| |
| |
| |
VI
Ik las dat najaar de Nederlandse kranten vaak half weggekeken, zoals je obsceniteiten wegleest, woorden en beelden die je eigenlijk niet tot je wilt laten doordringen. Toen Victor Klemperer de nieuwe taal voor het eerst in zijn dagboek noteerde, had hij, schreef hij, alleen maar vage vermoedens. Ze leken hem voortgesproten uit de wilde fantasie van labiele mensen, uit de leegte van die tijd. ‘Ik hield het toentertijd nog voor onmogelijk dat die mentaliteit ooit in daden zou worden omgezet, dat “geweten, berouw en moraal” van een heel leger, van een heel volk, echt ooit uitgeschakeld zouden kunnen worden.’
De geschiedenis herhaalt zich nooit. Wat we wel weten, uit onze bittere ervaringen als Europeanen, is dat zulke radicaliseringsprocessen alle kanten op kunnen vliegen. De verachting voor het ‘zachte’ parlement, voor de intellectuelen ‘die het volk niet kennen’, voor het recht en de ratio; de leiders die nun volgelingen een nieuwe saamhorigheid beloven en een bevrijding uit hun angsten; de gevestigde partijen die in hun zwijgen
| |
| |
en hun opportunisme het vacuüm scheppen waarin dit soort bewegingen zich kunnen nestelen: we hebben het allemaal eerder gezien. Wat hier en daar losjes geroepen wordt, wat een enkele columnist opschrijft, kan ineens werkelijkheid worden, keurig regeringsbeleid, verpakt in nette nota's en beschaafde troonredes. Nog in 1930 werd Hitler door de meeste Duitsers beschouwd als een pijnlijke figuur uit een grauw verleden, een stuitend type met ‘die valse chic’, dat ‘dialect uit een voorstad van Wenen’, die ‘bewegingen van de epilepticus’, dat ‘kapsel van een souteneur’ (ik citeer een tijdgenoot). Niemand, werkelijk niemand had op dat moment enig idee van de geest die een paar jaar later uit dat potje van warrigheden zou vliegen.
‘Fascisme kan worden gedefinieerd als een vorm van politiek gedrag, die gekenmerkt wordt door een obsessieve preoccupatie met het verval van de gemeenschap, vernedering en slachtofferschap,’ schrijft de Amerikaanse historicus Robert Paxton aan het slot van zijn standaardwerk over de anatomie van het fascisme. Als antwoord daarop wordt een cultuur gepropageerd van ‘eenheid, energie en puurheid’. De aanhangers van de beweging streven - niet zelden in een ongemakkelijke samenwerking met traditionele elites - naar het loslaten van clemocratische vrijheden. Zonder ethische en wettelijke remmingen en vaak ook met geweld strijden ze voor ‘interne zuivering en externe expansie’, aldus Paxton.
| |
| |
Het interessante is dat deze omschrijving naadloos past op zowel de radicale islam als op de Europese extreem-rechtse bewegingen. Ook bij de felle islamisten draait het, in de kern, voortdurend om slachtofferschap. Ook in de theorieën van de radicale ideoloog Sayyid Qutb staat de zuiverheid van het geloof centraal. Van daaruit moet een broederschap groeien van moslims over de hele wereld, die leven volgens de goddelijke wetten van de sharia. Er is, in zijn visie, in deze tijden sprake van een permanente heilige oorlog tussen de goddelijke wereld van de islam en de wereld van de jahiliyya, de ongelovigen die net als dieren enkel hun lichamelijke behoeften volgen: ‘Zij die de macht van God op aarde hebben overgenomen en Zijn gelovigen tot slaven hebben gemaakt, zullen niet slechts door middel van het woord worden verdreven.’
