| |
| |
| |
IV
De Nederlanders zijn eeuwige burgers, schreef de grote historicus Johan Huizinga in zijn klassieke schets ‘Nederlands geestesmerk’ (1934), ‘van de notaris tot de dichter en van de baron tot de proletariër’. Onze burgerlijke samenleving verklaarde, in zijn ogen, de ‘geringe vatbaarheid voor het holle woord’ en ‘de geringe oproerigheid der volksklassen, en in het algemeen de effenheid van het nationale leven, die maar licht rimpelde onder de wind der grote geestesberoeringen’. Als er één ding was waarop Nederland trots zou mogen zijn, dan was het de manier waarop het land de geest van de drie verschillende cultuurkringen waarbinnen het geklemd was, de Duitse, Franse en Britse, zo gelijkmatig wist te verwerken en zo nauwkeurig wist te verstaan. ‘Het is een kostbare weelde, die wij ons kunnen veroorloven, dat begrip voor, die erkenning van het vreemde.’
Van al deze bedaardheid was zeventig jaar later weinig meer over. Althans, ogenschijnlijk. Natuurlijk, ook Huizinga schetste een ideaalbeeld. De Nederlan- | |
| |
ders waren in werkelijkheid helemaal niet zo ‘gelijkmatig’ als hij beweerde. Periodes van rust en orde waren altijd afgewisseld met uitbarstingen van hevige publieke emoties. Toen in het midden van de negentiende eeuw de katholieken in dit land opnieuw hun kerkelijk gezag wilden vestigen, toen in de jaren dertig op een kruiser muiterij uitbrak onder Indische matrozen die op hun soldij gekort waren, toen in de jaren zestig de toenmalige kroonprinses met een Duitse diplomaat wilde trouwen, toen in de jaren tachtig een vermeend anti-semitisch toneelstuk dreigde te worden opgevoerd, altijd was de wereld te klein, en altijd werd zo'n kwestie na een poosje ook weer beschaamd op zolder weggezet. Het herstellend vermogen was groot.
De befaamde Nederiandse verdraagzaamheid had, zoals eerder gezegd, weinig met allerlei mooie Verlichtingstheorieën te maken, maar alles met de praktische behoeften van de koopmanssteden. Vooral in de zestiende eeuw, toen overal nieuwe protestantse richtingen opdoken, werd op allerlei manieren geëxperimenteerd met pacificatiemethodes. Nederland kende nog nauwelijks een centrale overheid, en veel steden losten het probleem van de religieuze verdeeldheid aanvankelijk zelf op via een strikt vreemdelingen- en veiligheidsbeleid. In het kader van een soort ‘religious cleansing’ werd iedereen die religieus of anderszins verdacht was de stad uit gestuurd. Protestantse steden
| |
| |
stootten zo hun katholieken uit, katholieke steden lieten de protestanten vertrekken. De economische gevolgen waren rampzalig.
Latere generaties kozen voor een politiek van ‘godsdienstvrede’ of tolerantie om de stad bijeen te houden. Deze pacificatiemethode, waarbij veel werd gedoogd en waarbij het zaaien van haat en onrust scherp werd bestreden, bleek in de open immigrantensteden veel succesvoller. Er was wel een ondergrens die nooit overschreden mocht worden: de cultuur van de tolerante koopmansstad als geheel werd ongenadig fel verdedigd. De wederdopers, een sekte die in 1535 in Amsterdam de macht wilde overnemen, werden bij tientallen afgemaakt en daarna op het galgenveld opgehangen, ‘met de voeten opwaerts gelijck honden’.
De eerste novemberweken van 2004 overheerste het gevoel dat deze ondergrens opnieuw was geschonden. Dat was alleszins begrijpelijk. De moord op Van Gogh was immers meer dan enkel een gruwelijk incident. Het was een combinatie van een drietal explosieve elementen: extreem religieus geweld, een zeer gecompliceerde publieke figuur, plus nog eens een religieus beladen filmpje vol dubbele boodschappen. Maar na de eerste reacties leek het wel of de spraakmakende elite niets anders meer had om op terug te vallen. Wie in die weken de media volgde, zag een
| |
| |
land dat leek losgeslagen van internationale banden, losgeslagen ook van alle historische wortels, enkel nog op zichzelf geconcentreerd.
