| |
| |
Saccade
(?), zn. Ontleend aan ofr., fr. saccade?
Eig. aansporing; in de aanh. prikkeling, streling? ‖ De werelt my laudeerde, Myn eer was zeer verbreyt; Also was ic verleyt Doer haer soete saccaen (× versmaen), Rederijkersged. 62, 16 [m. 16e e.?].
| |
Saccageren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. saccager.
Roven, plunderen (vg. kil. 860: Saccagéren. Depopulari, praedari, depraedari, diripere). ‖ De wapen aanveerden om te moorden en saccageren, H.d.Am. Ff 1v [m. 16e e.].
| |
Sacerdoot,
zn. Ontleend aan ofr. sacerdot.
Priesteres. ‖ Ick kende eens twee ackerlieden, ééns moders kinderen wesende, een sacerdoot van Juno, Charon 566 [1551].
| |
Sachtich,
bn., bw. Zie MNW i.v.
1) Stil. ‖ Swyt, hoerekint, hout u van worden sachtich (versta: zwijg!(?), Trudo 731 [ca 1550].
2) Zacht, mollig? Of aangenaam, aantrekkelijk? ‖ Een Venus paesberdeken om cussen sachtich, Doesb. 253 [vóór 1528].
3) Gelukkig. ‖ Een goede bootscap maect menich herte sachtich, Blijde Ink. 8, 56 [1497].
4) Heilzaam. ‖ Des ouden wets voorgaende wijse... In Genesi ons voorghe- | |
| |
schreuen sachtich (versta: tot ons heil? Of duidelijk?), Antw. Sp. R iiijv [1561]; Eerlycke genuchte hebt vry in u leven; Allen oncuyshyt daerinne verdreven! Twort der sielen sachtich, Trauwe 1688 [1595?].
Opm. De bet. zachtmoedig, welwillend, goedertieren, genadig (zie MNW i.v., bet. 3) nog in Antw. Sp. Kk iiij en 1 i [1561]).
| |
Sack,
zn. Den sack scielen, zie Scielen.
| |
Sackebouter,
zn. Uit sack(e) en bouten met -er.
Blijkens het verband in de aanh. die zeker muziekinstrument bespeelt. ‖ Moeselers sackebouters en veelders, Camp v.d. Doot 1964 [1493].
Opm. ‘Pijpzakspeler’ (Degroote in Aant. en Gloss.) = doedelzakspeler zal wel niet bedoeld zijn, anders zou moeselers en sackebouters hetzelfde moeten betekenen.
| |
Sacrificeren,
ww. Gevormd naar lat. sacrificare of van ofr., fr. sacrifice.
Offeren. ‖ Die vremde Goden offerhande toe stellen, Die sacrificeren den Duyvel vander hellen, Prochiaen 1793 [ca 1540].
| |
Sadden,
ww. Corrupt voor - of bijvorm van (vg. Scherf Schijs, Schommen, Siatica en Sonck(e) - scadden, zie ald.
Gaan, lopen? ‖ Een amorues minnaer seer grys van baerde snachs al crochende achter straten sadde, St 1, 104 [vóór 1524].
| |
Saenteyle,
zn. Uit saen, room en teyle.
Roomteil. ‖ Boter / eyers hebben wy al int bier ghelapt En dat met heelen saenteylen wt gheslapt, Antw. Sp. Aaa iij [1561].
| |
Saepwynich,
bn. Uit saep, sap en wyn met -ich.
Vol wijnsap. ‖ Als een reene druue Saepwynich es my dit savuerich smaeckende, everaert 353 [1531].
| |
Saet,
zn. - Amoreuslijc saet, zie Amoreuslijc en vg. Sayken.
| |
Sayken,
zn. Van saet (zie MNW i.v. 1e art.).
Vleinaam voor een meisje of jonge vrouw. ‖ Voer dese lieflyke saykens moet men oeck hebben een lecker gheback, St 1, 160 [vóór 1524].
Opm. Vg. amoreuslijc saet, zaet voor een beminde vrouw (zie Amoreuslijc).
| |
Saysoen, sayzoen, seisoen,
zn. Zie MNW i.v. Saisoen, WNT i.v. Seizoen.
1) Tijd(stip), ogenblik; ten (desen) saysoene, op dit ogenblik, nu. ‖ Gentse Sp. 154 [1539]; Judich 242 en pass. [1577]; - op dit saysoen, op dit ogenblik, nu. ‖ Trudo 974 [ca 1550]; - in dit saysoen, op dit ogenblik, nu. ‖ Rott. Sp. I vijv [1561]; - recht int saysoen, te rechter tijd. ‖ Trudo 283 [ca 1550]; - ten selven saysoene, terzelfder tijd, tegelijkertijd. ‖ everaert 102 [1525]; Trudo 1225 [ca 1550].
2) Eer, achting? In saysoene houden, in ere houden. ‖ Philosophie hout oock in saysoene, Antw. Sp. Aa ijv [1561]; - in saysoene zijn, hoog geacht, hoog gewaardeerd worden? ‖ Als de Orateuren in saisoene waren, cast., C. v. R. 10 [1548]; Goede vrueghd es altoos in seisoene, ald. 67; Nu wylieden zijn in saysoene / Soo bringhen wy dat in verachtinghe groot, Haagsp. m iij [1561].
| |
Salighen,
ww. Zie MNW i.v. Saligen.
Zalig prijzen, verheerlijken. ‖ Des moet hi ewelic na desen Van allen tongen gesalicht wesen, Sev. Bl. 853 [ca 1450].
| |
Salvatuer,
zn. Gevormd naar lat. salvator.
Redder. ‖ O Emanuël! die ons wet gaefd en ghebod, Verbeidijnghe der heydenen ende haer Saluatuer, cast., C. v. R. 97 [1548].
| |
Salveconduyt,
zn. Ontleend aan ofr. *salveconduit, bijvorm van *sauveconduit, fr. sauf-conduit.
Vrijgeleide. ‖ Beradich voerhoedich salueconduyt (tot Maria), de roovere 209 [3e kw. 15e e.].
Opm. Vg. Sauveconduyt.
| |
Salveren,
ww. Zie MNW i.v.
1) Redden (vg. kil. 860: saluéren. Seruare, salutem dare, custodire, saluum facere vg. ook de bo, rutten, tuerlinckxclaes 209). ‖ Well. Mensch 561 [2e kw. 16e e.]; Gentse Sp. 76 [1539]; Prochiaen 245 [ca 1540]; crul, Heynken 16 [ca 1540]; cast., C. v. R. 160, 183 [1548]; H.d.Am. B 8, Ee 4v, Ff 4v [m. 16e e.]; Haagsp. m iijv [1561]; Rott. Sp. D vijv, Q vjv [1561]; Bruyne 3, 45 [2e h. 16e e.]; Trauwe 1529 [1595?].
2) Genezen? ‖ Den Oliphant wanneer hy gulsigh verslindt TCameleon... Ghemeerckt datmen gheen aergher venijn en vind Metten wilden olijfboom hy hem salueerd, cast., C. v. R. 88 [1548]; Dit druckich verhalen // hoorden dlieff vertalen; dies sy, sonder dralen, // mynen verdrieten // rel troostelyc salveerden, Bruyne 1, 161 [1556].
| |
Samblanche,
zn. Ontleend aan ofr. semblance.
Uiterlijke schijn, vertoning. ‖ Gy maeckt voor my een schoone samblanche Maer de
| |
| |
wortel is drooghe / al bloeydt den stael, de roovere 313 [3e kw. 15e e.].
| |
Samblancie,
zn. Gevormd naar ofr. semblance.
Uiterlijke schijn, (bedrieglijke) vertoning (vg. kil. 861: Semblantie. Vultus, facies, species, similitudo, forma, simulacrum en semblancie maecken. Simulare). ‖ Al thoont u de weirelt samblancien vele... ten is maer dryfsant, Bruyne 3, 110 [1556] (zie ook ald. 101).
| |
Samblant, semblant,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
Semblant tonen, drukte maken? ‖ Dus en maeckt gheen moeyte wilt gheen semblant / tonen, Rott. Sp. N ijv [1561].
Opm. Vg. Faus(s)amblant.
| |
Samblantelyc,
bn. Van samblant.
Geveinsd. ‖ Haer samblantelyc soch, waer heeft syt gesogen? Wt der slangen borsten, als trecht dootlyc fenyn, Bruyne 3, 121 [1556].
| |
Samblantich,
bn. Van samblant.
Schoonschijnend. ‖ Omdat ghy zoo quaet zijt / pervers en spytich... Samblantich / bedriegich, enz., cast., Bal. P iijv (achter C. v. R., ed. R'dam 1616) [1521]; Sy coomen heymelyck als slecken ghecroopen samblantich int aencoomen en bevallyck corts gheweldich violent / en ghescallyck, Smenschen gheest 706 [ca 1560].
| |
| |
Sammelen,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
Scharrelen, rommelen, lawaai maken. ‖ Hoe comdij al sammelen achter straten mijn bruerkens en cunnen niet gerusten, Berv. Br. 69 [ca 1520?]; Hij hoordse sammelen sollen ende bolleken, St 2, 152 [vóór 1524]; Mijn dermen tegen een vechten en sammelen, Leckert. 228 [1541].
Opm. Vg. Tsamensammelen.
| |
Sanche, sanse, chanche, chanse,
zn. Ontleend aan ofr., fr. chance.
Goed geluk, voorspoed, welvaart (vg. kil.: Sance. Fland.j.deghe. Augmentum, prosperitas; vg. ook de bo i.v. Sanse). ‖ de roovere 267 [3e kw. 15e e.]; ian mes(?) in Reth. Werchen v. Anth. de Roovere E 5 [2e h. 15e e.] (sauche, l. sanche); everaert 17 [1509], 65 [1511], 257 [1530]; Trudo 21 [ca 1550] (sause, l. sanse); de dene, bij de bo i.v. Sanse [ca 1560?].
Opm. In dez. bet. wordt soms ook cance gebruikt (zie ald.).
| |
Sanck,
zn. Den sanck van loyken doen singhen, zie Loyken.
| |
Sanckelen,
ww. Zie WNT i.v. Sankelen.
Wankelen, struikelen (vg. kil.: Sanckelen. Fland.J. suckelen. Titubare, cespitare). ‖ Indien zij in dat zoucken van Godt ende haer salicheijt wat faelden, vielen ofte sanckelden, dat Godt dat haer nemmermeer qualic af en conde nemen, vaernewijck, Ber. T. 1, 122 [ca 1568].
| |
| |
Santafsetter,
zn. Uit sant en afsetten met -er.
Eig. die de heiligen(verering) afschaft, in de aanh. gebruikt als scheldnaam voor een ketter. ‖ Ketters, santafsetters, duechtbeletters, a. bijns, N.Ref. 338, e, 10 [1529].
| |
Sassem,
bn. Zie MNW i.v. Sataem, WNT i.v. Sassaam.
Sassem loeten, lompe kerel. ‖ Waer wy gheseten syn / tes quaet om lyen soe roept daer een groot sassem loeten, St 1, 212 [vóór 1524]; By haer tsijne zoude mij altijt wel lusten, Al schijn ic een hatelijc Sassem loeten, a. bijns, N.Ref. 308, b, 2 [1528]; Laet ons hier neder setten den sassenen (l. sassem(en) loeten, Tielebuys 374 [1541].
- Sassen (l. sassem) paddaert, lompe kerel? ‖ Een dralaert een drafsac een sassen paddaert Verreycte hem een droes een peckaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
| |
Sassemaert,
zn. Van sassem.
Smeerpoets. ‖ Hoe comt die vuyl sassemaert hier inne, Doesb. 261 [vóór 1528].
| |
Sassemlijck,
bw. Van sassem.
Lichtzinnig, onbeschaamd (vg. kil.: sassemlick. Lasciuè, petulanter, proteruè en plant.: sassemlick, saffrement, avec petulance)? ‖ Exces... Ghinck met haeste sassemlijck ghekeerelt Rasscher dan men noyt swaluwe vliegen sach, Dal s. wederk. 744 [eind 15e e.?].
| |
| |
Saten,
ww. Zie MNW i.v.
A. Bedr. Aansporen? ‖ D'officiers willick tot hoverdyen saten smal, Trudo 2886 [ca 1550].
B. Wederk. Zich begeven? ‖ Nu gaen wi ons saten Tot biechten, Elckerlijc 499 [ca 1490?],
| |
Sater(e),
zn. Verkeerde lezing van fater (van fateren, kletspraat verkopen, zie WNT i.v.)? Vg. echter Sateren.
