisme en terrorisme. De staatslieden waarschuwden de westerse regeringen om niet de waarden te verraden - vooral op het gebied van de mensen-rechten - die ze geacht worden te verdedigen: ‘Het is essentieel om de morele normen hoog te houden en de terroristen de legitimiteit te onthouden waarnaar ze zo verlangen.’ Open samenlevingen maken het terroristen weliswaar gemakkelijker om te opereren, maar toch bereiken ze in zulke samenlevingen zelden of nooit hun doel. Een democratie moet echter wel echt en levend zijn om als sociaal immuunsysteem te fungeren, en in dat opzicht, zo schreven deze staatslieden, is er zelfs voor gerespecteerde democratieën werk aan de winkel. ‘Denk maar aan de groeiende gemeenschappen van immigranten en diaspora, wier ervaring met de westerse liberale democratie vaak gekenmerkt wordt door verdachtmakingen en uitsluiting.’
De meeste lokale politici hebben dit allemaal allang begrepen. In Den Haag duurt de verkramping echter onverminderd voort. Opvallend is hoe deze regering - de vvd-ministers voorop - met twee tongen spreekt. Aan de ene kant harde taal over eerwraak, uithuwelijking, vrouwenmishandeling en
| |
| |
andere excessen die in verband worden gebracht met de islam. Aan de andere kant steunt het huidige beleid nauwelijks de (vrouwen)groepen die daarbij in de frontlinie staan - en beknot het hun werk soms zelfs, door hun subsidies af te bouwen in het kader van de zoveelste reorganisatie. Wat moet ik denken van stichtingen als Oemnia (die Marokkaanse vrouwen uit hun isolement probeert te halen) en Het Spiegelbeeld (die steun verleent aan Marokkaanse meisjes), broodnodige organisaties die van vrijwilligers aan elkaar hangen, maar nauwelijks het hoofd boven water kunnen houden? Of van de Vereniging Atalanta (die de handel in vrouwen bestrijdt, georganiseerd door de slachtoffers zelf), waarvan deelnemers vaak in buitengewoon moeilijke omstandigheden leven en die vrijwel zonder een cent moet werken? Of van de stichting Kezban (die optreedt tegen huiselijk geweld in moslimkringen), waar de gangmaakster ontslagen is vanwege een of andere bezuinigingsronde in het welzijnswerk? En van al die soortgelijke gevallen?
Laten we wel wezen: hier wordt nauwelijks een beleid ontwikkeld uitgaande van en gericht op de praktijk. Hier wordt bovenal een vijandbeeld ge- | |
| |
schapen. En een vijand schept angst. En angst schept macht.
We zijn er daarmee niet. Deze houding valt namelijk niet zo op, omdat er ook iets met onze samenleving aan de hand is. Kijk eens terug naar het verleden. Ook in de jaren zeventig werd Nederland geconfronteerd met paar zeer ernstige terreuracties. Treinen en schoolklassen werden langdurig gegijzeld, overheidsgebouwen werden bestormd, het gebeurde herhaalde malen en er vielen meerdere doden. De schok was groot, maar van paniek was vrijwel nergens sprake, en toen alles voorbij was ging men al snel weer over tot de orde van de dag. De afgelopen winter bleef, na de gruwelijke moord op Theo van Gogh, de beroering maar doorgaan. De redactie van het Algemeen Dagblad smeekte, op de voorpagina, zelfs de koningin om het volk toe te spreken. ‘Haat verspreidt zich als een veenbrand over het land. Moskeeën, kerken en scholen zijn doelwit van aanslagen. Nederland dreigt af te glijden naar een land van wij en zij, een land waar de angst regeert.’ Zoiets zou in de jaren zeventig ondenkbaar zijn geweest. De context waarbinnen
| |
| |
deze terreurdaden plaatsvonden, toen en nu, was duidelijk veranderd.
Een ander voorbeeld. Een maand geleden, op 12 april, was het exact zestig jaar geleden dat president Franklin Delano Roosevelt overleed. Dat die datum zo ongemerkt passeerde had, naar mijn gevoel, niet alleen van doen met de slijtage van de tijd. Het had ook te maken met een groeiende afstand in mentaliteit. Roosevelts denken is uit, voorbije tijden, beschimmelde idealen uit de vorige eeuw.