Toen in het najaar van 1940 Londen systematisch werd gebombardeerd en er iedere nacht honderden doden vielen - ‘Elke ochtend was je blij als je je vrienden weer zag verschijnen,’ schreef de diplomaat Harold Nicolson -, hielden de Britten met ijzeren discipline vast aan hun dagelijkse bezigheden: ze lieten zich door deze terreur volstrekt niet van de wijs brengen, ze wisten wat ze samen waard waren, en daar handelden ze naar. In Israël bleef, tijdens de zelfmoordaanslagen een halve eeuw later, de bevolking met dezelfde trotse vastberadenheid cafés en bussen betreden, al was het soms riskant. De Madrilenen hernamen na de treinaanslagen met waardigheid het leven weer op. De meeste Nederlanders deden na 2 november hetzelfde, ze wilden en konden ook niet anders, maar in de politiek en de media gebeurde iets anders. Hier begon een handel in angst, sterker nog, er ontstond bijna een verslaving aan angst.
Het ging daarbij niet om de reactie op het duidelijk aanwezige gevaar, die ontbrak opvallend genoeg juist vaak. Er werd bijvoorbeeld nauwelijks gepraat over het te lage budget van de veiligheidsdiensten, of over de nog altijd rampzalige samenwerking tussen politiekorpsen en inlichtingendiensten, of over het gigantische gebrek aan goede tolken en vertalers, of over
| |
| |
mogelijkheden om via infiltranten of anderszins greep te krijgen op de kleine ultra-radicale groepen. Alles draaide bovenal om de angst. Angst leek het centrale element in het Nederlandse wereldbeeld te worden.
De ingewikkelde situatie waarin we ons bevonden, werd voortdurend teruggebracht tot slogans, paniek en halve waarheden. De fractieleider van de liberalen, die iedere maand zijn aanhang verder zag afkalven, beschreef op het partijcongres Nederland als een ‘oord van valse tolerantie, gemakzucht, hypocrisie en lafheid’. Zijn pleidooi voor het terugwinnen van ‘gezag’ en voor een ‘meedogenloze aanpak’ kreeg een staande ovatie. De leider van de sociaal-democraten voorspelde een nieuwe kiezersopstand en sloot een toekomstige regering met de rechts-nationalen niet uit. Terloops plantte hij alvast het mes in de rug van de burgemeester van Amsterdam, een partijgenoot, die de problemen niet hard genoeg zou hebben aangepakt.
De voor sommigen bittere noodzaak tot bewaking - een tiental opiniemakers en publieke figuren werd op radicale moslimwebsites serieus bedreigd - werd in de ogen van enkele anderen een soort statussymbool. De voorzitter van de voormalige Fortuynpartij schreef dreigbrieven aan zijn eigen partij en aan zichzelf. Het weekblad HP/De Tijd, dat de immigratieproblematiek al jaren met een frisse kijk benaderde, opperde de mogelijkheid om met ‘razzia's in schotelantennebuurten’ minimaal vijftigduizend moslimimmigranten op te
| |
| |
pakken. Hetzelfde blad legde ook op weinig subtiele wijze verbanden met de jodenvervolging uit de Tweede Wereldoorlog: bepaalde joodse politici zouden eraan meegewerkt hebben om ‘zoveel mogelijk minderheden binnen te halen’ om zo de kans te verkleinen ‘dat de joden weer een keer de klos worden’.
De centrale figuur in de discussie, Ayaan Hirsi Ali, hulde zich ondertussen in een volstrekt zwijgen. Ze was ernstig bedreigd - het briefje dat Van Goghs moordenaar op het lichaam had achtergelaten, was voornamelijk tot haar gericht - en ze had zelfs enige tijd in het buitenland moeten onderduiken. Ook na haar terugkeer wilde ze haar werk in de Kamer aanvankelijk niet hervatten, een begrijpelijke reactie, na alles wat er gebeurd was.