Gepraat, geklets? ‖ Dit volck houwt mij voor een snoo // mensche Alzoo ic nu van hem hoore anden // satere, Bijstier 347 [eind 16e e.].
| |
Sateren,
ww. Verkeerde lezing van fateren? Of authentiek en dan syn. met fateren? Vg. ook Sater(e).
In de aanh. naar het schijnt doen, han- | |
| |
delen. ‖ Quaet ende verbeten Es Tantalus verhardt / hy en can niet ghewateren, Niet wetende wat sateren, Verl. Z. II, 467 [1583].
| |
Satisfaccye,
zn. Zie WNT i.v. Satisfactie.
Boete. ‖ Ghy en hebt gheen satisfaccye Ghedaen voor u zondyghe infraccye, Gentse Sp. 286 [1539].
| |
*Sauche, *sause,
zn. Zie Sanche.
| |
Saudainelick, saudeinnelick,
bn., bw. Van saudain, saudein (ontleend aan ofr., fr. soudain)?
Plotseling, onverwachts, v.v. naar het schijnt ook hevig (vg. Soudeynich). ‖ Zomtijd (beleedt men een reden), saudainelick, met woorden prues Met vreese, cracht, gramscap, of met ghenouchten, cast., C. v. R. 59 [1548]; Valt dogh niet troosteloos, toogt my dyn duegt, Of ic sal verdwinen duer tsaudeinnelick grief, ald. 169.
| |
Saudeinigh,
bn. Zie Soudeynich.
| |
Saulve,
vz. Ontleend aan ofr. saulve, fr. sauf.
Behoudens. ‖ Voord segghen zy beede saulve haer errueren Dat, enz., cast., C. v. R. 99 [1548].
| |
Saus(e),
zn. Zie MNW i.v. Sause, WNT i.v. Saus.
Tis (al) saus(e) na(er) thof, de een is precies gelijk aan de ander, ze zijn aan elkaar gewaagd, ze passen precies bij elkaar. ‖ B.: Al wil deene beter wesen dan dandere / Tis sause naer thof. V.: Recht pot naer lepele, Sp. d. M. 1266 [beg. 16e e.]; Tis al saus na thof / soo ick vermoeye, Antw. Sp. O ijv [1561].
| |
Sauveconduyt, saveconduyt,
zn. Bijvorm van saufconduyt (zie MNW i.v. Saufconduut).
Vrijgeleide (vg. kil. 861: Sauue-conduyt. Commeatus tutus & liber). ‖ Doesb. 245 [vóór 1528]; Bruyne 1, 123 [1556]; Meest Al 461 [1559]; Deenv.Mensch 991 [2e h. 16e e.]; Red. en Nat. 1033 [2e h. 16e e.].
Opm. Vg. Salveconduyt.
| |
Sauvuerich,
bn. Van sauvure (zie MNW i.v.).
Reddend, behoudend. ‖ Lof helich gheest // lof warachtich trooster sauvuerich, Vader Onse 1104 [1577].
| |
*Savac,
zn. Corrupt voor pesac, ontleend aan ofr. pesac, stromatras? Schavack, bouwsel of verdieping (kil.) of homp, brok (WNT i.v. Schavak) zal blijkens het verband in de aanh. wel niet bedoeld zijn.
Stromatras? ‖ Daer lach ooc doot onder een sauac Een prinche daer ic verbij henen ghinc, Camp v.d. Doot 1545 [1493] (vg. fr.: ‘La gisoit mort sus vng pesac Vng prince ou ialay le cours’).
| |
Saveconduyt,
zn. Zie Sauveconduyt.
| |
Savernaetken,
zn. Van *savernaet, rijmvervorming van savernack = schavernack (zie WNT i.v. Schabbernok)? Verband met savernette, kaakslag, oorveeg (zie de bo i.v. Saverlette) lijkt niet wrsch.
Rakker, schavuit (in de aanh. gebezigd als vleinaam)? ‖ Al hortet // al stortet // mijn liefste sauernaetken (× vaetken) Gheen maetken vol voor douer loopt, de roovere 400 [3e kw. 15e e.].
| |
Savuerich,
bw. Van savuer(e) (zie MNW i.v. Savure).
Smakelijk; heerlijk. ‖ Als een reene druue Saepwynich es my dit savuerich smaeckende, everaert 353 [1531].
| |
| |
Scachinghe,
zn. Van scachen (zie MNW en WNT i.v. Schachen).
Gelach, geschater. ‖ Ch.: Ic muet emmer lachen. M.: Wat bediet die scachinghe? Charon 57 [1551].
| |
Scachten,
ww. Zie Schachten.
| |
Scaddaert,
zn. Van scadden, gaan (zie ald.)?
? ‖ Een crimpaert met enen gescuerden claddaert Wou ten besten spreken met een arm pouerioiaert. Een rasschaert lapten op sijnen royaert Des maecte hi ouer den dullaert den scaddaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
| |
Scadden,
ww. Zie WNT i.v. Schadden.
Gaan, zich begeven. ‖ Ic wil te Middelburchwaert gaen scadden, Sp. d. M. 2620 [beg. 16e e.].
Opm. Vg. *Sadden en Henenschadden.
| |
Scaeckberd,
zn. Zie Schaeckberd.
| |
Scaettere,
zn. Van scaet(t)eren, schateren.
Schaterlach. ‖ Van blyscepe ghauic bycans eenen scaettere, everaert 382 [1512].
| |
Scafstellen,
ww. Uit scaf of scaffen en stellen.
Blijkens het verband in de aanh. door het toepassen van zekere bedrieglijke kunstgreep of -grepen bedriegen met betr. tot de vertering. ‖ tVolck te scafstellene is juijst haer leven. Ghi hadt zoo lief vier vaenen ontscreven, Als drie ghegheven puer met uwen wille, Schoorsteenvagher 25 [eind 16e e.?].
| |
Scaren,
ww. Zie MNW i.v. Scharen (III).
Eig. scheren (vg. kil.: schaeren.j.
| |
| |
scheren. Radere), in de aanh. met betr. tot een beurs: ‘snijden’, rollen. ‖ Weest toch op u hoede, u boers wel bewaert, Datse niet wert gescaert hier in presencij! Tcooren 87 [1565].
| |
Scarfairt,
zn. Van scarven, scherven?
Die ‘scherft’, kerft of stuk slaat? ‖ Een stegaert smeet een visaert op zijnen scrankaert Om dat scarfairt in tgelach sloech zijn snabaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
Scepscoone,
zn. Uit sceppen en scoone.
Grappige of iron. benaming voor (klaar) water. ‖ Qualic ghecryghen wy bier. Ghemeenelic scepscoone es tonsen besten Hyeuwers vutter gracht, everaert 148 [1523].
| |
Scerpich,
bn., bw. Van scerp, scherp.
Scherp. ‖ Hoe wel ghy hu meskin tmywaerts scerpich slypt, everaert 249 [1530]; Al es den Tyt van Nv / my scerpich nypelic, ald. 281 [1530]; (Pieter) Den quaeden verhart / een scerpich strael zynde, ald. 358 [1531].
| |
| |
Schachten, scachten,
ww. Zie MNW i.v. WNT i.v. Schachten (II).
1) Richten, stellen, vestigen. ‖ Dyn vriendelic oghen doch op mij scachte, de roovere 180 [3e kw. 15e e.]; O Vrouwe... Daer tsondaers hope / meest op gescacht is, ald. 212; Wilt scachten / de zinnen vp hu verkies, everaert 60 [1511]; Dats groote sonde Dat ghy duterste liefde / uwer zinnen cracht Meer teerdsche goet dan Godt om beminnen scacht, ald. 258 [1530]; Ghy (t.w. de Dood) myneert daer ghy v oghen op scacht, St 2, 68 [vóór 1524]; Van binnen in therte toont hij syn macht daermen tegens scacht gelooff en gerechticheyt, Werelt bevechten 866 [2e h. 16e e.].
- In de aanh. zich richten en v.v. strekken. ‖ By tyden / altemets myn cracht scacht Tot Elckerlycx proffyt, everaert 290 [1529].
2) Planten, (doen) wortelen, bevestigen. ‖ Hu ghedachten Met al hu machten / eenpaer wilt scachten Jn een vast ghelooue, everaert 157 [1523]; Dese bloetsturtynghe / jn hu herte scacht, ald. 460 [1530]; Niet datter gheen zonde es in onslien gheschacht, Maer hy heift de zonde benomen haer cracht, Gentse Sp. 33 [1539].
- Hierbij gheschacht in veralg. bet.: vol (van), voorzien (van). ‖ O... speloncke... vol lijdens gheschacht! cast., Pyr. D vij [ca 1530]; Zy (t.w. de duif) altyts jn vreesen gheschacht leift, everaert 356 [1531]; Den wynghaert... Vulder onvruchtbaereghe ranken ghescacht, ald. 508 [1533].
3) Sluiten, insluiten. ‖ Ghy zyt als een / die men / binden kippe scacht, everaert 540 [1538?].
4) Doen, maken, bewerken? ‖ Och Alit, hoe const ghi amoruesheit scachten, Alit en Lijsbith 299 [eind 16e e.?]; V.: Compt bij mij metter haest S.: Wat isser te schachten V.: Het sal u werden ontvlecht, Machabeen, in Hs. TMB, A, fol. 29 [vóór 1590].
| |
Schaeckberd, scaeckberd,
zn. Zie MNW i.v. Schaeckbert, WNT i.v. Schaakbord.
In het enige bekende voorbeeld (cast., C. v. R. t.o. bl. 224) kunstig samenstel van 64 versregels, die geplaatst in de vakken van een schaakbord 38 ‘baladen’ opleveren. ‖ Hier zuldy gaen lesen... Dobbelsteerten, ende Ketendichten, Vremde sneden, Scaeckberd, vry van smetten, cast., C. v. R. 221 [1548]; Hier volghd het Schaeckberd, ald. 224.
| |
Schaecksele,
zn. Van schaken, schakelen, ketenen (zie WNT i.v. Schaken (IV)?
Eig. ketening en v.v. ook fig.: gevangenschap? ‖ Ick blijve troosteloos inder minnen schaecksele, H.d.Am. O 6 [m. 16e e.].
| |
Schaers,
bw. Zie MNW i.v., 2e art., WNT i.v. Schaars (III).
1) Hachelijk. ‖ Och, lieve Heijn, noijt en stont het so schaers! Katm. 80 [vóór 1578].
Opm. Mogelijk behoort hiertoe ook Antw. Sp. Ff iiijv [1561]: ‘Tgater al vay (= way, het tw.?) schaers’.
2) Nauwkeurig? (vg. kil.: schaers... Praecisè). ‖ Dleuen vander meinschen mach hy (t.w. de dichter) schaers taxeren, cast., C. v. R. 24 [1548].
| |
Schakel,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
In den derden schakel hangen, laag hangen. ‖ Haer aenschijn hangt inden derden schakele Om dat wy niet en willen ghedoghen Dat hijse trout, Sp. d. M. 1060 [beg. 16e e.].
| |
Schamelijck,
bw. Zie MNW i.v. Schamelike, WNT i.v. Schamelijk.
1) Armoedig, armzalig (vg. corn.-vervl. i.v. Schamelijk). ‖ Haer maerte soe schamelijck gaet, ghistele, Ter. Heaut. 22 [1555]; Wijfs ende kinderen... moesten schamelic achter lande dolen, vaernewijck, Ber. T. 2, 50 [ca 1568].
- Schamelijck sien, treurig, ellendig
| |
| |
er uit zien of kijken (in de 1e aanh. uit armoede, in de 2e uit droefheid of ongesteldheid). ‖ Die eens schamelijck siet, ist al ghenoech, crul, Heynken 21 [ca 1540?]; Hoe siet ghy so schamelijc, oft zydy sieck? in v. Vloten, Geschiedz. 2, 370 [ca 1600].
2) Slechts? ‖ En waert maer schamelijck eens mesvallen, Dat zoude ic achten voor niet met allen; Maer quade costume die es te lakene, a. bijns, N.Ref. 222, d, 1 [1526].
| |
Schandicheyt,
zn. Van schandich.
Schandelijkheid. ‖ Lof die ic excusere voor schandicheyt, Doesb. 65 [vóór 1528].
| |
Schap,
zn. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Schap (II).
Opt schap setten, opbergen, wegbergen, wegstoppen (vg. corn.-vervl. i.v. Schap). ‖ Ke arm bloet / hy mocht zijn siele opt schap // setten Oft by den trap // pletten // achter in den torfhoeck, Haagsp. c ijv [1561].
| |
Schapperen,
ww. De vorm veronderstelt een ofr. *chaper (voor eschaper, fr. échapper), dat gereconstrueerd zou kunnen worden op grond v.e. 12de eeuwse subj. chapt, indien die vorm authentiek zou zijn (zie littré i.v. Echapper, Etym.).