Paxtons definiëring is echter gebaseerd op het extremisme aan de andere zijde, op het brede scala van fascistische en rechts-nationale bewegingen uit de twintigste-eeuwse Europese geschiedenis. Onderling kenden zij grote verschillen - het ‘joodse vraagstuk’ stond bijvoorbeeld bij sommige groepen centraal, terwijl andere zich er volstrekt niet druk over maakten -, maar Paxton ontdekte wel een aantal gemeenschappelijke ontstaansgronden. Ik noem de voornaamste:
- | een gevoel van een overweldigende crisis, waarvan de oplossing buiten het bereik van de traditionele middelen valt; |
| |
| |
- | het geloof dat de groep waartoe men behoort - familie, buurtschap, land, volk - een slachtoffer is, hetgeen iedere actie tegen ‘de vijand’ rechtvaardigt, zonder wettelijke of morele grenzen, intern en extern. |
- | de vrees voor onttakeling van de groep door de verderfelijke effecten van het individualistische liberalisme, de klassestrijd en invloeden vanuit den vreemde; |
- | de behoefte aan een onderling sterker verbonden en zuiverder gemeenschap, liefst vrijwillig, maar zonodig door uitsluiting en geweld; |
- | de behoefte aan gezag van natuurlijke leiders, en de superioriteit van de emoties van die leiders over abstracte en algemene rationaliteit; |
- | de cultus van geweld, hardheid en onverzettelijkheid. |
Zat het erin dat dit alles zich in Nederland tot een extreem-nationalistische beweging zou uitkristalliseren? Sommigen, ook uit andere politieke richtingen, riepen erom. Zo zou tenminste weer pohtieke duidelijkheid ontstaan. Het rechts-nationalisme was gedurende de hele twintigste eeuw, naast de sociaal-democratie, het liberalisme en de christen-democratie, een van de belangrijke politieke hoofdstromen geweest in Europa, maar in Nederland had deze beweging nauwelijks wortel geschoten. Zelfs in de jaren dertig, toen
| |
| |
de nationaal-socialisten overal grote populariteit genoten, trok deze beweging in Nederland maar een fractie van het electoraat. Zoals eerder gezegd: het land kende nauwelijks of geen traditie van politiek geweld. En het rabiate anti-semitisme, dat elders in Europa een zekere weerklank vond, stond zo ver van de Nederlandse burgermentaliteit dat de leider van de Nederlandse nationaal-socialisten de desbetreffende passages voor zijn eerste programma niet eens van de Duitse nazi's overnam.
In Frankrijk, Oostenrijk, Italië, Spanje, overal bestaat een lange nationalistische en radicaal-rechtse traditie, met beproefde denkbeelden en organisatievormen waar nieuwe leiders op terug kunnen vallen. Ook België kent al vele decennia een extreem-nationalistische beweging met een geschiedenis die teruggaat tot de soldatenbewegingen tijdens de Eerste Wereldoorlog. In Nederland wilde bijna niemand daar iets van weten, ook omdat het ‘volksnationalisme’ dat de Vlamingen beleden, nauwelijks aanhang had. Geen mens drong hier aan op aansluiting met Vlaanderen omdat daar ook leden wonen van de ‘Nederlandse stam’. Deze manier van denken was de Nederlanders volstrekt vreemd, uitgezonderd misschien een handvol Friezen. Als ons nationalisme al ergens op leek, was het eerder een staatsnationalisme, zoals in Frankrijk. Of, als je de opvattingen van de nieuw ontluikende nationalisten volgde, misschien zelfs een religieus nationalisme.
| |
| |
De Nederlandse rechts-nationalen moesten dus alles vanaf de grond opbouwen. Een niet onbelangrijk deel van het electoraat overwoog op hen te stemmen, maar er waren vrijwel geen kaderleden om de kamerzetels te bezetten. De beweging moest een eigen visie en een eigen ideologie nog helemaal ontwikkelen. Daarbij was de aanzet van een splitsing tussen ‘radicale’ intellectuelen en ‘gewone’ populisten al waarneembaar, een klassieke scheiding van geesten binnen extreem-rechts, zoals die zich bijvoorbeeld ook in het Frankrijk van de jaren dertig had voorgedaan.