Toch is het de moeite waard zijn ‘State of Union’ van 11 januari 1944 nog eens na te lezen. Zijn gezondheid was toen al slecht, hij zat in een rolstoel, hij was de opperbevelhebber in een oorlog die op dat moment op tientallen fronten over de hele wereld werd uitgevochten, en hij sprak over de vrede, over de wereld die er moest komen als alles voorbij was. Hij stelde daarbij een ‘Second Bill of Rights’ op die voor iedereen zou gelden, iedere Amerikaan, maar liefst ook iedere wereldburger. Hij schetste rechten als: het recht van iedere familie op een behoorlijk huis; het recht om genoeg te verdienen voor voldoende voedsel, kleding en ontspanning; het recht op bescherming tegen de finan- | |
| |
ciële zorgen van de oude dag, ziekte, ongelukken en werkloosheid. En ook: ‘Het recht van iedere zakenman, groot en klein, om handel te drijven in een sfeer van vrijheid, zonder de oneerlijke concurrentie en dominantie van monopolies, thuis of elders.’
De Amerikaanse columnist Bob Herbert, aan wie ik het voorgaande ontleen, liet de tekst lezen aan een jeugdige kennis, opgegroeid in de wereld van Microsoft, Halliburton, Enron en George W. Bush. Ze was totaal verbluft: ‘Wauw, ongelofelijk dat een Amerikaanse president zoiets ooit zou kunnen zeggen!’
Roosevelt sprak vanuit de geest van zijn tijd, eenzelfde geest die een handvol idealisten ertoe bracht om onder leiding van Jean Monnet het meest drieste vredes- en moderniseringsproject van na de oorlog aan te vatten: de vorming van een Europese Unie. ‘Er zijn,’ meende Monnet, ‘altijd twee soorten dynamiek. De dynamiek van de hoop, en de dynamiek van de angst. Die laatste dynamiek leidt uiteindelijk altijd tot onderdrukking, geweld en zelfs oorlog. We hebben dus geen keuze.’
De laatste jaren bekraipt me soms het gevoel dat we druk bezig zijn die hoop kwijt te raken, sterker nog, dat die sfeer van optimisme ergens onderweg is
| |
| |
omgeslagen in een cultuur van angst. En dat we daar inmiddels al zo aan gewend zijn dat we het niet eens meer merken. Neem de rede die minister Donner vorige maand hield voor een cda-bijeenkomst over een nieuwe grondwet, en waarin hij waarschuwde voor een Balkanisering van Europa als we niet voor de constitutie zouden stemmen. Ik begrijp wat onze minister van Justitie bedoelt, de Europese Unie is inderdaad een vredesproject, maar het gaat me vooral om zijn toon: ‘Wie de toekomst op het spel wil zetten moet vooral tegenstemmen.’ Monnets dynamiek van de hoop is hier nergens meer te bekennen. Het is een toon van angst. ‘Het is oorlog’. ‘De integratie is mislukt’. ‘Een miljoen - het aantal werkelijke gelovigen is hooguit een kwart - moslims’. ‘De toegenomen onveiligheid’. ‘Bezuinigingen’. ‘Controleren’. ‘Afrekenen’. ‘Terroristen’. ‘Nederland is een “failed state”’. ‘Tijd om te emigreren?’
In feite is er alle reden tot hoop, vooral als je achteraf bedenkt wat er in het afgelopen najaar allemaal níet is gebeurd. Er heeft zich een reeks racistische en anti-moslimincidenten voorgedaan, maar níet in de grote steden, waar de problemen het grootst zijn. Het land is níet in oorlog geraakt. Ultra- | |
| |
rechts is níet doorgebroken - in de huidige peilingen scoren Wilders en navenante groepen opvallend laag, zeker gezien de omstandigheden. De integratie is níet mislukt - integendeel, het drama van het afgelopen najaar bracht nieuwe visies, mogelijkheden en kwaliteiten naar boven. Nederland is níet een ‘failed state’, het is, ondanks alles, een welvarende, oerdegelijke burgersamenleving waarvan de leden, zo bleek de afgelopen winter weer, zich niet snel gek laten maken.
Toch is, als je erop gaat letten, onze taal, ook mijn eigen taal, ook die van de overheid, dichtgeslibd met vrees, zorg en soms ronduit paniek. Ons eigen positieve verhaal lijken we te verliezen. In plaats daarvan duikt een negatieve variant op, dat van de machtige tegenstander, van de medogenloze vijand, waartegenover we ons moeten aaneensluiten, tot elke prijs.