Ontkomen, ontsnappen aan (vg. kil. 861: Schappéren. Aufugere, effugere) ‖ Wy moeten v brenghen in allinden, // Eer ghy dit perijckel zijt gheschappeert, H.d.Am. Ff 4v [m. 16e e.].
| |
Scharen,
ww. Zie MNWi.v. Scharen (II).
Ophopen, verzamelen (vg. kil.: schaeren. vetus. Congregare en Teuth.: scharen, coatervare, catervare). ‖ Een luttel goets is haest gheschaert, die gaerne tot allen mercten gaet, Sp.d.Jong. 13, 261 [1488]; Hebdij in voorleden jaren Niet zelver gaan scharen, dat gij nu mist? Meest Al 102 [1559].
| |
Scharnen,
ww. Zie MNW i.v.
Slingeren, slieren. ‖ Ist goet voor ijemant om te gaen scharnen In herbergen oft in eenigen tavernen? Preecker 9 [2e h. 16e e.].
| |
Scharphoeste,
zn. Uit scharp, scherp en hoeste.
Kriebelhoest? ‖ Ghij zijt deerlic ghequelt van den scharphoeste, Man en wijf 76 [eind 15e e.?].
| |
Schaven,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
Schaven en schuymen, bedelen, klaplopen (vg. kil.: schaeuen. Impudenter & inuerecundè petere, parasitari)? ‖ Ten is geen noot / dat yemant van dorst versmacht Sy moghen gaen leeren schaven en schuymen Soo moghen sy somtyts een bacxken ruymen, Zeven Sp. Bermh. E v [1591].
| |
Scheyken,
zn. Van schey, scheyde, scheede (zie MNW i.v. Schede, 1e art., WNT i.v. Scheede)?
Ydel scheyken, lege schede (schede zonder zwaard)? In de aanh. gebezigd ter beschimping van een duivel: nietswaardige?. ‖ L,: Ghy syt van dueghden naeckt B.: En ghy een ydel scheyken! Trudo 2197 [ca 1550].
| |
Schelappel,
zn. Uit schel en appel.
(Oog)appel. ‖ Hy bewaert onder syn vluegels de bekende, ghelyc den schelappel vander oogen, crul, A B, in Bruyne 1, 184 [2e kw. 16e e.].
| |
Schemelijnghe,
zn. Van schemelen (zie WNT i.v.).
Schemering. ‖ Van te vooren en hebbic gheen ghezicht ghehadt, Maer nu zie ic de schemelijnghen des daeghs wat, Gentse Sp. 216 [1539].
| |
Schenden,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
Vergaan, omkomen? ‖ Ick heb een huys vol kinderen / die van honger schenden, Zeven Sp. Bermh. B vij [1591].
Opm. Een nauw hieraan verwante bet. bij coster 114, aang. in WNT i.v. Schenden, bet. 12): ‘Herrefst... haelt t'huys... 't Koren, eer 't te velde schent’.
| |
Scheperinne,
zn. Van scheper.
(Schaap)herderin. ‖ Van al tgroysel / oft bloysel / dat men daer siet, En soude een herderken niet connen gegheven Syn scheperinne een hoyken, Dal s. wederk. 61 [eind 15e e.].
| |
Scherf,
bn.? Corrupt voor (of bijvorm van, zie Sadden,) serf?
Zedelijk minderwaardig (vg. MNW i.v. Serf, bet. II, 3)? ‖ M.T.: Wat dunck ick v zijnde? M.H.: Een hatelijck druyt scherf (× uyt sterf) // Die edel Hertekens quellagie doet, H.d.Am. T 8v [m. 16e e.].
| |
Scheringe,
zn. Van scheren (zie MNW i.v., 3e art., WNT i.v. Scheren (III).
Gekheid. ‖ (Ghy) riept my ane om Const en om Neringhe / Als sonder scheringe // mijns Tempels cieraet Stont, daer nu Sinte Michiels Clooster staet, Antw. Sp. l iijv [1561].
| |
Scherpen,
ww. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v.
Scherp van lijn worden. ‖ Taensicht scherpt claerlick, Doesb. 194 [vóór 1528]; Als den neuse scherpt en de blosende wangen Verbleecken, a. bijns 387 [ca 1540].
| |
Scherpgetant,
bn. Uit scherp en getant.
Met scherpe tanden (vg. scherptandich
| |
| |
bij vondel, aang. in WNT i.v. Scherp (II), Samenst. afl. enz.). ‖ Joncker Aert scherpgetant, noyt vremder fatsoen, Leenhof 100 [na 1531].
| |
Schichtinghe,
zn. Van schichten (van schicht, pijl, speer)?
Het treffen? In de aanh. schijnt plat als een molleken dan in grappige zin te zijn gebruikt. ‖ Hij hoorde die schichtinghen plat als een molleken (t.w. in het liefdesspel), St 2, 152 [vóór 1524].
| |
Schielloos,
bw. Zie MNW i.v. Schierloos, WNT i.v. Schieloos.
Onvoorzien, onverwacht (vg. kil.: schier-loos... Subitus, subitaneus). ‖ Sy sullen nochtans in een ooghen // blijck, eer sijt weeten, werden sielloos en vallen in myn scheepken schielloos, Charon 327 [1551].
| |
Schierich (I),
bw. Van schier(e). Zie MNW i.v. Schiere, 1e art., WNT i.v., Schier (IV).
Spoedig, snel. ‖ Sulcke chierich lien... die zullen moeten schierich // vlien, H. Sacr. 225 [1571].
| |
Schierich (II),
bw. Van schier(e). Zie MNW i.v. Schiere, 2e art.
Te enen male (vg. Teuth.: schyer, altomail, penitus, totaliter). ‖ Ick weet wel dat hy eylaes sidt en truert in syn huysken / in syn oratie // vierich. Daer is hy sonder conversatie // schierich met iemants te hauwene / tsy groot oft cleyne, Bel.v.Sam. 500 [eind 16e e.?].
| |
Schieten, scieten,
ww. (Ontrouwe) strijpen schieten, zie Strijp(e). - Duer de vluwe schieten, zie Vluwe.
| |
Schyffelachtich,
bn. Van schyffelen, bijvorm van schuifelen.
Glibberig (vg. Voc. Cop.: scifelachtich, -echtich, quaetlostich, lubricus en kil.: Schuyffelachtigh. Lubricus). ‖ Die playsanste alderschoonste vrouwen, Op die weghen die schyffelachtich sijn Haer seer qualijck connen recht ghehouwen, houwaert, Lusth. 1, 28 [1582-'83].
| |
Schijffelen,
ww. Zie MNW i.v. Schifelen.
Uitglijden (vg. Voc. Cop.: scifelen, gheliden, vallen, labi, plant.: geschijffelt, labefactus, collapsus en kil.: schijffelen.j.schuyffelen, labi, prolabi). ‖ Die sijn ooghen des verstants doet open, Die en sal opden wech der deught niet schijffelen, houwaert, Vier Wterste 95 [1583].
Opm. Vg. Henenschijfelen.
| |
Schijffelinghe,
zn. Bijvorm van schuifeling.
Eig. het ‘geschuifel’? Of fluit (zie WNT i.v. Schuifelen (III), Afl. en voor de obscene toepassing WNT i.v. Fluit (I), bet. 12)? ‖ Sy (t.w. dees meyskens) proeven die schijffelinghe, Sp. d. M. 1721 [beg. 16e e.].
| |
Schijfpater,
zn. Uit schijf (zie MNW i.v. Schive, bet. 4) en vg. ald. i.v. Schijfmaerte) en pater.
Pater die voor de tafel zorgt? ‖ De Deken vander gulden maect soppen vet Met alle de schijfpaters en maters mede, Leenhof 71 [na 1531].
| |
Schijnent,
scynent, bn. Van schijnen.
Mooi, goed in schijn, schijnheilig. ‖ Onder dexel van noot en(de) schijnende wetten, Brouwersg. 208 [ca 1560]; Gelooff ende eer ick lieter al En quam ter pal / daer (l. doer) haer scynent gelaet, l. jansz, Vrow Lors 913, in Hs. TMB, D 2 [1565].
| |
Schijnlijck,
bn. Zie MNW i.v. Schijnlijc, WNT i.v. Schijnelijk.
(Uiterlijk) mooi, goed, fraai. ‖ Sonder dwelck (t.w. de H. Drieëenheid) gheen goet werck / hoe schijnlijck het sy En gheschiet, Antw. Sp. S ijv [1561].
| |
Schijs,
zn. Bijvorm van sijs (zie MNW i.v. Scijs, Sijs en Cijns, WNT i.v. Cijns)?
Eig. schatting, in de aanh. vervaagd tot zaak, ding. ‖ Laet varen zulcke leuren / 't zijn maer vijse / vasen / Want al die haer met zulcke schijse / asen / Werden uyt wyse / dwasen, Rott. Sp. G vijv [1561].
| |
Schyten,
ww. Zie MNW i.v. Schiten, WNT i.v. Schijten.
Mislukken; verloren gaan. ‖ Couzijn laet wy malkander niet verwyten // meer / Oft ons raedt zal schyten // meer (l. weer?) / en gheen fenijn / strecken, Rott. Sp. G vjv [1561]; Laet wij malcander niet verwijten // meer off tsal gaen scijten / weer al datter gewonnen is, Red. en Nat. 195 [2e h. 16e e.].
| |
Schyve,
zn. Zie MNW i.v. Schive, WNT i.v. Schijf?
In de aanh. naar het schijnt gebezigd als erenaam voor Jozef; mogen we hierbij uitgaan van een eig. bet. kern, pit (vg. kil.: schijue... Nucleus)? ‖ Als ghi maria troude te wyue schyue eedel dertich iaer en waerdi mer out, St 1, 98 [vóór 1524].
| |
Schildelijck,
bw. Van schilt.
Dapper? ‖ Hy domineert / hy bancqueteert ghildelijck En tornoyt schildelijck, Antw. Sp. Hh iiij [1561].
| |
| |
| |
Schillen,
ww. Bijvorm van schilden, schelden.
In de aanh. naar het schijnt zich verzetten. ‖ Dies ic niet ieghen dit vermonden schille: Christus es ghestorven om onzer zonden wille, Gentse Sp. 95 [1539].
| |
Schimpaert,
zn. Van schimpen.
Spotter; hekelaar. ‖ De Schimpaerts kijcken door spleten end' gaten, crul, Mont toe 181 [2e kw. 16e e.].
| |
Schimpbect,
bn. Uit schimp(en) en bect, gebekt (vg. Gelubect).
Eig. voorzien van een schimpende bek, in de aanh. geneigd tot schimpen. ‖ Adieu alle mallaerts schimpbecte gheeuwers, de dene, Langhen Adieu 149 [1560].
| |
Schinckelmerct,
zn. Uit schinckel, schenkel en merct, markt.
Eig. beendermarkt, in de aanh. wrsch. in obscene toepassing. ‖ Tot schinckelmerct besuect u mennich putierken, Smenschen gheest 562 [ca 1560?].
| |
Schintsele,
zn. Van schinden, schenden.
Schending, afbreuk; vernietiging. ‖ Allen weldoene es zy (t.w. ondankbaarheid) schintsele, Leuv. Bijdr. 4, 295 [beg. 16e e.].
| |
Schocke,
zn. Bijvorm (rijmvervorming? van scheucke (zie WNT i.v. Scheuk)? Dat deze scheldnaam voor een (lichte) vrouw in de aanh. gebezigd wordt voor een mann. duivel behoeft geen bezwaar te zijn tegen gelijkstelling; hetzelfde geldt immers voor mocke.
Scheldnaam voor een duivel. ‖ B.: Ke wech, ghy schocke (hs.: sthocke)! L.: Ke wech, vuyl mocke! Trudo 2189 [ca 1550].
| |
Schoe,
bn. Bijvorm (of rijmvervorming) van schu, schuw?
Schuw, beschroomd, bedeesd? ‖ W.: Maer gaet voor innen / T.: Neen 'tbehoort u toe / W.: Ick bid u uyt minnen / T.: Ick ben te schoe / W.: Maer hoort desen bloet, Rott. Sp. Q iiij [1561].
| |
Schoelie,
zn. Zie WNT i.v. Schoelje.