Het was een opvallende ontwikkeling, zeker in een geseculariseerd land als Nederland. Het was dan ook heel goed mogelijk dat deze laatste variant slechts een ‘politiek correcte’ vertaling was van dieper liggende onlustgevoelens, die wel degelijk bepaald werden door ‘vreemd’ en ‘ras’. Een indicatie daarvoor was de gedenkwaardige bijeenkomst die in december 2004 plaatsvond in de Rotterdamse Erasmus Universiteit, en waarvan fragmenten door de publieke televisie werden uitgezonden. Opeens werd daar, met een groepje medestanders, de charismatische leider van de Vlaamse ultra-nationalisten als een waardige discussiepartner binnengehaald. Hij sprak, onder veel bijval van een aantal Nederlandse intellectuelen, over de ‘leidcultuur’ die aan ‘de’ moslims moest worden ‘opgelegd’ en prees ‘de goede evolutie’ van het debat in Nederland. Diezelfde voorman verspreidde in het verleden onder
| |
| |
andere memoires van de Belgische nazi-leider Léon Degrelle en boeken van de Duitse nazi-ideoloog Alfred Rosenberg, wiens werk Victor Klemperer analyseerde voor zijn LTI.
Het was in meerdere opzichten een historisch moment. Allereerst omdat deze Vlaamse extremisten nooit eerder zo serieus, met zoveel aandacht en door zulke belangrijke gespreksgenoten in Nederland waren ontvangen. Nooit waren ze hier verder gekomen dan de marge van rechtse splintergroepjes. Nu waren ze opeens, zoals de Duitsers dat noemen, salonfähig. In de tweede plaats werd met deze bijeenkomst voor het eerst openlijk en direct een verbinding gelegd tussen de opkomende nationalistische groepen in Nederland en het ultra-rechtse en nationaal-socialistische erfgoed van de rest van Europa.
Ik moet nog terugkomen op een ander element uit de studie van Robert Paxton: de leemtes in het bestaande politieke systeem. In zijn beschrijvingen, land na land, keert telkens één situatie terug: een enigszins conservatieve partij begint haar traditionele achterban te verliezen, sluit een coalitie met de rechts-radicalen in opkomst om haar positie te behouden, geeft in dat proces steeds meer gezag aan hun opvattingen, en brengt ze ten slotte tot regeringsverantwoordelijkheid. Niet de kracht van een rechts-radicale beweging is uiteindelijk doorslaggevend voor het aan de macht komen
| |
| |
van zo'n gezelschap, maar de crisisstemming binnen een of meer traditionele partijen.
Kort na de eeuwwisseling begon een dergelijk scenario zich af te spelen rond de Nederlandse liberale partij. In snel tempo verhardden de standpunten van deze vanouds liberaal-burgerlijke groepering, en omdat de partij een van de belangrijkste coalitiepartners was, had deze verschuiving naar een populistisch soort neopatriottisme ook effecten op het Nederlandse regeringsbeleid.
Het begon met het vluchtelingenbeleid. Dat was volstrekt vastgelopen, tienduizenden asielzoekers zaten jarenlang vast in asielzoekerscentra, mensensmokkelaars maakten misbruik van de mazen in de wet, en vluchtelingen die werkelijk risico's liepen, werden maar al te gemakkelijk weer uitgewezen. Een fatsoenlijke en verstandige maatregel - zelfs de rechts-populisten pleitten ervoor - lag voor de hand: geef de paar duizend vluchtelingen die hier al lange tijd verblijven een ‘generaal pardon’ en begin met een schone lei. De liberalen blokkeerden dit idee: over de hele wereld moest de boodschap doorklinken dat het open Nederland voortaan op slot zou gaan.
Het was voornamelijk symbolisch beleid - geen achterstandswijk werd er beter van, geen school minder problematisch -, maar het was tekenend voor de mentaliteitsverandering. In de jaren tachtig en negentig had het immigratiebeleid, voor zover dat gevoerd
| |
| |
werd, vooral gedraaid om de praktijk, om het vinden van werk, behuizing en een eigen plek onder de Nederlandse zon. Vanaf de eeuwwisseling stond steeds meer de moraliteit voorop, de ideologie, het behoud van de Nederlandse eigenheid.