Onbedoeld werd haar afwezigheid echter een manifestatie op zich. Rondom het kamerlid ontstond een aura van martelaarschap, een mantel die haar bijna onaantastbaar maakte. Een van de omroepen maakte een reconstructie van een diner met haar welgezinde intellectuelen, vlak na de aanslag op Van Gogh. De titel: Laatste avondmaal. Iedere inhoudelijke discussie over haar opvattingen werd zo in de praktijk vrijwel geblokkeerd. En daar ging het ook niet om. Het ging om het gevoel, de vrees voor het andere, de saamhorigheid daartegenover.
De publieke televisie, die in andere landen tijdens dergelijke crises vaak een stabiliserende rol vervult,
| |
| |
koos in Nederland voor het tegenovergestelde. In de hevige concurrentiestrijd met de commerciëlen telde ieder punt van de kijkcijfers. Dat betekende dat kijkers tot alle prijs moesten worden vastgehouden met emotie en adrenaline. Wetenschappers, onderzoekers, de internationale specialisten op het gebied van islam en immigratie, filosofen die zich werkelijk verdiept hadden in de Verlichting, slechts een enkele keer zag ik ze opduiken. Kans om rustig hun standpunt uiteen te zetten kregen ze zelden, bijna altijd werd een figuur gezocht, deskundig of niet, met een tegenovergesteld standpunt ‘om het debat te verlevendigen’. In Parijs wemelt het van de Marokkaanse intellectuelen die waarschijnlijk heel verstandige dingen hadden kunnen zeggen. Ik heb geen van hen gehoord of gezien. In plaats daarvan verschenen dag na dag de meest curieuze figuren op het scherm, met als toppunt een mallotige Brabander die als ‘imam’ en ‘woordvoerder van de islam’ werd gekenschetst. De jongeman verklaarde dat hij de rechts-nationale voorman graag dood zag, niet door de hand van een moslim maar, na enig trekken door de interviewer, ‘liever door kanker’. De volgende dag smeten de ochtendbladen de verwensing met grote koppen op straat; dat Theo van Gogh zijn tegenstanders exact hetzelfde had toegewenst, was iedereen allang vergeten. Op de website van de omroep werd de ‘landverraderlijke’ Brabander een nekschot toegewenst.
‘Je moet een samenleving vullen met emotie,’ riep
| |
| |
de liberale fractieleider, en hij werd op zijn wenken bediend. Het moeizame zoeken naar de waarheid telde nauwelijks meer, alles draaide om het opwekken van grootse gevoelens. Meningen gingen de plaats innemen van feiten en op sommige websites werd deze journalistieke houding zelfs nadrukkelijk bepleit als een ‘interessant experiment’. Het gevolg was dat steeds meer kijkers in een schijnwerkelijkheid leefden, een droombestaan dat niet werd gecorrigeerd maar toegejuicht. Als de publieke televisie - de goede uitzonderingen daargelaten - ten doel had het volk in een staat van verwilderde dommigheid te houden, dan gebeurde dat in het najaar van 2004 heel knap.
Veel toonaangevende politici, misschien wel de meeste, faalden in deze cruciale maanden. Zij zetten niet de toon voor het debat, zij grepen niet direct in toen het uit de rails hep, zij ontliepen hun verantwoordelijkheid als mederegisseurs van de publieke discussie. Van te veel publieke figuren hoorden we, toen het erom ging, helemaal niets. Tot de weinigen die deden wat ze moesten doen - zulke dingen worden te snel vergeten - hoorden de minister van Justitie en diezelfde Amsterdamse burgemeester. De burgemeester deed, samen met zijn Marokkaanse wethouder, alles wat nodig was om ‘de boel bij elkaar te houden’, probeerde de schade die zijn paniekerige Haagse collegepolitici dag na dag aanrichtten zoveel mogelijk te beperken en was in alle opzichten een voorbeeld van
| |
| |
rust en burgermoed. De minister van Justitie bleef al die maanden kalm op zijn gereformeerde herenrijwiel van het departement naar huis pendelen. ‘Als je onder invloed van een mogelijke dreiging je hele leven bij gaat stellen, dan heeft die bedreiging eigenlijk al op voorhand gewonnen,’ zei hij. ‘Dat weiger ik.’ ‘Maar stel dat iemand een aanslag pleegt?’ vroegen verontruste journalisten. ‘Dan zal er onmiddellijk een andere minister van Justitie aantreden.’ Met de Staat der Nederlanden was in elk geval niets mis.