Arme drommel. ‖ Schoelien / bradende den harinck om de kijte Hier te ghapene baedt niet een mijte, de roovere 405 [3e kw. 15e e.].
| |
Schoffierlijck, scoffierlijck,
bn., bw. Zie MNW i.v. Schoffeerlijc en Schoffeerlike.
Vreselijk, hevig. ‖ Hach hach hay. ic lache so scoffierlijck, Nyeuvont 197 [ca 1500]; Diet hem (t.w. Hercules) dede wasser om verdoruen ende leedt daer nae scoffierlijke scanden, St 1, 231 [vóór 1524]; Haer herte is gheheel in liefden ontsteken, Zoo schoffierlijck... Ick en weet wat doen, H.d.Am. H 4v [m. 16e e.]; Pais... Uitlandig verdreven, schoffierlijk geplaagd, Meest Al 684 [1559] (hic?); Heet ict (t.w. het kind) Heijne bij Gans sweten, So salt sijn nat schoffierlick mogen (versta: verschrikkelijk graag lusten), Katm. 330 [vóór 1578].
| |
Schoffierlijckheyt,
zn. Van schoffierlijck.
Onbehoorlijkheid, schandelijkheid? ‖ O ghy Romeynen... Ick hebbe ghesien u onmanierlijckheyt...: Ghy ghebruyct in 't recht groote schoffierlijckheyt, houwaert, Mil. Clachte 49 [1577-'78].
| |
Schoffiernisse,
zn. Van schoffieren.
Vernieling, schending; ondergang; in de aanh. zou men sonder schoffiernisse kunnen weergeven met ‘overeind’, ‘staende’. ‖ Dese (t.w. de drie allegorische vrouwenfiguren) houden Brugghe sonder schoffiernisse, de roovere 364 [3e kw. 15e e.].
| |
Schoy(e),
zn. Van schoyen.
Schoy(e) spelen, a. rondzwerven, schooieren, mogelijk met bijgedachte aan klaplopen, bedelen. ‖ Tstaet al op ghoy // ick en weet hoet draeyt Elck speelt nv schoy// dus ist ghesaeyt, de roovere 339 [3e kw. 15e e.]; - b. verdwijnen, weggaan. ‖ Af speelt schoye // hier (versta: ga hier vandaan!) Judich 23 [1577]; Naer datte ghespeelt es schoye Met de vulle coye... Wy moeten hem volghen tot binden lande, Daer hy nu ghereyst es, Verl. Z. I, 858 [1583].
- Hierbij ook schoykin, ‘gangetje’? ‖ Hadd'ic een ploykin Ic schoyde een schoykin Naer taverne om poyen een poykin, cast., Pyr. C vjv [ca 1530?].
| |
Schoyen (I),
ww. Van cante schoyen, zie Cant.
| |
Schoyen (II)? Schooyen?
ww. Identiek met Schoyen (I)? Of corrupt voor stro(o)yen?
Zenden? ‖ B.: Ghy schooyt hooverdye. L.: Ter hertten omtrint, Trudo 814 [ca 1550].
| |
Schoykin,
zn. Zie Schoy(e).
| |
Scholen,
ww. Zie MNW i.v., 1e art.
Afschuiven, betalen, dokken (vg. de bo i.v.: ‘Afgeven, sprek. van geld, enz.’). ‖ Ick ga inde kercke... Om te sijen off Maria sal willen scholen, Crimpert Oom 143 [eind 16e e.?].
| |
Schommelmaertken,
zn. Uit schommelen (zie MNW i.v., WNT i.v. Schommelen (II) en maertken.
Werkster (vg. WNT i.v. Schommelmeid en kil.: schommel-maertken. Ser- | |
| |
uula sordidula). ‖ Een schommelmaertken, een vuyl pottagye, Gheraeckt ergens aen eenen schommelcock, a. bijns, N. Ref. 169, a, 9 [1525].
| |
Schommen,
ww. Van schomme, schome (zie MNW i.v. *Schome)? Of corrupt voor (of bijvorm van, vg. Sadden) sommen?
Schenden, te schande maken? Of sommeren, oproepen? ‖ Ick ben soo beswaert / my dunckt dat my de doot // schomt Door de belaeyinghe van deser miserie, Antw. Sp. F iijv [1561].
| |
Schonen,
ww. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Schoonen.
Schoon zijn? ‖ Die hem op hoire frisscheyt verlaten Deen dat hij schoont dander dat hij rijct, Drie bl. danssen 87 [1482].
| |
Schoonspel,
zn. Uit schoon en spel.
Die schoon speelt, in de aanh. ironisch als kwalificerende naam voor een zinneken. ‖ Willekom schoonspel, Den Hof is zeer met ons beyden verciert, Als wij'er uyt zijn, H.d.Am. Ff 5v [m. 16e e.].
| |
Schoonsprake,
zn. Uit schoon en sprake (bij spreken).
Het sierlijk spreken, sierlijkheid (vg. Voc. Cop.: scoonsprake, lepor). ‖ Schoonsprake moet de wortel van hen beeden (t.w. rhetorica en oratorie) cleeden, cast., C. v. R. 12 [1548].
| |
Schoonsprakich,
bn. Uit schoon en sprake met -ich. Of van schoonsprake?
Mooipratend; vleiend, bedrieglijk sprekend. ‖ Om dat ghy zoo quaet zijt / pervers ende spytich... Samblantich / bedriegich / schoonsprakich / hipocritich, cast., Bal. P iijv (achter C. v. R., ed. R'dam 1616) [1521].
| |
Schoontooch (I), schoontueghe,
zn. Zie MNW i.v.
Drinkebroer. ‖ So soudij wel thien hoorenen mouts Drincken teenen sitten sonder veel gesnaters, Want ghij sijt schoontooch, Schuyfman 190 [vóór 1504]; Schoontueghe. Een Crijchsman, Haagsp. li [1561].
| |
Schoontooch (II), scoontooch,
zn. Uit schoon en togen of tooch.
Eig. schone, bedrieglijke schijn en v.v. die zich schoon voordoet. ‖ Die sot scoon Tooch gehieten, Nyeuvont na 130 [ca 1500]; Magherman / Commere / Rut en Roy Schoontooch, jan mes, in Reth. Wercken v. Anth. de Roovere E 5 [ca 1500?]; Dats waer schoon tooch der helscher figoeren, Smenschen gheest 32 [ca 1560?].
Opm. Ook bij coornhert 1, 472*b, aang. in WNT i.v. Schoon (II), Samenst. enz.
| |
Schoor,
zn. Zie MNW i.v., 2e art., WNT i.v. Schoor (IV)?
Modder, slijk? ‖ Trosvolck moeter nu duer ryen (t.w. door de akkers) Al souwenze vallen in tschoor som, Leuv. Bijdr. 4, 313 [beg. 16e e.].
| |
Schos,
zn. Bijvorm van schok? Vg. Scossen.
Stoot? ‖ De menige crijgt daer sulken schos Waer bij zij huers goets al moeten deruen Want zij allen menschen doen steruen, Camp v.d. Doot 46 [1493]; Jc moet eer ic sterue mit droeuen sinne Doeruechten den strijt of sleuens worden los Tegen twe ridders geuende menige schos, ald. 1182.
| |
Schosmuzeel,
zn. Uit schossen, brassen (zie Schossen) en muzeel (zie MNW i.v. Museel)?
Smulpaap? ‖ Coem ic dan eens onder die schosmuzelen In heymelyke slooten / houen / of prielen daer es alle vruecht sonder miskyfken Ghesoyen ghebrayen volle plateelen, St 2, 115 [vóór 1524].
| |
Schossen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Schossen (II).
(Op)peuzelen, eten. ‖ Zy en mueghen niet dan Pertrijskins schossen, cast., C. v. R. 245 [1548].
| |
Schoteltijt,
zn. Uit schotelen en tijt.
Etenstijd. ‖ Nu wil ic voorts naer Hemelrijc gaen, Ic komer wel ter schoteltijt ic meyne, crul, Dronckaert 57 [2e kw. 16e e.].
| |
Schoubrief,
zn. Uit schou, schouw en brief?
Notitieboekje om bij de schouw te hangen? Dan wellicht te vergelijken met keukenbrief (dat WNT i.v. Brief, Samenst. heeft beloofd bij Keuken te zullen behandelen, maar niet heeft gedaan). ‖ Cramers / die haersnoer en trompen / Nestelen / spellen / lint / en schoubrieven veylen, Antw. Sp. c iijv [1561].
| |
Schoven,
ww. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Schooven.
Doen, aanleggen? ‖ Gans longeren! neve, wildyt soe gaen schoven, Soe sal ick u croonen als die verwaende, Trauwe 70 [1595?].
Opm. Vg. Ghescoeft.
| |
Schrijncken, scrinken,
ww. Zie MNW en WNT i.v. Schrinken.
Treffen, neerslaan, ten onder brengen. ‖ Ic duchte voor die doot die mi wilt scrinken, Doesb. 60 [vóór 1528]; O God... Wanneer dijn toorne den zondare wil
| |
| |
schrijncken, Wilt dijn barmhertigheyt als dan ghedijncken, Gentse Sp. 296 [1539].
| |
Schryven, scrijven,
ww. Zie MNW i.v. Schriven, WNT i.v. Schrijven (I).
Noemen. ‖ Troosteloos mach ic mij zelven wel schrven, a. bijns, N.Ref. 127, c, 11 [1e kw. 16e e.]; Sijn eijghen mij scrijf // ick, Christenk. 475 [ca 1540]; Myn troost alleen / mach ick u wel vry / schryven, Rott. Sp. H v [1561].
| |
Schrinden, scrinden,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
Splijten, scheuren (vg. kil.: Schrinden. Agere rimas, findi en plant.: schrinden, klieven, crevasser, agere rimas). ‖ Met speersende bloede met zenuwen ghescronden (van Christus aan het kruis), de roovere 220 [3e kw. 15e e.]; De doode verresen, de eerde es gheschronden (t.w. bij de Opstanding), cast., C. v. R. 212 [1548].
| |
Schrobben,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
In de aanh. naar het schijnt in obscene toepassing: beslapen. ‖ Had sijt geweest, ick hadse geschrobt, Luijstervinck 6 [2e h. 16e e.] (vg. ald. 9-10: ‘Vond ickse, ick ginger goetront me deure En deed mijn leste bootschap veure’).
| |
Schrobber,
zn. Zie WNT i.v. Schrobber (I).
Harde borstel, boender (vg. hoeufft, Bred. T.). ‖ Wij moeten twaeter heeten en schrobbers hebben, So salt ons aent werck niet faelen, Preecker 218 [2e h. 16e e.].
| |
Schroef,
zn. Zie WNT i.v.?
List. ‖ Die heilige reliquieën, dien hij door valse schroeven Uit die kerken dorst roven, Meest Al 548 [1559]; Die oude twee boeven, Dien hij door zyn oordeel zelfs deden bedroeven Om haar valsche schroeven, die zij wilden useren, Jezus o.d. leraers 476 [vóór 1580].
| |
Schroff,
bn. Zie MNW i.v. Schrof.
Schurftig. ‖ Die schroff is kan qualyck crauwens wachten, Con. Balth. 750 [1591].
| |
Schroemen,
ww. Zie MNW en WNT i.v. Schromen.
Huiveren; in onpers. gebruik. ‖ Geen Capitein, hoe vroom... Peysende om de doot, hem schroemter teghen, a. bijns 236 [ca 1540]; Doet ghijt niet (t.w. de ‘gratie waernemen’), u macher wel schroemen van, ald. 291; Pasiphae... Beminde eenen stier (my schroemt dat ict vermonde), Conste d.M. 16 [ca 1560].
| |
Schronde, scronde,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
Kloof, reet, spleet (vg. kil.: Schronde. Ger. Sax. Sicamb. Fland.J. kloue. Fissura, rima) en v.v. blijkbaar ook in algemener toepassing: gebrek, hindernis, enz. ‖ Als een bloeyende Aarons roede... Vruchtbaer ontploken // in gratien beloken Edelijck sonder scronden oft croken, de roovere 200 [3e kw. 15e e.]; Dit voyage lydelick, vul schronden, Zalt langhe gedueren? Gentse Sp. 102 [1539].
- In de aanh. afsluiting, deur, opening? ‖ Doet oopen de scronden // der helscher conduuten, Taruwegraen 1288 [1581].
| |
Schronden,
ww. Zie WNT i.v.
Splijten, barsten (vg. kil.: schronden. Germ. Sax. Sicamb. Fland. Flindi, rimas agere). ‖ Al u Ydel begeeren sou doen de clocke schronden, Const-thoon. Juw. 36 [1607].
| |
Schudden,
ww. Sijnen piet schudden, zie Piet.
| |
Schuerbier,
zn. Uit schueren, schuren (?) of scheuren = ‘verorberen’ (zie Scueren) en bier.