Het was een beleid dat voortdurend uitging van ficties, van een vervorming van de werkelijkheid tot juridisch en bestuurlijk gemakkelijk hanteerbare modellen, een droomwereld waarin Afghanistan allang weer een veilig oord was, waarin dissidente dichters onder Saddam Hoessein niets te vrezen hadden en Tsjetsjeense instanties visa's en paspoorten afgaven als het postkantoor van Gorredijk. Ook de asielzoekers, om wie het allemaal draaide, werden in de loop van dit proces steeds meer fictionele mensen, figuren die voornamelijk naar Nederland trokken vanwege het gewin en de bijstand, pseudo-immigranten die ons emotioneel onder druk zetten met zielige verhalen en kleine - ‘eigen keuze’ - kindertjes. En die fictionalisering verliep des te gemakkelijker omdat vrijwel niemand deze ontheemden in de ogen hoefde te kijken, geïsoleerd als ze waren in hun speciale centra. De Nederlanders konden zo op een koopje ‘de rug recht houden’, ‘de klus afronden’ en ‘consequenties trekken’.
Iets soortgelijks gebeurde ten aanzien van andere categorieën immigranten. Vanaf de jaren zestig was hierin, ondanks alle verschillen, één grote constante zichtbaar: ontkenning van de feitelijke situatie. In de
| |
| |
jaren zestig en zeventig wierf Nederland in achtergebleven Turkse en Marokkaanse dorpen massaal zogeheten gastarbeiders, zonder te beseffen dat hiermee een zeer gecompliceerde immigratiebeweging in gang werd gezet. In de jaren tachtig en negentig bleef de regering ontkennen dat veel van deze immigratie inmiddels een permanent karakter had gekregen - de problemen die mede hierdoor ontstonden zijn overbekend. Na de eeuwwisseling probeerden veel politici opnieuw de vraagstukken van gisteren op te lossen met de politiek van eergisteren: ze weigerden onder ogen te zien dat het land blijvend geconfronteerd zou worden met migratie in alle vormen en gedaanten, legaal en illegaal, verrijkend en problematisch, omdat dit verschijnsel nu eenmaal onvermijdelijk hoort bij iedere metropool in de moderne, ongelijke wereld.
Eén klein incident, ook in het najaar van 2004, was tekenend voor de nieuwe wind die was opgestoken. Toen een imam weigerde de hand te drukken van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie - supervrome moslims hebben daar net als orthodoxe joden en de aanhangers van een paar andere wereldgodsdiensten nu eenmaal moeite mee - maakte ze daar voor de televisiecamera's een kleine demonstratie van: secondenlang bleef ze met haar lege, uitgestoken hand staan. De bewindsvrouw gedroeg zich op dat moment niet meer als minister voor integratie, waarbij uitgegaan wordt van een wederzijdse aanpassing, maar van
| |
| |
assimilatie, een bijna onvoorwaardelijke overgave aan de Nederlandse cultuur. Het handdrukincident markeerde daarmee een fundamentele koerswending van het Nederlandse beleid: wie komt, dient alles achter zich te laten. Je bent Nederlander of niet.
In de fictionele wereld van sommige beleidsmakers kon deze politiek misschien succesvol zijn, in het echte bestaan was de nieuwe assimilatiepolitiek volstrekt improductief. Wat was immers de succesformule van de Amerikaanse ‘meltingpot’? Dat iedere immigrant vrij was om tot op grote hoogte zichzelf te blijven, zo zijn zelfrespect en zijn identiteit behield, en juist vanuit die zekerheden met groot enthousiasme deelnam aan het gezamenlijke Amerikaanse experiment. In het negentiende-eeuwse Amsterdam werd jarenlang, met instemming van de geestelijk leiders, een bewuste integratiepolitiek gevoerd ten aanzien van de verarmde joodse gettobevolking. Joodse scholen werden gesubsidieerd op voorwaarde dat het Jiddisch als voertaal werd vervangen door het Nederlands, joodse gezinnen werden gestimuleerd om hun kinderen naar gewone openbare scholen te sturen, joodse werknemers leerden stukje bij beetje de ‘gewone’ arbeidsmarkt kennen. Waarom was dat initiatief zo'n groot succes? Omdat deze joden bij de rest van de stad getrokken werden zonder dat ze daarbij hun godsdienst of hun identiteit hoefden in te leveren.