Het drietal werd, zo was toen de stemming, voortdurend aangevallen door de handelaren in angst. Slechts weinigen namen het voor hen op.
Wie had ons ooit gegarandeerd dat we hier voor altijd veilig en conflictloos zouden leven, een eiland van rust in een rampzalige wereld? En wat heeft ons doen denken dat alles in dit land altijd gratis zou zijn: de vrijheid, de welvaart, de veiligheid, het geloof, de idealen die we nog hadden?
Ik weet nog altijd niet precies wat er die maanden met sommige Nederlanders aan de hand was. Het kon te maken hebben met het feit dat ze nooit werkelijk beproefd waren, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Spanjaarden en Italianen die al jaren hadden moeten leven met bedreigde politici, en de Fransen die al een eeuw lang ervaring hadden met omvangrijke populistisch-rechtse groeperingen. Maar het kon ook zijn
| |
| |
dat deze angstgolf voortkwam uit een diepe instabiliteit in de Nederlandse samenleving zelf.
Ik herinner me dat ik tien jaar eerder was gestuit op een bozige bitterheid die ik nog niet eerder bij zoveel Nederlanders had meegemaakt, op de leemte die nadien het politieke debat steeds meer zou bepalen. Bij de verkiezingen van 1994 was in de Amsterdamse wijk Betondorp, vanouds een ‘rode’ buurt, opeens een vijfde van de kiezers overgelopen naar extreem-rechts. Dat was een symbolisch moment, want Betondorp was jarenlang de bouwplaat voor de ideale maatschappij van de toekomst: sobere maar eerlijke woningen, tuintjes voor en achter, goede scholen, veel groen en frisse lucht, en daarbij nog een leeszaal volhoogstaande gedachten. Het opvallende van Betondorp was dat de wijk in geen enkel opzicht voldeed aan het stereotiepe beeld van de verpauperde, ontwortelde buurt waar extreem-rechts gemakkelijk wortel schoot. De statistieken toonden een stabiele gemeenschap, waarvan het merendeel van de bewoners boven de vijftig was en er vaak al ‘van moeder op kind woonde’. Niet rijk - veel ouderen leefden van nauwelijks meer dan hun aow - maar wel degelijk. Het percentage immigranten lag er aanmerkelijk lager dan in de rest van de stad. In heel Betondorp woonden welgeteld vier Marokkaanse families, één van de jongens had wel eens een bromfiets gestolen, daar was het nodige over gezegd, maar uiteindelijk ging het daar niet om.
| |
| |
‘De stille armoede, dat is hier het echte probleem,’ zei een van de Betondorpers die ik sprak. De belangrijkste oorzaak van de volkswoede had te maken met de illusiewereld van Den Haag, waarin men eindeloos kon beloven en bezuinigen terwijl daar nooit consequenties aan verbonden leken te zijn, de wereld van ‘een tandje minder’, ‘een pas op de plaats’ en ‘allemaal samen’ zonder ooit iets te beseffen van de waarde van een briefje van vijftig op een bijna bevroren aow, van de angst voor weer een huurverhoging, de schrik bij een naheffing van het energiebedrijf. ‘Er wonen hier bijna geen racisten,’ zei een van de mannen. ‘Maar ze zouden zelfs op de duivel stemmen om de politici wakker te schudden.’
Iedereen was bang en boos, daar in Betondorp, maar het was uiteindelijk niet de angst voor moslims of immigranten die het leven beheerste, maar ‘the fear of falling’, zoals de Amerikaanse sociologe Barbara Ehrenreich dat zo treffend omschrijft, de eeuwige angst van de middenklasse om moeizaam verworven posities - een goed huis, zekerheid voor de toekomst - weer te verliezen. De dromen en idealen, die het dorp de hele twintigste eeuw hadden beheerst, leken in het niets te zijn opgelost. De dorpskrant schreef: ‘Betondorpers hadden vroeger een streepje voor omdat ze wisten hoe de toekomst eruit zou zien. Nu weten we alleen nog hoe het verleden eruitzag.’