Drinkebroer? ‖ Ghy bendenaers // schuerbiers / ende hurte // kannen diet bier ende wyn // uut met eenen sturte // vannen daghelicxs ghequelt zynde metter brandt//are, Judich 1213 [1577].
| |
Schuylicheyt,
zn. Van *schuylich of rechtstreeks van schuylen.
Schuylicheyt maken, schuilen. ‖ In 't huys van onrusten maken wy schuylicheyt, Als de vlage op onzen hals zoude druppen, H.d.Am. K 5 [m. 16e e.].
| |
Schuympepere,
zn. Uit schuym en pepen, piepen (zie WNT i.v. Piepen (IV)? met -ere?
Die het ‘schuim’ (het beste van de ketel) wegneemt? In de aanh. scheldnaam voor een zinneken. ‖ S.: Ou, ghij schuympepere! B.: Ou, noertsch drol! Sacr.v.d.N. 1033 [3e kw. 15e e.].
| |
Schuyvage, scuvage, scuvagie, schuwanghen,
zn. Van schuyven met het bastaardsuff. -age?
Schuyvage spelen, vertrekken, er van doorgaan. ‖ Die duerbaer huerden laet ic spoelen scuuagie, St 2, 132 [vóór 1524]; Cousijn / wy moeten spelen schuvage, cast., Pyr. E i [ca 1530]; So speillic scuvage dan Elders daer ic van Elckerlyc / worde ghetrocken, everaert 445 [1e h. 16e e.]; Hy gaet al lachende en speelt schuyvage, H.d.Am. K 6 [m. 16e e.]; Ick spele stryvage (l. scuyvage?), Met volmaecten wille ben ick vertzaecht, Dus moet ick hier ruymen, ald. V 6v; Recht spelen schuwanghen zoo mueghen zy wel alle
| |
| |
int lyden clachtich... of anders warachtich zy zullen tharen onluste moeten vergaen van duste, Judich 1183 [1577] (hic? Dan naar het schijnt in de bet. het opgeven, zich overgeven).
| |
Schussen,
ww. Zie WNT i.v.
Helpen; (onder)steunen? ‖ A.: Hier (t.w. in het gilde der pantoffelhelden) werd ghy (t.w. die met een Xantippe gehuwd zijt) gheschust, B.: Puer als de verdulde, cast., C. v. R. 155 [1548].
| |
Scichten,
ww. Zie MNW i.v., 2e art., Aanm. 1. Of corrupt voor stichten? (Zie Ontscichten).
Steunen. ‖ Claer pylaer (t.w. Maria) daert al op scicht en ontscicht, St 2, 37 [vóór 1524].
| |
Scielen,
ww. Bijvorm van scheilen (zie WNT i.v. Scheil (I), Afl.).
Met betr. tot darmen: (af)pellen. ‖ Ick sal die werlt vernielen sijn darmen doen scielen // ten baet geen smeeken hij blyfter gewis, Werelt bevechten 126 [2e h. 16e e.].
- Den sack (eig. vlies dat een lichaamsdeel omsluit, MNW i.v. Sac, bet. 3)?) scielen, in de aanh. naar het schijnt gebezigd als zegsw., in de bet. er ellendig aan toe zijn? ‖ S.: Mennich goet // herte soect... het rijcke goodts daer hij seer toe geneegen // is waer dat vercreegen // wis // wij mochten den sack // scielen B.: Dats seker waer cousijn // en loopen met cack//hielen, Menich Goet Hart 81 [2e h. 16e e.].
| |
Scientelijck,
bn., bw. Van sciente (aangetroffen in Die Rose, zie MNW i.v. Schiente)? Of van ofr. fr. science onder invloed van scientie? Vg. sciencelic in de zin v. wetenschappelijk in Boec v.d.L.J. 328c, aang. in MNW i.v. Sciencielijc.
Wijs. ‖ Wie zal de zake dan vermondich zijn // Aen Phoebum scientelijck, wijs en vroet? H.d.Am. G 1 [m. 16e e.]; V biddende dat ghy... By haer komt persoonlijck nu ten stonde, Om een scientelijcke openbaerheyt, ald. G 2.
| |
Scietdach,
zn. Uit scieten en dach.
Dag waarop men moet schieten. ‖ So wye voor zynen scietdach jntreye doet Reynst scotterlicxst... Sal hebben een scaele, everaert 236 [1526].
| |
Scietlap,
zn. Uit scieten en lap.
Bepaalde lap behorende tot de uitrusting van een boogschutter. ‖ Tes best doe jc voor alle wercken an Mynen scietlap, everaert 239 [1526] (zie ook ald. 240).
| |
Scynent,
bn. Zie Schijnent.
| |
Scijten,
ww. Zie Schyten.
| |
Scillich,
bn. Van scillen (zie MNW i.v. Schillen, 2e art., WNT i.v. Schillen (II).
Scillich zyn, niet onverschillig zijn, ter harte gaan, van (groot) belang zijn (vg. WNT i.v. Schillen (II), bet. 5), in de aanh. in ongunstige zin: nadelig zijn? ‖ Al es my de sober neerrynghe scillich Jc zal al doen naer mynen vermueghene, everaert 257 [1530].
| |
Scinckeren,
ww. Van scinck, schenk of scincken, schenkel.
Begiftigen, in de aanh. ‘voor de dag komen’? ‖ Daer mochten wy heerlyck met scinckeren (× paleren) (t.w. met een spiegel als geschenk), Spigel 50 [16e e.].
| |
Scoffierlijck,
bn., bw. Zie Schoffierlijck.
| |
Scoye,
zn. Identiek met schoy(e) (zie ald.)?
Eig. wat met ‘schooien’ verkregen wordt en v.v. een hoeveelheid geld? Of een - onbekende - naam van een bepaald geldstuk? ‖ S.: Wilt my verknapen // gaen // met eenen scoye // grof om hoen van foye // hof H.: Liever hievick u een ploye // of myn vrouwe van roye // plof, Judich 394 [1577].
| |
Scommelick,
bw. Van scomme, scome (zie MNW i.v. *Schome)?
Tot (iemands) beschaming? Of op schaamteloze wijze? ‖ Dat (t.w. bij U komen) zullen wy vrommelick jndien v scommelick // het Dootzondich Opereren zoude ontscapperen, Reyne M. 335 [ca 1575?].
| |
Scoolcorff,
zn. Uit scool en corff.
Korf waarin schoolboeken worden gedragen. ‖ L.: Wat bringt ghy hier mee? B.: Nefken, eenen scoolcorff, Trudo 1696 [ca 1550].
| |
Scoontooch,
zn. Zie Schoontooch (II).
| |
Scorpioonich,
bn. Van scorpioon, schorpioen.
(Als) van een schorpioen, de eigenschap (pen) van een schorpioen bezittende. ‖ Vertrect ghy scorpioonich fenijne siel quistighe moortdadighe // draecke, Smenschen gheest 380 [ca 1560?].
| |
Scossen,
ww. Bijvorm van scocken (zie MNW i.v. Schossen, Aanm.)?
Schokken? ‖ Een goet peert... dat scost noch slost int keren int weijnden, St 2, 131 [vóór 1524].
| |
Scotelen,
ww. Van scotel (zie MNW i.v., 2e art., WNT i.v. Schotel (II) en vg. ald. Beschotelen, ontschotelen en in het Suppl. Afschotelen).
Opbergen, wegsluiten. ‖ Sy en doet
| |
| |
niet danse kijft en knabbelt. En kruyst, en vaent, vloect en notelt, Ic wouse te nobis waer ghescotelt, crul, Dronckaert 48 [2e kw. 16e e.].
| |
Scottelsladde,
zn. Uit scottel, schotel en sladde (zie ald.).
Vaatdoek. ‖ Sy droich een doixken gelijc een scottelsladde, St 1, 104 [vóór 1524].
| |
Scoven,
ww. Van (het praet. van) scuven, schuiven.
Er van door gaan, zich wegpakken, vluchten. ‖ Elc Sarasijn wten velde scoofde Want tfeyt des camps also gheboot, Doesb. 170 [vóór 1528].
| |
Scramey,
zn. Bijvorm (door metathesis? Vg. schraminkel) van schalmei.
Schalmei. ‖ Op scrameyen, op fluyten suldy geclanck hebben, Ontr. Rentm. 520 [1588?].
| |
Scranckaert,
zn. Van scrancken, schranken.
Eig. die doet schranken (kruisen of steunen), in de aanh. grappige benaming voor achterste? ‖ Een stegaert smeet een visaert op zijnen scranckaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
*Scrandelinghe,
zn. Corrupt voor sprandelinghe (Zie ald.)?
(Verkeerde) handelwijze, manier van doen, gedoe? ‖ Doer al die werelt is mijn wandelinghe Alle ongelijcke scrandelinghe is van my verscouen, Menichf. d. bedrochs 34 [1e h. 16e e.].
| |
Scranskin,
zn. Van scransen.
Maaltijd; - een scranskin scransen, een maaltijd nuttigen. ‖ Als zy hadden / een scranskin ghescranst Zo waert van nooden / een danskin ghedanst, everaert 479 [1e h. 16e e.].
| |
Scrapaert,
zn. Van scrapen.
Schraper? ‖ Een slechtaert een foolaert ende een scrapaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
Screem,
zn. Zie MNW i.v. Schreme? Staat screme ald. voor streme (zie WNT i.v. Streem) of kunnen deze vormen wisselen?
Eig. ontsierend of onterend merkteken, in de aanh. in fig. en zeer vervaagde bet. (vg. WNT i.v. Streem, bet. 4)? ‖ Suldij soo haest van mijn (t.w. Redelickheyt) vervreemen Wat quaede screemen / haeldy over u hoot, Red. en Nat. 600 [2e h. 16e e.].
| |
Screep,
bn. Bijvorm van schraap (zie WNT i.v. Schraap (II).
Opt screepe staen, bleek en mager zijn. ‖ Zijn aenschijn stont op tscreepe, de roovere 402 [3e kw. 15e e.].
| |
Screeuwen,
ww. Zie MNW en WNT i.v. Schreeuwen?
Blijkens het verband in de aanh. naar het schijnt in de steek laten. Of = bescreeuwen in de bet. laken, berispen? ‖ So willic ghaen plucken / crudekin zoet Ende maken eenen haet / huer (t.w. Maria) die nyement en screeut, everaert 23 [1509].
| |
Screewynghe,
zn. Van screeuwen.
Geschreeuw (vg. kil.: schreeuwinghe.j.schreeuw). ‖ Ic en zalhu niet laten jn sweerels pleyn Myn weerdste greyn / om nyements screeuwynghe, everaert 67 [1511].
| |
Screppen,
ww. Zie MNW i.v. Schreppen.
Schrapen, schrappen. ‖ Ic hebbe ooc ghescrept ende ghescrapt Ende ben al ut ghetapt: Ic en vinder niet in, V.Vroede 345 [eind 15e e.].
| |
Screve (I),
zn. Zie MNW i.v. Schreve, WNT i.v. Schreef.
Uuter screve gaen, buitengewoon zijn. ‖ Wie nu hondert iaer leeft, dat gaet uuter screven, a. bijns, N.Ref. 71, b, 18 [1e kw. 16e e.].
| |
Screve (II),
zn. Van scrijven, schrijven?
Het schrijven? ‖ Van Iuda de hoghe generatie, Iongh ende aud naar Esayas screue Syn de spruten lude en stille, cast., C. v. R. 118 [1548].
| |
Scriftuerich,
bn. Van scriftuer.
Schriftuurlijk. ‖ Scriftuerich Prouuen / als een doctuer vanden nyeuwen testamente, everaert 347 [1531] (naam v.e. personage).
| |
Scrijven,
ww. Zie Schryven. - Anden boom scryven, zie Boom.
| |
Scrinden,
ww. Zie Schrinden.
| |
Scrinken,
ww. Zie Schrijncken.
| |
Scroeven,
ww. Zie WNT i.v. Schroeven (II)?
Talmen, toeven? ‖ Dus sonder meer scroeven laet ons gaen binnen, Saeyere 237 [2e h. 16e e.].
| |
Scroomenisse,
zn. Van scroomen, schromen.
Angst, vrees, verschrikking. ‖ Sondt / doot / duuel / die helsche prijen die v tallen tijen brochten in scroomenisse, M. Bedr. Hart 1045 [1577].
| |
Scronde,
zn. Zie Schronde.
| |
Scrossen,
ww. Bijvorm van schossen?