Het voornaamste product van iedere terreurdaad - het woord terror zegt het al - is, behalve schade, bloed en dood, angst en nog eens angst. Iedere terrorist wil het liefst dat vanaf de plek van zijn daad golven van angst de stad in spoelen, en daarna het
| |
| |
land, en vervolgens de wereld. De grootste uitdaging, voor politie- en veiligheidsdiensten, maar ook voor burgers en politiek, is om die angstgolven zoveel mogelijk te beperken. Mohammed B. mag niet tevreden in zijn cel zitten. Het probleem is echter dat terreurdaden een almaar grotere, negatieve weerklank vinden, omdat ze als het ware resoneren in een al bestaande angstcultuur. Dat is niet een specifiek Nederlands vraagstuk, en het is ook niet iets van de laatste tijd. Een Britse socioloog, de Kentse hoogleraar Frank Furedi, turfde het gebruik van de term at risk in de nationale Britse pers tussen 1994 en 2000. In 1994 trof hij 2018 vermeldingen. In het jaar 2000 werd de term bijna negenmaal zo vaak gebruikt, 18003 vermeldingen. De eerste versie van Furedi's studie, Culture of Fear, werd gepubliceerd in 1997. In Nederland kwam de filosoof René Boomkens een jaar eerder al met een soortgelijke analyse: De angstmachine. De schokkende gebeurtenissen van de laatste jaren, zoals de elfde september, Madrid, Fortuyn en Van Gogh, veroorzaakten de gevoelens van angst dus niet, maar vielen in een al bestaand patroon, en versterkten dat vervolgens op allerlei manieren.
| |
| |
Angst heeft, kortom, in de moderne westerse samenlevingen vreemde, ongrijpbare proporties aangenomen. De angsten van vorige generaties waren dikwijls heel concreet, gebaseerd op persoonlijke ervaringen met ziekte, dood, crisis, oorlog. Veel van onze angsten in de huidige tijd staan echter los van welke persoonlijke ervaring ook. Furedi spreekt over een almaar groeiende obsessie met veiligheid, een angst voor het nemen van risico's, waaruit een intellectuele, ideologische en maatschappelijke verstarring ontstaat. Die nadruk op de gevaarlijke kant van het leven, schrijft hij, ‘dwingt de samenleving en de individuele burgers daarbinnen voortdurend om aspiraties te beteugelen en actief handelen te beperken’. Dat voortdurende terugschroeven van verwachtingen heeft uiteraard grote gevolgen voor de levenshouding van jongeren, en voor onze toekomst in het algemeen. Er tekent zich een samenleving af waarin slachtofferschap belangrijker wordt gevonden dan initiatief, moed en heroïek.
Wat heeft ons zo ver doen komen? Allereerst is daar de invloed van de allesomvattende globalisering, de techniek, het internet, de televisie. We bele- | |
| |
ven de ontknoping van een gijzelingsactie in Rusland alsof het om de hoek gebeurt, maar met de emoties die dat oproept kunnen we geen kant op. Wat blijft is een ondefinieerbaar gevoel van onveiligheid. Er is het verschijnsel verandering, dat de hele moderne samenleving is gaan domineren. Het gevolg daarvan is een wegvloeien van vertrouwen en voorspelbaarheid. Er bestaat maar al te vaak geen duidelijkheid meer over het gedrag dat van de ander verwacht kan worden, of dat nu een buurtgenoot is of de overheid.
Vaak richt dit onbehagen zich allereerst op nieuwkomers en vreemdelingen, maar ook het vertrouwen in de politiek is tot een historisch dieptepunt gedaald. Terwijl de meeste Nederlanders redelijk tevreden zijn over hun bestaan, vindt meer dan tweederde van de bevolking dat politici niet over de juiste kwaliteiten beschikken om Nederland te besturen. (Zie onder meer ‘De grootste peiling ooit’, het gigantische McKinsey-onderzoek dat op 23 april j.l. in NRC Handelsblad werd gepubliceerd.) Ook de onderzoeken van het Sociaal en Cultureel Planbureau stuiten de laatste tijd - zie onder andere De Sociale staat van Nederland 2003 - op
| |
| |
een sluimerende vertrouwenscrisis die gevaarlijk grote proporties heeft aangenomen. Nooit signaleerde het scp zo'n grote verandering in zo'n korte tijd: tussen 1999 en 2002 daalde het percentage burgers dat vindt dat de overheid goed functioneert van 65 naar 35.
En ten slotte zijn er de werkelijke bedreigingen, variërend van economische onzekerheid tot criminaliteit, geweld, en mogelijk zelfs terrorisme. We zijn inderdaad kwetsbaar - ook letterlijk, fysiek. En we weten op dit moment zelf niet goed wie we nog zijn, in dat almaar vager wordende Europa.
|
|