De verloren zekerheden van Betondorp waren een
| |
| |
onderdeel van de fundamentele crisis in de Nederlandse politiek die rond de eeuwwisseling naar buiten brak. Zo'n beweging van onvrede kon worden verwacht. Maar er was veel meer aan de hand. Het land had in de tweede helft van de twintigste eeuw enorme sociale en religieuze veranderingen ondergaan, maar de politieke structuur was al honderdvijftig jaar hetzelfde: min of meer dezelfde politieke stromingen, in immer wisselende coalities tot elkaar gedoemd.
Nederland verandert met schokken, dat wisten we zo langzamerhand wel. De Amerikaanse historicus James Kennedy had Nederland eens getypeerd als ‘een land van verworpen tijdperken’, en dat was niet overdreven. In andere landen beweegt de geschiedenis meestal met enige continuïteit, maar hier moeten, zo lijkt het wel, alle lijnen voortdurend worden doorbroken. Nog maar vier jaar eerder viel het hele land over koningin Beatrix toen ze het waagde toch in Oostenrijk met vakantie te gaan, terwijl daar net een rechtse nationalist in de regering was gekomen. Nu waren veel van diezelfde Oostenrijkse ideeën omgesmeed tot officieel Nederlands regeringsbeleid. In de ‘losse’ jaren zestig verwierpen we de verzuilde jaren dertig en vijftig. In de jaren negentig, toen Nederland echt aan het grote consumeren begon en alleen de markt nog telde, sloeg het land de idealistische en ‘politiek correcte’ jaren zestig van zich af. Nu was het tijd voor verdere stappen.
| |
| |
Jarenlang domineerden vrije jongens, boze meisjes en partijloze opiniemakers de media. Toch werd niets van al dit ongenoegen gekanaliseerd tot een politieke stroming. Ook dat leidde tot instabiliteit. Na een grote economische ineenstorting of een zware terroristische aanslag zou er volgens opiniepeiler Maurice de Hond in dit land van alles kunnen gebeuren. Hij wees op de voortekenen: in Rotterdam wisten de populisten bij de verkiezingen in 2001, uit het niets, ineens een derde van de kiezers te trekken. ‘Als het systeem zichzelf niet reinigt gaat het met een klap.’ De nestor van de Nederlandse journalistiek, Henk Hofland, startte eind november een privécampagne. Ieder stuk dat hij schreef, eindigde met de waarschuwing dat ook in Nederland een staatsgreep of een burgeroorlog denkbaar is: ‘Eén grote terroristische islamaanslag, gevolgd door woedende reacties van autochtonen, en dit land explodeert.’ Een maand later sprak een van de populistische leiders tegenover HP/De Tijd openlijk over zijn plannen: ‘Het beste voor een land is een goede dictator.’
De Canadees/Amerikaanse stadssociologe Jane Jacobs schreef aan het eind van haar leven, onder de sombere titel Dark Age Ahead, dat onze westerse samenlevingen duidelijk tekenen van verval vertonen. Een van de probleemgebieden die ze noemde, naast de buurt- en dorpsgemeenschap, de familie en
| |
| |
het onderwijs, was de beroepsethiek en de zelfdiscipline van de academische wereld. De werkwijze van iedere wetenschapper en intellectueel, schreef ze, vereist ‘integriteit, een gevoel voor bewijsvoering en het bijbehorende respect daarvoor en een alertheid voor nieuwe vragen die kunnen opduiken’. Als die discipline wegvalt, ontstaat er ruimte voor de merkwaardigste en gevaarlijkste soorten dogmatiek, of het nu links of rechts is. ‘Het vergiftigt het intellect, omdat daarna alles wat deze gestolde en verwrongen kennis aanraakt, erdoor wordt beschadigd.’