Overdadig eten (vg. kil.: Schossen/schrossen. Fland.J. brassen. Epulari). ‖ De scerpe tyt niet meer scrossen noch buysen, Leuv. Bijdr. 4, 269 [beg. 16e e.].
| |
Scueren,
ww. Zie MNW i.v. Schoren, 1e art., WNT i.v. Scheuren.
Eig. entameren en v.v. verorberen (misschien mede onder invloed van schu- | |
| |
ren, bergen, (zie MNW i.v. Schuren, 2e art.). ‖ Doen mochtic ghaen / te biere te wyne Een cappoenkin scueren ende voeden tlyfuekin, everaert 137 [1528?]; Dan gawij scueren // de pasteije en tgheback, Christenk. 1171 [ca 1540].
Opm. Christenk. 1714: ‘wij gaen scoijen, eer hij ons ghewaer wert, al sou hij ghescuert // werden’ berust wel op verkeerde lezing of tekstbederf (l. ghestuert).
| |
Scuetelen,
ww. Zie WNT i.v. Schotelen.
Hem scuetelen, zich (als gezel, soortgenoot) begeven tot, mengen onder (vg. de bo i.v. Scheutelen: met iemand gescheuteld zijn, hem voor gezel hebben). ‖ Ghaet wilt hu scuetelen / onder uwe conrooten, everaert 67 [1511].
| |
Scuulget,
zn. Oorspr.?
Blijkens het verband in de aanh. iemand of iets van geringe betekenis of waarde; voetveeg? ‖ Scaemt hu / ghy steruelicke dracht (versta: vrouwen, die het met priesters aanleggen) Dat den priester / die bouen alle staeten staet Daghelicx voor hu / achter straeten ghaet Hem achtende als hu scuulget / snoode gheeerdich, everaert 431 [1e h. 16e e.].
| |
Scuvage, scuvagie,
zn. Zie Schuyvage.
| |
Seborie,
zn. Zie Ciborie.
| |
| |
Secktenstichter,
zn. Uit seckte en stichten met -er.
Scheurmaker. ‖ Doet u beste, niet inden secreten // hoeck, als sulcken secktenstichter oft verbeten // roeck, Bruyne 2, 65 [2e h. 16e e.].
Opm. Vg. sectenvinder bij a. bijns. In de Verkl. Woordenlijst bij de uitg. der Refereinen door Bogaers en Van Helten wordt verwezen naar refr. 66, str. g van het 3e boek, wat niet klopt.
| |
Secreetheyt,
zn. Van secreet.
Geheime mededeling. ‖ Brengdy hem, sey dander, eenighe brieven? Neen, sey Heyne, maer een secreetheyt verholen, crul, Heynken 36 [ca 1540?].
| |
Sectie, seccye, sexie, zexie,
zn. Zie WNT i.v.
1) Secte, partij, soort. ‖ En zal ic dat cleyn hoopkin van Christus seccye Niet connen ghebrijnghen onder mijn scholieren? Gentse Sp. 219 [1539]; Wy ghebieden v ende al v sectie Dat ghi, enz., Dwerck d. Apost. 669 [1e h. 16e e.].
2) Geslacht? ‖ In alle de Babiloonsche sectien En is geen schoonder, Pir. en Th. 198 [1e kw. 16e e.?] (hic? of gebied, provincie?); O Iupiter hoochst, alder-hoochst van zexien, Ick bidde v, enz. H.d.Am. O 2 [m. 16e e.].
3) Aard, aanleg. ‖ Venus van amoureuse sectie, H.d.Am. F 7 [m. 16e e.]; Echo ingloedich heeft de sexie Natuerlijck van zanghwijns complexie, ald. G 3; Ghy zijt jonck en wilt van sectien, ald. H 2v (zie ook ald. T 5v, Bb 6, Cc 1v); Wij sijn te gadere toch twee bekinde, Vol quader opinie van vremder sectie, Rederijkersged. 31, 405 [m. 16e e.?].
| |
Sectigh,
bw. Van secte.
Op de wijze van een secte. ‖ Meenende dat daer zaligheyt in leyt Dat zy an tvleesch gheenen cost en waghen Tot zijnder nootdurst of in huer draghen (l. daghen?) Aldus of alzoo gaen sectigh ghecleedt, Gentse Sp. 351 [1539].
| |
Secxsene,
zn. Zie Sycxsene.
| |
Seditie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. sedition.
Beroering, tweespalt; oproer. ‖ Siet wat sedicien hem nv daegelix verstijuen duert leesen van dese nieuwe scriftueren, S. Stadt 554 [ca 1535]; Daer door ist, datter veel seditien ghebueren, Want der heyligher schriftueren // gaedij niet eens noemen In u sermoenen, Weer. Gheleerde 126 [1558]; Niet door seditie oproer verweckende, Leerl. Taefel-sp. 176 [beg. 17e e.].
| |
Seduxie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. seduction.
Verleiding, verlokking; in de aanh. gedachteloos of uit rijmnood gebruikt voor seditie, opstand, verzet? ‖ My plats te latene is u destruxie sulke seduxie // lief my misgreyt, Smenschen gheest 307 [ca 1560?].
| |
Seeghbaer,
bn. Contaminatie van seegh, sedich en se(de)baer?
Zedig, ingetogen (vg. de bo en corn.-vervl. i.v.). ‖ Ghy sult wesen Seeghbaer ende simpele bijder straten, de roovere 256 [3e kw. 15e e.].
| |
Seepstregghe,
zn. Van seepen.
Wasvrouw. ‖ Prouft datte, dat zijn der seepstregghen ghijsen, Goemoete 476 [eind 16e e.?].
| |
Segghynghe,
zn. Zie MNW i.v. Segginge.
Gepraat. ‖ Der lieden segghynghe / es menegherande. Eeneghe spreken vanden pays / ander vanden bestande, everaert 546 [1538].
| |
Seghelersse,
zn. Van seghelen.
Zegelbewaarster. ‖ Vrau Marrooie es seghelersse nu ten tyen, cast., C. v. R. 134 [1548].
| |
Seghenen,
ww. Metten hielen -, zie Hiel.
| |
| |
| |
Ei? ‖ Seij lieve bloet, ten is soo quaet // niet, Gr. Hel 671 [ca 1564].
| |
Seyckbesiender,
zn. Uit seyck en besien met -(d)er.
Waterkijker. ‖ Geen seyck besiender en hoeftmen hier jn tspel, Drie Sotten 173 [1e kw. 16e e.].
| |
Seignorije,
zn. Zie MNW i.v. Seinjorie.
In de aanh. naar het schijnt in veralgemeende bet.: landstreek, gebied. ‖ Spoeyt v Musica / maect melodije In deser seignorije (versta: hier (ter plaatse)?), Antw. Sp. L iiij [1561].
| |
Seijlaert,
zn. Van seijlen.
Die onzeker loopt, waggelt (van ouderdom of dronkenschap, vg. schuerm., corn.-vervl., teirl. i.v. Zeilen)? Of straatslijper (vg. Loquela i.v. Zeilege)? ‖ Out seijlaert! daer hebdij mijnen douck // gecroockt! Goemoete 64 [eind 16e e.].
| |
Seysen,
ww. Het grondwoord van verseysen (zie ald.), dat meermalen wordt aangetroffen in de bet. vertrekken, weggaan. Van bargoense oorsprong? Zie ook MNW i.v. Verseisen.
Gaan, lopen, wandelen. ‖ Zwert is sijn hals / ende bruyn zijn keele / Vander Zonnen schijn / daer hy inne seyst, Veeld. Gen. D. 108 [16e e.].
| |
Seisoen,
zn. Zie Saysoen.
| |
Selden,
bw. Zie MNW i.v.
Vreemd? Hard? ‖ Tis (t.w. het gelag) elcken vier gulden, al luydet wat selden, crul, Heynken 10 [ca 1540?].
| |
| |
| |
Semblant,
zn. Zie Samblant.
| |
Semelslycxs,
zn. Uit semel, zemel en slycxs, slijk.
Iets van weinig of geen waarde. ‖ Ghy belooft niet achter te laeten / de weerde van semelslycxs? everaert 542 [1538?].
| |
Semineren,
ww. Ontleend aan ofr. seminer.
Zaaien. ‖ Is nochtans tselue Landt voorts zoo gheprepareert / Datmen ander vruchten daer in semineert, Haagsp. C iiij [1561].
| |
Sententie,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Getuigenis, (plechtige) uitspraak (vg. kil. 861: Sententie. Sententia). ‖ Ic segge noch eens mijn oude sententie: Al twijfelt mijn herte, ic heb wel sake, a. bijns N.Ref. 95, e, 13 [1e kw. 16e e.] (zie ook ald. 119, a, 12); Abraham, die heift Gods beloften ghelooft, Dwelc hem es gherekent... tot rechtvaerdigheyt, naer des schrifs sentencye, Gentse Sp. 148 [1539]; Der heylsame conste van Rethorijcke... Mach schrijven en spreken onbeschamelijcke Vanden ambacht haers kinderen, vol schoonder sententien, Prochiaen 4 [ca 1540] (zie ook ald. 2315); Gheen... hongherighe ziele, naer Scrifs sententie By al zulcker leeringhe / mach niet verzaedt // zyn, Verl.Z. II, 606 [1583].
2) Overtuiging, mening, gevoelen. ‖ Ic hebbe wel zoo veel fanthasijen in thoodt Naer mijn sententie, a. bijns, N.Ref. 136, a, 6 [1525]; Noeyt uus gelijcke, dits mijn sententie, ald. 203, b, 20 [1e kw. 16e e.].
| |
Sentipluere,
zn. Zie Centepluere.
| |
Separeren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. separer.
Scheiden, afzonderen. ‖ Ick moeste blijven ghesepareert Van alle Ghezellen en Manspersonen, H.d.Am. Bb 3v [m. 16e e.] (zie ook ald. Bb 4v).
| |
Seperen,
ww. Van sepen (zie MNW i.v., 2e art.).
Druppelen. ‖ Uwen nues die sepert // eij laet ickse veghen, Sotslach 256 [ca 1550].
| |
Seraphinnelyck, zeraphinlijck,
bn., bw. Van seraphin, seraf.
Eig. als (van) een seraf; v.v. ook fig. zeer hoog (verheven). ‖ Verheven syn sy seraphinnelyck, Bruyne 3, 17 [2e h. 16e e.]; Tminlijck Accoort Themelsch en Zeraphinlijck / Presenteert v Maria Cransken vreuchdelijck, Antw. Sp. Bbb iijv [1561].
| |
Seraphinnenvlerck,
zn. Uit seraphin, seraf en vlerck.
Serafijnenvleugel. ‖ Vlieght bij Hem in thooghste met Seraphinnenvlercken, a. bijns, N.Ref. 279, e, 5 [1527].
| |
Serpentelijck,
bn. Van serpent.
Van een (of de) slang. ‖ God u beloofde hier Verlossijnghe van tserpentelic dangier, Gentse Sp. 148 [1539]; Ghy serpentelijck saet / Lucifers sletere, Antw. Sp. k ij [1561]; Tserpentelyc saet my tot sonden // porden, Bruyne 2, 171 [1567].
| |
Serpentich,
bn., bw. Van serpent.
1) Van een (of de) slang. ‖ Duer dat nydigh serpentigh becueren Eyst, dat ghy subiect der helscher slanghen leift, Gentse Sp. 181 [1539].
2) Verraderlijk? ‖ De duvel serpentich misleede donnosel Adam pestilentich, Smenschen gheest 682 [ca 1560?].
| |
Serteyn,
bn. Zie Certeyn.
| |
Serteyn(d)elick,
bn., bw. Zie Certeynlijck.
| |
Serteynich,
bw. Zie Certeynich.
| |
Sertifieren,
ww. Zie Certifieren.
| |
Serviteur,
zn. Ontleend aan ofr., fr. serviteur.
| |
| |
Dienaar, in de aanh. van een minnaar. ‖ Dat sy haer zelven en haren Serviteur, Die haer toont faveur zal brenghen in last, H.d.Am. Dd 8 [m. 16e e.].
| |
Servitie,
zn. Gevormd naar ofr., fr. service of ontleend aan lat. servitium.
Dienst, dienstbetoon? ‖ Waer heb ick verdient / dese servitie, Haagsp. p ijv [1561].
| |
Servitude,
zn. Ontleend aan ofr., fr. servitude.
Dienstbaarheid. ‖ Ind huus van servitude waerd ghy gheuaen, cast., C. v. R. 119 [1548].
| |
Seure, suere,
zn. Van seuren?