Anderhalve eeuw later dreigde het tegendeel te ge- | |
| |
beuren. De nieuwe assimilatiepolitiek had als neveneffect dat steeds meer leden van etnische groepen zich als tweederangsburgers begonnen te beschouwen - zo werden ze immers ook door de heersende elites behandeld. Als de daarbij behorende vernederingen zouden aanhouden, zou daaruit een werkelijk explosief mengsel kunnen ontstaan. Terecht zei een van de immigratiespecialisten tijdens het eerder vermelde discussiecollege: ‘Het grootste probleem zou wel eens kunnen zijn dat het ideaal van de multiculturele samenleving in Nederland niet te veel is gepropageerd, maar te weinig.’
En al die gefictionaliseerde moslims, wat voelden ze uiteindelijk zelf? De schrijver en wetenschapper Fouad Laroui drukte het kernachtig uit: een moslim is in het Nederland van vandaag allereerst dat wat de nietmoslim van hem maakt. In een opiniestuk in de Volkskrant beschreef hij nauwkeurig zijn ervaringen, die winter. Als zijn collega's hem vroegen wat hij ‘als moslim’ van iets dacht, antwoordde hij steevast: ‘Ik denk niet als moslim, ik denk als individu, ik denk als mijzelf.’ Hij ergerde zich groen en geel aan het woord ‘imam’, dat hij de hele dag hoorde, ‘alsof achter elke “moslim” - die eigenlijk niets meer is dan een soort pop - één van die onheilbrengende baard-barbaren in een djellaba schuilgaal: - de imam! - om aan de touwtjes te trekken.’ (In werkelijkheid speelde die figuur in
| |
| |
zijn hele leven nauwelijks een rol, het was in Marokko de man die op vrijdag het gebed leidde, de rest van de tijd was hij kleermaker of schoenmaker of zelfs werkloos.) Wat Laroui eind 2004 ook trof, was de aanhef ‘salam’, waarmee steeds meer studenten hun e-mails aan hem begonnen. Hij nam waar hoe dat knappe, moderne, Amsterdamse meisje dat hij jarenlang nooit anders dan in spijkerbroek zag nu opeens een hoofddoek begon te dragen. Hij voelde hoe veel ‘moslims’ en ‘moslima's’, soms onbewust, besloten om het spel dan maar mee te spelen: nou, dan doe ik dat niet alleen, maar dan ben ik er nog trots op ook.
Het was opvallend: precies dezelfde observaties kwam je tegen in de dagboeken en manuscripten van Victor Klemperer en andere joodse vervolgden in de jaren dertig. Hun integratie, hun moeizame en jarenlange losmakingsproces van hun oude religieuze achtergrond, het werd tot hun grote schok volstrekt genegeerd en ontkend. Het scheppen van een ‘joods vraagstuk’ door de nationaal-socialisten leidde zo, paradoxaal genoeg, aan de joodse kant tot een nieuwe gemeenschappelijke identiteit tegen wil en dank. De latere Amsterdamse historicus Ben Sijes schreef bitter dat hij opeens ‘met alle joden op één hoop werd gegooid’, met wie hij grondige verschillen had, ‘zowel politiek in engeren zin als levensbeschouwelijk in het algemeen’. Fouad Laroui drukte zich zestig jaar later minder plechtig uit, maar het ging om hetzelfde: in- | |
| |
eens had hij het gevoel in een geschiedenisboekje over racisme terecht te zijn gekomen, ‘en dat is een verschrikkelijke achteruitgang als je dertig jaar lang dacht een persoon te zijn, een individu’.
Ik vroeg Sasja of het met de Nederlanders net zo zou kunnen gaan als met de Serviërs in 1989. Hij aarzelde. ‘Nee,’ zei hij daarna beslist. ‘Ik geloof in dit land.’ Hij had het over de lange, diepe traditie van immigratie en verdraagzaamheid, over de vele tegengeluiden die je ook in de media hoorde, dat bestond daar in Servië allemaal niet. Maar de Nederlanders moesten volgens hem wel uitkijken: ‘Het probleem is de vanzelfsprekendheid van al die deugden en vrijheden. Je denkt er niet meer bij na, je gaat er even gemakkelijk mee om als met water uit de kraan. Voor ons was de eenheid van Joegoslavië na al die jaren precies zo'n eeuwige vanzelfsprekendheid. En toch was het binnen drie jaar afgelopen.’
|
|