In die novembermaand, ik meldde het al terloops, riep het Nederlandse publiek Pim Fortuyn tot ‘grootste Nederlander aller tijden’ uit. Met een half oog volgde ik de ‘zinderende finale van de heldenstrijd’, zoals De Telegraaf het noemde. Binnen een kwartier tijd tuimelden de klassieke iconen van de Nederlandse beschaving om. Spinoza - afkomstig uit de Amsterdamse jodenbuurt, een van de belangrijkste filosofen uit de wereldgeschiedenis - had de voorrondes niet eens overleefd, Erasmus en Rembrandt rolden al direct van het toneel, daar gingen Anne Frank en Antoni van Leeuwenhoek, Vincent van Gogh telde ook niet mee, Willem Drees en Willem van Oranje hielden nog even stand, maar Pim Fortuyn was toch duidelijk de allergrootste.
Naast de crisis rond de immigranten, de politiek en de media was er ook nog eens een crisis gaande rond
| |
| |
Nederland zelf. Wie waren wij, Nederlanders, eigenlijk? Waar lag onze eigen identiteit? Wat wisten we van de rest van de wereld? Een jaar of wat eerder glimlachte iedereen over de wereldvreemdheid van de toenmalige minister-president, toen die voor het eerst een computermuis ter hand nam: hij probeerde met het ding naar het scherm te zappen alsof het de afstandsbediening van een televisie was. Toen echter Nederlandse politici en opiniemakers op het gebied van recht, geschiedenis en theologie een soortgelijke onkunde begonnen te vertonen, lag het land aan hun voeten.
Er werden die maanden de raarste dingen geroepen. Sommigen beweerden dat ze nu begrepen waarom die slappe Nederlanders in mei 1940 zo snel voor de Duitsers capituleerden; van het bombardement op Rotterdam en het taaie verzet daarna hadden ze blijkbaar nooit gehoord. Anderen schreven met grote stelligheid dat geen moslim ooit iets nieuws had voortgebracht en nooit enige bijdrage had geleverd aan kunst en wetenschap; ze hadden duidelijk nooit iets gezien van Granada of Istanbul, nooit iets geweten van de wetenschappelijke bloei van de islamitische wereld in de vroege Middeleeuwen, nooit iets gehoord over hun metrisch stelsel dat de hele wereld nog altijd gebruikt, nooit beseft dat sommige Griekse en Romeinse klassieken ons alleen zijn overgeleverd dankzij de universiteiten van Bagdad en Sevilla. En al die meningen bleven maar doorrollen, het leek wel of er geen algemene kennis
| |
| |
meer bestond om ze nog te stuiten of weg te honen. Zeker twee decennia was het Nederlandse onderwijs - ‘markt!’, ‘cliënt!’ - op het terrein van geschiedenis en andere geesteswetenschappen sterk verwaarloosd. Dat begon merkbaar te worden in het publieke debat.
De taal van sommige van die opiniemakers was opvallend grof. Ik had enkele malen Nasr Hamid Abu Zaid mogen ontmoeten, een zachtmoedige en buitengewoon dappere moslimgeleerde met een grote internationale reputatie. Hij was hoogleraar arabistiek geweest aan de Universiteit van Cairo, had omwille van zijn liberale overtuigingen moeten vluchten - radicale islamisten dreigden hem van zijn vrouw te scheiden, een medestander was al vermoord - en had uiteindelijk onderdak gevonden bij de universiteiten van Leiden en Berlijn. In Nederland werd zijn werk echter door zijn Leidse collega Paul Cliteur - hoogleraar encyclopedie der rechtswetenschappen, niet de eerste plek waar je een diepgaande kennis over de islam zou verwachten - in het blad De Humanist bejegend als ‘het meest naïeve boek dat ik in jaren gelezen heb’. Zaid leefde volgens hem ‘in een fantasiewereld’. Zijn conclusie: ‘Man, hou je kop onder de kraan.’