1) Verdriet, narigheid, ellende? ‖ Voor al wel toesiende / dat ickse doch speure (t.w. de liefde) Om soo van allen seure / eens te gheraken, Antw. Sp. I i [1561].
2) Bedrog? ‖ Dus deze myne woorden (t.w. van God) wilt wel onthouden ende ommers niet vouden // voor zyne loose suere (t.w. van de duivel), Taruwegraen 690 [1581].
| |
| |
| |
Siandaerme,
zn. Zie Gendaerme.
| |
Siatica,
zn. Bijvorm van schiatica (gevormd naar lat. sciaticus)? Vg. voor de wisseling der vormen mèt en zonder ch de artt. Sadden, Schijs, Schommen.
Ischias (vg. kil. 861: Schiatica. Ischias, iscion, ischiadicus morbus: coxarius, siue coxendicus morbus). ‖ T'siatica / colica en al dat hem mocht deeren, Zeven Sp. Bermh. N viij [1591].
| |
Siborie,
zn. Zie Ciborie.
| |
Sidtstede,
zn. Zie Sitstede.
| |
Siege,
zn. Ontleend aan ofr., fr. siege?
Blijkens het verband in de aanhh. naar het schijnt afspraak of belofte. ‖ Jc moet een siege maken / vp tverbueren Van thien scellynghen grooten / naer tbespreken. Die voorwaerde en machic / ommers niet breken, everaert 77 [1526]; Myn meester heift belooft te vulmakene Als hedent een siege / jc hoordet vermonden Ende heift hem seluen / daer jn verbonden vp thien scellynghen grooten / te verbuerene Ense niet vuldaen wort, ald. 81.
| |
Sielbraken,
ww. Uit siel en braken? Of van *sielbrake? Zie WNT i.v. Braken (I), Aanm. en vg. doodbraken in WNT i.v. Dood (I), Koppel..
Zieltogen (vg. kil.: sielbraecken.j.dood-braecken. Agere animam, sub agone iacere: vulgò agonizare). ‖ Die (t.w. de arme) laetmen lieuer liggen sielbraken als honden, Zeven Sp. Bermh. N vjv [1591].
| |
Sielebrant,
zn. Uit siele en brant, offerbrand?
Zielmis? ‖ Hoe coemt dan, dat ghy wilt tsondaechs Misse doen, Wtvaerden, Jaergetijden oft sielebranden? Prochiaen 1454 [ca 1540].
| |
Sielquistich,
bn. Uit siel en quisten met -ich.
Zielverdervend. ‖ Vertrect ghy scorpioonich fenijne siel quistighe moortdadighe // draecke, Smenschen gheest 381 [ca 1560?].
| |
Sierich,
bn., bw. Zie Chierich.
| |
Significatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. signification of lat. significatio.
1) Betekenis. ‖ Wilt ghy weten mijn naems significatie? Letter en Geest 157 [eind 16e e.?].
2) Teken, aanduiding, gebaar? ‖ Dit (t.w. de variatie in de voordracht, de uitdrukking van gemoedsstemmingen) al moet ghedaen zijn... Niet met demonstratien oft zulcke mesprizijnghe, Maer met hoefscher significatien, Met vertoogh des vooys vul declaratien, cast., C. v. R. 59 [1548].
| |
Significatijf,
bn. Ontleend aan ofr., fr. significatif.
Zinvol. ‖ Alleenelic, sprekick in dees restrictien Van goede significatiue dictien, Ofte syllaben die verstand mueghen sommen, cast., C. v. R. 48 [1548].
| |
Sije,
zn. Oorspr.?
Naam van een toon, t.w. si? ‖ D.: Laetter een factionael Liedeken aff maken / Want thout iuyst reghele op de rije. F.: Ick en can gheen voye (naam van een toon, t.w. fa, in woordspeling met vo(o)ys?). D.: Singt dan een sije, Haagsp. o iv [1561].
| |
Sijen,
zn. Meervoudsvorm van sij (zie MNW i.v. Si, 6e art.)?
Sonder sijen, ongetwijfeld (vg. sonder si, sij, chij, enz. in dez. bet.: MNW i.v. Si, 6e art., ook bij rederijkers nog alg.). ‖ Dus gaet mense weer niet vieren // maer drijten sonder sijen in die haer benijen, S.Stadt 711 [ca 1535] (zie ook ald. 997, 1242, 1535, 1558); Wij behooren te lijen Sonder sijen, // wy hebbent wel verdient, Heymelic Lijden 212 [1557].
| |
Sythoren,
zn. Uit sy en thoren, toren.
Zijtoren; zegsw. in den sythoren smiten, aan de kant zetten. ‖ Al hebdi mij inden sijthoren gesmeten al ben ic nu vanden back gebeten als mager ossen Mijn rode vossen plaghen wel bequaem te syne, St 1, 22 [vóór 1524].
| |
| |
| |
Sijxsel,
zn. Zie Sycxsene.
| |
Sileren,
ww. Ontleend aan lat. silere.
Zwijgen over. ‖ Wilt sulcx sileren, Want soo ghij een ander gaet condemneren, // mij verstaet, Werdij gheoordeelt, Heymelic Lijden 16 [1557].
| |
Silete, selete,
zn. Ontleend aan lat. silete (van silere).
Toneelaanwijzing voor een rustpunt; pauze. ‖ Eerste Bl. na r. 257 en pass. [ca 1440?]; Sev. Bl. na r. 165 en pass. [ca 1450].
- In de aanh. rust? ‖ Deewige vruegt crijgtmen daer in silete Die getrouwich int leste wort beuonden, Camp v.d. Doot 2540 [1493].
| |
Simme,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Sim (I).
Aap; in de aanh. gebezigd als benaming voor de duivel. Doorgaans gebruikt men in dit verband, t.w. van echtelijke onenigheid, daarvoor de naam scheminkel (zie WNT i.v. Scharminkel, bet. 2). ‖ Gaet een man somtijts een canneken drincken, Savonts esser de simme (versta: is er ruzie), a. bijns, N.Ref. 258, c, 2 [1527].
| |
Simpel,
bn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Simpel (IV).
Somber, sip, bedrukt, droevig. ‖ Ghy ziet zo simpele. Men zoude druc / jn hu ghesichte verweruen, everaert 169 [1527]; Hoe comt dat ghy / dus simpel zyt? Mescomt hu hyet? ald. 535 [1538?].
| |
Simpelvoormich,
bn. Uit simpel en voorme, vorm met -ich.
Eenvoudig, eerlijk, oprecht van aard. ‖ Pieter... Synen meestere / met simpelder jntencie diende Zo de duue simpelvoormich bekent staet, everaert 352 [1531].
| |
Simplet,
zn. Zie WNT i.v.
Gedicht met één rijmklank. ‖ Veersen in dichte, Simpletten, Dobbletten, cast., C. v. R. 221 [1548]; Simpletten, zijn als een dicht maeckt al den cnoop, ald. 241.
Opm. Als hist. term nog bij pels, Horat. Dichtk. 27, aang. in WNT i.v. Simplet.
| |
Simulaet, symulate,
bw. Ontleend aan lat. simulatus of van simuleren (naar anal. van desolaet, enz.).
Geveinsd. ‖ Hoe simulaet sij hem tegen doverspeelders stellen, Brouwersg. 146 [ca 1560]; Ic meendt van hertten en niet symulate gesproocken, reael, in Amst. Jaarboekje 1897, 57 [1578].
| |
Simuleren,
ww. Zie WNT i.v. Simuleeren.
1) Bedekken, wegnemen? ‖ Christus... kent ons mizeryen en ons ghebreck, En daer om, als hy vergramt es, neimt zijn verweck, Simulerende de zonden vanden menschen Duer penitencye, Gentse Sp. 252 [1539].
2) Door de vingers zien? ‖ Haer Voester die laet het al passeren, // Sy kan wel simuleren en door den vingher zien met allen // Al eest dat sy (t.w. Hero en Leander) alzoo te zamen stallen, H.d.Am. Cc 7 [m. 16e e.].
3) Simuleren van, afzien, afstand doen van. ‖ Laet ons alle dry dan simuleren // Van ons questie en discordatie, H.d.Am. P 7 [m. 16e e.]; T'es recht, dat ghy doet dat myn heere proponeert En hier simuleert van u excusatie, Trudo 2678 [ca 1550].
Opm. Vg. Ongesimuleert.
| |
| |
Sinceer,
bn. Ontleend aan ofr., fr. sincere.
1) Zuiver, ongerept; echt. ‖ Wat vindij so sinceer alst bij den Apostelen is gheweest, Weer. Gheleerde 290 [1558].
2) Onbesproken, onberispelijk. ‖ Siet ooc van wien // ghij dat accepteert // pleyn, Oft ooc een sinceer man is ... Gheen dronckaert, gheen hoereerder, Weer. Gheleerde 357 [1558].
| |
Sincke, cincke,
zn. Zie MNW i.v. Sinke.
Trompet, schalmei (vg. kil.: Sincke.j.cincke. Buccina en plant.: cinck oft schalmeye, un cornet, buccina). ‖ Leert hem spelen op... Herpen / Violen / Cincken / en Fluyten, Haagsp. c i [1561].
Opm. Ook in Huge v. Bord. (Volksb.) 22 [ca 1540].
| |
Sincken,
ww. Zie MNW i.v. Sinken, 2e art.
Begraven (vg. kil.: sincken den dooden. Tumulare, sepelire, inhumare mortuum, tumulo mandare, in sepulcrum inferre cadauer corpus sepulchro condere, recondere, reddere). ‖ Alsmen gaet kouten van graven, van sinckene, a. bijns 387 [ca 1540].
| |
Sinderen,
ww. Zie Zinderen.
| |
Sindon,
zn. Ontleend aan gr.-lat. sindon.
Fijn linnen (vg. mnl. sindael). ‖ Maria wrochte ten dyueersschen termyne Ledicheyt scuwende / met sindon te werckene, everaert 375 [1527].
| |
Singulier,
bn. Ontleend aan ofr., fr. singulier.
Bijzonder. ‖ everaert 249, 251, 254 [1530] en pass.; Gentse Sp. 120 [1539]; cast., C. v. R. 81 [1548].
| |
Sinisterlick,
bn. Van sinister, sinistre.
Boosaardig? Misdadig? Verderfelijk? ‖
| |
| |
Sinisterlick nomen wy groote suspitie / Deur de malicie / van dijn Tornisienen, cast., Bal. A 7v [1521].
| |
Sinistre,
bn. Ontleend aan ofr., fr. sinistre.
Boosaardig? ‖ Dies moeten zij alle Facteurs wel eeren Ende en draghen niemend sinistre suspicie, cast., C. v. R. 101 [1548]; Niemend en wille buten sine officie gaen Noch sinistre suspicie laen, ald. 104.
| |
Sinneken,
zn. Zie Zinneken.
| |
Sinnelijck, sinlijc,
bn. Zie Zinnelijck.
| |
| |
Sinnewijs,
bw. Uit sinne en wijs.
Als een ‘sin’ (= zinneken). ‖ Antw. Sp. H iiijv [1561] (aanwijzing voor de uitbeelding der personages Tbehendich ordonneren en Tvierich beminnen).
| |
Sinnich,
bn. Zie MNW i.v.
Eigenzinnig (vg. MNW i.v., Aanm.)? Of zinnelijk? ‖ Noch beclaech ick seer myn sondige jonge tyden, dat ick duer myn jonck sinnich wulps vermeeren, u niet gevreest en heb als Heer der Heeren, Bruyne 2, 165 [2e h. 16e e.].
| |
*Sioipken,
zn. Corrupt voor stoipken? Of misschien voor soipken?
Kan of kroes? Of teug, slok? ‖ Twe sioopkens, Die moeten wij brassen, Meer Gheluck 2 [eind 16e e.?].
| |
Sitstede,
zn. Zie MNW i.v.
Zitplaats, zetel (vg. kil.: sit-stede. Sedes, sessio, sedile). ‖ De baelgien / sitsteden / dlach al in allenden, de roovere 361 [3e kw. 15e e.]; Datter elck een gemacklyke sidtstede hadde, ghistele, bij v. hasselt op kil. [1555].
| |
Sittegans,
zn. Uit sitten en gans?
Gans om feestelijk te nuttigen? ‖ Hun meester soude... Die sittegans gheven, zoomen die vet / et Eens tsiaers, Leuv. Bijdr. 4, 266 [beg. 16e e.].
| |
Slabbaert,
zn. Van slabben.
Mond. ‖ Scalckaert sloot hem sijnen slabbaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
| |
Sladde,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Slad.