Veel werd er gepraat over de Verlichting, zoals in vroeger eeuwen dromerig werd geschreven over onze Bataafse voorvaders, hoewel daarover in werkelijkheid nauwelijks iets bekend was: zuivere idealen, robuuste helden, vrijheid en gelijkheid voor alle bur- | |
| |
gers. Een nieuwe term dook voortdurend op: Leitkultur, waarmee gedoeld werd op de centrale culturele grondstroom van het land. De fractievoorzitter van de liberalen pleitte in een interview voor een ‘hernieuwd patriottisme’, waarbij een verbeterd geschiedenisonderwijs moest dienen om de ‘grondtoon van de natie’ over te dragen.
In werkelijkheid hadden dergelijke begrippen niets met de Verlichting te maken, sterker nog, ‘Kultur’ en ‘oorsprong’ waren juist kernbegrippen van de Duitse romantische denkers die de ‘rationele’ Verlichting krachtig verwierpen. Tegelijkertijd leek het wel of bijna iedereen een van de meest essentiële verworvenheden van diezelfde Verlichting had vergeten: de gelijkheid van iedere burger voor de wet, het verbod van willekeur, de universele waarde van de mensenrechten, het systeem van regels en beperkingen dat algemeen wordt aangeduid als de rechtsstaat.
De fractievoorzitter van de grootste regeringspartij wilde in de grondwet vastleggen dat grondrechten, zoals het recht op vergadering en vereniging, aan personen konden worden ontnomen die daar ‘misbruik’ van maakten. Ayaan Hirsi Ali stelde in de Kamer voor om bij sollicitaties moslims eruit te lichten en apart te screenen op politieke overtuigingen. Dat dit nadrukkelijk in strijd is met de non-discriminatiebepalingen van de grondwet, kon haar niets schelen. De leider van de rechts-nationalen pleitte voor een ruime toe- | |
| |
passing van de grondwetsbepalingen die het uitroepen van de uitzonderingstoestand mogelijk maken. Als ‘de rechtsorde en het volksbestaan’ in gevaar zouden zijn, konden zo zonder tussenkomst van de rechter mensen gevangengezet worden. Als dat niet voldoende was, zou Nederland het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens moeten opzeggen om terrorisme en extreme straatoverlast van moslimjongeren aan te pakken; hij sprak over ‘de alledaagse terreur op straat, waar tienduizenden Nederlanders in grote en kleine steden dagelijks onder gebukt gaan’.
Ook in het regeringsbeleid was een tendens merkbaar om zich steeds minder van de klassieke grondrechten aan te trekken. Het ‘Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen’, waar het recht op asiel wordt erkend voor iedereen die ‘gegronde vrees’ heeft voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit of politieke overtuiging, was officieel een integraal onderdeel van het Nederlandse recht. In de praktijk had het land het selectiesysteem voor vluchtelingen vrijwel helemaal gericht op het afweren van zoveel mogelijk nieuwe aanvragers. Het hoogste rechtscollege, de Raad van State, kwam tot de meest absurde uitspraken - latere generaties zullen de jurisprudentie met toenemende verbazing bestuderen. Irakese vluchtelingen werden bijvoorbeeld rustig teruggestuurd naar de kwellingen van dictator Saddam Hoessein terwijl dat regime door Nederland en zijn bondgenoten tegelijk
| |
| |
beschouwd werd als het centrale element in ‘de as van het kwaad’. Ik kende een Tsjetsjeense student die, zo wist de Nederlandse overheid met grote zekerheid, in zijn land niet hoefde te vrezen voor enige vervolging. Tegelijkertijd durfde bijna geen buitenlandse waarnemer daar zelfs maar een voet te zetten. Ik maakte het mee dat een moedige Sudanese mensenrechtenactiviste in Den Haag gehuldigd werd door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie vanwege haar grenzeloze moed in deze riskante omgeving, toch wist ik zeker dat als deze zelfde vrouw zich in Nederland als vluchteling zou melden, ze in het nieuwe systeem nauwelijks of geen kans maakte op asiel.
Eenzelfde ontkenning van grondrechten vond plaats rond de introductie van de verplichte burgerschapscursussen en -diploma's. Ook voormalige vreemdelingen die al de Nederlandse nationaliteit hadden gekregen werden daartoe verplicht, op straffe van boetes en andere narigheden. Iedere tweedejaars rechtenstudent kon vertellen dat zoiets nu eenmaal niet mogelijk was: het is streng verboden om onderscheid te maken - ofwel te discrimineren - tussen Nederlanders op basis van hun afkomst. Ambtelijke adviescommissies zeiden hetzelfde: dergelijke maatregelen zijn alleen mogelijk als Nederland enkele tientallen verdragen op het gebied van mensenrechten opzegt. Slechts een handvol bewindslieden, kamerleden en opiniemakers besefte wat hier gebeurde.
| |
| |
De klassieke opvatting over de rechtsstaat - dat het recht een waarde op zich is, dat de praktijk soms onhandig is, maar dat over het algemeen en op lange termijn de ‘rule of law’ veruit te verkiezen valt boven de willekeur en het kortetermijnprofijt van gelegenheidswetten en -besluiten - leek te zijn verdrongen door een meer cynische uitleg: het recht moest in de eerste plaats de machtigen en de meerderheden dienen, het was een beleidsinstrument, en juristen waren in de eerste plaats beleidsfunctionarissen die hun adviezen zo moesten kneden dat zelfs het dolzinnigste idee door de mazen van recht en wet kon glippen.
Net als de rechtsstaat kreeg ook het begrip ‘vrijheid van meningsuiting’ in het debat een nieuwe inhoud. Wie de geschiedenis van dit soort grondrechten een beetje kent, weet dat zulke ‘verlichte’ garanties voornamelijk bedoeld waren als bescherming van burgers tegen al te bemoeizuchtige en onderdrukkende koningen, regenten en andere gezagdragers. Het ‘recht op belediging’, dat sommigen zich toe-eigenden, was het tegendeel daarvan. Het vernederen en discrimineren van minderheidsgroepen kon - en kan - nooit beschouwd worden als ultieme ‘vrijheid van meningsuiting’.
Het denken van de Verlichtingsfilosofen ging juist in een heel andere richting: minderheden moesten gerespecteerd worden, en als ze rare ideeën hadden, moesten ze via onderwijs, opvoeding en het beschaaf- | |
| |
de voorbeeld van hun medeburgers tot hogere gedachten worden gebracht. De Verlichting was een beschavingsoffensief waarmee grenzen konden worden doorbroken, niet een middel om grenzen af te bakenen en andersdenkenden buiten te sluiten. De Verlichting ging uit van ontwikkeling en integratie, niet van confrontatie. Wie dat nog durfde zeggen hoorde echter, in dat najaar, bij ‘de vijfde colonne’ van ‘softies’ en ‘moslimknuffelaars’.
Charles de Montesquieu was, met zijn permanente aanvallen op het gezag en zijn befaamde ‘scheiding der machten’, in de achttiende eeuw een van de belangrijkste juridische denkers van de Franse Verlichting. Zijn naam hoorde in de Hollandse neo-Verlichtingsfilosofie van 2004 duidelijk niet meer thuis.
Tijdens die donkere decemberdagen van 2004 liep ik op een late avond over de Dam; het nationale plein van Nederland. Er stond, zoals op alle nationale pleinen in alle grote steden in het Westen, een reusachtige kerstboom. noordzee, 100.7 meter stond op een spandoek dat daaromheen was gedrapeerd, en permanent schalden de hits van deze commerciële zender over het lege, natte plein. Dit was duidelijk een reclameboom. In iedere grotemensenstad ter wereld worden zulke kerstbomen neergezet door het stadsbestuur of door een speciale commissie. Meestal zijn ze ook nog eens het geschenk van een of andere zustergemeente in het ver- | |
| |
re noorden. Er horen vaak rituelen bij, burgemeestersvrouwen steken de eerste lichtjes aan, kinderen zingen.
In het Nederland van 2004 was zelfs deze nationale boom uitgehoerd aan de meest biedende. Alles was hier te koop. Ik stond er een poosje naar te kijken. De leegte galmde je tegemoet. De bestuurlijke leegte, waarvan deze verkwanseling van de publieke ruimte de zoveelste uiting was. Maar ook de leegte aan cultuur, traditie, innerlijke waarde. Het volkomen gebrek aan trots. Je zou bijna moslim worden.
|
|