Lap, vod (vg. kil.: Sladde. vetus. j. slets). ‖ Waer sach oijt man die rijt of wandelt, Buijlen slaen of wonden met vetten sladden? Goemoete 71 [eind 16e e.].
| |
Slaen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Slaan.
A. Bedr. - 1) Een caetse slaen, een tegenwerping, een moeilijk te weerleggen opmerking maken, zie Caets(e).
2) Op quant slaen, ‘voorkopen’, opkopen, zie Quant (II).
3) Van kant slaen, afwijzen. ‖ En slaet myn liefde daerom niet van kant, H.d.Am. Bb 4 [m. 16e e.].
4) Te qwiste slaen, vernielen, vernietigen? ‖ Noch mijn propoost Naer taerdsche rijcdom niet te qwiste slaet, Twelck de mensche voor zijn God inde liefde laet, Gentse Sp. 5 [1539].
5) Goom, merc slaen, letten, acht slaan op. ‖ Hoort kint, slaet mijnder woorden goom, Mar.v.N. 2 [ca 1500]; Wilt hier na merck slaen, H.d.Am. A 5 [m. 16e e.]; Sulck mochten u zien, sij souden u merck slaen, Rederijkersged. 9, 122 [m. 16e e.]; Wilt hier op u merc slaen, ghistele, Ter. Phorm. 17 [1555]; In alle v onderwindt / myn ghebod slaet goom // wel, Reyne M. 244 [ca 1575?].
- Zwijke slaen, in versch. bett., zie Zwijke.
- Hout slaen, trouw zijn, in de aanh. wrsch. een contaminatie van hout sijn en swike slaen (zie Tijdschr. 67 (1949) bl. 39). ‖ Die seydt mi schoen toe menichfout, Mer achter na sloech hi mi niet hout, Elckerlijc 431 [ca 1490?].
6) Faelgie(n) slaen, bedriegen. ‖ Noyt en sloechse hem eenighe faelgien mer bleef hem ghestadich sose plach, Doesb. 32 [vóór 1528].
7) Schatten, aanslaan, houden (voor): voor boerte slaen. ‖ a. bijns 178 [1548]; - voor een caf -. ‖ cast., C. v. R. 114 [1548]; - voor een cluyte -. ‖ Nyeuvont 209 [ca 1500]; - voor sanck -. ‖ Doesb. 54 [vóór 1528]; - voor spel -. ‖ Doesb. 258 [vóór 1528].
8) (Enen) int versmaen slaen, (iemand) versmaden. ‖ O blinkende robyn //, wilt my niet int versmaen // slaen, Bruyne 3, 3 [2e h. 16e e.].
- In werdicheyt slaen, acht geven op. ‖ Nu meesters / slaet noch / mynder vraghe in werdicheyt, Jezus i.d. tempel 137 [ca 1575?].
9) Ten verstande slaen, toepassen, zie Verstant en vg. de date slaen ten verstande (zie ook Date (I), sub bet. 1).
B. Onz. - Discoort slaen, vals klinken, zie Discoort.
| |
Slakatie,
zn. Van slaken.
Verslapping; uitsl. aangetroffen bij lawet in de verbinding zonder(e) slakatie, a. ten volle, volledig, geheel. ‖ Tys tonser blamatie nu zonder slakatie, Judich 666 [1577]; Hopende tzelue by zynder milder gratie te onthoudene // zonder eenighe slakatie, Vader Onse 1229 [1577]; Ick begrype te vullen, zondere slakatie, Mynen warachtighen troost / te zyne uut
| |
| |
gratie, Verl.Z. II, 897 [1583]; - b. terstond. ‖ Dat (zal) haest gheschieden zondere slakatie, Judich 148 [1577]; Gaen wy danne tzyne huuse zonder slakatie, ald. 1326.
| |
Slaken,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
A. Bedr. Verlaten, begeven. ‖ Mach myn begheerren / corts niet gheraken An huer naer wien / de zinnen haken So zal my slaken / solaes ende vruecht, everaert 53 [1511].
B. Wederk. Hem slaken in, afzien van? ‖ Wy en willen zeck niet stryden want niet dan lyden / en zouder vp onsen rick//daken. Dus wilt v jnt stick // slaken, Reyne M. 1247 [ca 1575?].
| |
Slakere,
zn. Van slaken.
Die wegneemt, doet ophouden. ‖ V heet jck wellecommen // myns droufheyts slakere, Taruwegraen 637 [1581].
| |
Slapaert,
zn. Van slap of slappen? Of van slapen?
Slappeling (vg. plant.: ‘Die yet slappelick doet, slappaert’)? Of slaper? ‖ Een ruyschaert een bruyschaert een ientaert een slapaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
Slapijnghe,
zn. Zie MNW i.v. Slapinge.
Het slapen (vg. Voc. Cop.: slapinghe, dormitio en plant.: slapinge, rustinge, cubatus, dormitio, dormitatio), in de aanh. slaperigheid, sufheid? ‖ Ind Spel schuud slapijnghe, ende veel ghetruers, Dat u niet en taste looreits betrapijnghe, cast., C. v. R. 60 [1548].
| |
Slateren,
ww. Zie WNT i.v.
Schallen, in de aanh. van een trompet. ‖ En slaet niet voor de Trompetten slateren, H.d.Am. L 4 [m. 16e e.].
| |
Slaussch,
bn. Van slau, slouw, geul, ondiepe sloot (zie MNW i.v. Slouwe, WNT i.v. Slouw)?
Slaussche boot, boot geschikt om op een slouw te varen (een onbestaanbare zaak)? ‖ Bezoorght oock zout van Biervliet in een slaussche boot, de dene, in Gulden Passer 25, 232 [3e kw. 16e e.].
| |
Slavant,
zn. Bijvorm (rijmvervorming?) van slavans (zie WNT i.v. Slavans (II) of van slavent (zie WNT i.v.)?
Boef, schavuit? ‖ Zy en souden vry / haer casen broot / achter den lijs Niet laten vallen (noyt vuylder slavanten, Zeven Sp. Bermh. B iv [1591].
| |
Slavere,
zn. Van slaven.
Zwoeger. ‖ Men maect van eenen rijcken siecken meerder voere Dan met hondert aermen / oft menich sieck slavere, Zeven Sp. Bermh. N vij [1591].
| |
Sleepooghen, sleypooghen,
ww. Uit slepen (zie ald.) en ooghe met -(e)n.
Verliefd kijken? ‖ Tsleepooghen en mocht hen (t.w. Pyramus en Thisbe) niet vervelen, cast., Pyr. A iiij [ca 1530]; B.: Hoe zach icse sleepooghen! F.: Hoe zach icse loncken! ald. A viij; W.: Dan sleypooghtmen. O.: Dan gaghet aen 't nijpen, H.d.Am. M 1 [m. 16e e.].
| |
Sleeps,
bn. Van (of corrupt voor) sleep (zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Sleep (III).
In de aanh. naar het schijnt mis, er naast. ‖ Hi weder scoot (t.w. in obscene zin) mer luttel tot synre baten Twas sleeps dus bestont si (l. hi) scimp tontfane, St 1, 15 [vóór 1524].
| |
Sleggen,
ww. Grondwoord van het freq. sleggeren (zie MNW i.v. Slegge, 2e art., WNT i.v. Slegge (I), Afl.).
Motregenen. ‖ Wy syn in meening v te helpen / om wel te degen tsaet inder aerden te cryghen eert begint te sleggen, Saeyere 398 [2e h. 16e e.].
| |
Sleypen,
ww. Den bloc(k) sleypen, zie Bloc(k).
| |
Sleypooghen,
ww. Zie Sleepooghen.
| |
Slepe,
zn. Zie WNT i.v. Sleep (I).
Scheldnaam voor een vrouw, die veel langs de straat sliert (de bo, corn.-vervl., joos, teirl.), traag, lui of haveloos, slonzig is (teirl.). ‖ Seght beroide slepe, wat wild ghi verhaelen? Alit en Lijsbith 250 [eind 16e e.?].
| |
Slepen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Sleepen.
A. Bedr. - Den bloc(k) slepen, zie Bloc(k).
B. Onz. Verliefd kijken (vg. Sleepooghen)? Of (ver)lokken? ‖ F.: Haer troegneken heeft een wtsien edelijc. B.: Coralynen lipkens. F.: Ivoren tandekens. B.: Slepende ooghskens, cast., Pyr. A vijv [ca 1530].
| |
Sleter(e), slettere,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Scheldnaam voor een (boosaardige of zedeloze) vrouw. ‖ V. Vroede 709 [eind 15e e.]; Mar.v.N. 602 [ca 1500]; Sp. d. M. 3044 [beg. 16e e.]; everaert 291 [1529]; Antw. Sp. k ij [1561]; Haagsp. d vijv [1561].
2) In gemeenslachtige toepassing i.d. bet. schooier uitsl. aangetroffen in Trudo 248, 2181 [ca 1550] en in valerius, Gedenckcl. 62 (aang. in WNT i.v. Sleter, bet. 5).
| |
Slets,
zn. Zie WNT i.v. Slets (II).
Rommel, voddenkraam. ‖ Daer licht
| |
| |
den slets / al zoude hys hem stooren, everaert 204 [1528].
| |
Slettere,
zn. Zie Sleter(e).
| |
Slijckbeck,
zn. Uit slijck en beck.
Vuilbek? ‖ Ick wil mij neven u autentijcke // strecken Hoe wel dees slijck // becken // als verckens wroeten, Luerifers 94 [eind 16e e.?].
| |
Slijckelijck,
bn. Van slijc(k).
Als slijk. ‖ Wij wroeten in sonden vuyl en slijckelijck, a. bijns, N.Ref. 90, c, 6 [1e kw. 16e e.]; Ic achtse (t.w. de juwelen) slijckelijck, ald. 149, e, 6 [1525] (zie ook ald. 181, c, 5).
| |
Slytscoe,
zn. Uit slyten en scoe, schoen.
Slytscoen spelen, verliefd zijn? Vg. visscher, Brabb. Q v, 26 A: ‘De mutse doet lopen veel schoenen aensticken’ en Luijstervinck 310: ‘(Zij) spaert haer schoene’. ‖ Waen ze speilt slytscoen, everaert 68 [1511].
| |
Slinder,
zn. Zie MNW i.v., 2e art., WNT i.v.
Eig. hazelworm, v.v. ook slang (vg. Voc. Cop.: sliendere, chelidrus en slindere, salpiga, quidam serpens habitans in depressis locis, kil.: slinder. Chelydrus: serpentis genus; vg. ook schuerm. en de bo i.v. Slinder), in de aanhh. slang. ‖ Leuv. Bijdr. 4, 340 [beg. 16e e.]; a. bijns, N.Ref. 345, d, 9 [1e kw. 16e e.]; a. bijns 460 [ca 1540]; Bruyne 3, 79 [1564].
| |
Slinderen (I),
ww. Zie WNT i.v. Slinderen (I).
A. Bedr. - Te niette slinderen, vernietigen, verdoemen. ‖ Ten waere deur mijn goddelijcke gratije, Ick souden den mensche te niette slinderen, Well. Mensch 844 [2e kw. 16e e.].
B. Onz. Zwieren; draaien; kronkelen. ‖ Writsel, writsel, wryfeers, lief zeere, Singhen de swalemkens, waer dat zy slinderen, Leuv. Bijdr. 4, 348 [beg. 16e e.]; Siende die vyanden rontsom hun slinderen, houwaert, Or.d.Amb. 53 [1578]; Door Lethe soetelijck voorby slinderen, Heb ick alle swaermoedicheyt vergheten, houwaert, Lusth. 3, 7 [1582-'83].
| |
Slinderen (II),
ww. Bijvorm van slenderen (zie WNT i.v.).
Slenteren; rondhangen. ‖ Al machic in stouen in bordelen slinderen, St 1, 217 [vóór 1524].
| |
Slingerminneken,
zn. Zie Slingherminne.
| |
Slinghen,
ww. Zie MNW en WNT i.v. Slingen.
Kronkelen, kruipen (vg. Teuth.: slingen (van slangen) serpere en kil.: Slinghen/slingheren. Serpere). ‖ Twi swolchdi (t.w. de Dood) absolon tfi dakelyck (l. drakelyck) slinghen, St 1, 200 [vóór 1524].
| |
Slijngherken,
zn. Van slijngher, slinger.
Lichtzinnig meisje (vg. Slingherminne(ken); onbedachtzaam, onnadenkend wicht? ‖ F.: T'is een jonc slijngherken. B.: Een schieloos joolken Dat an Pyramus al haer zinnen leght, cast., Pyr. A vij [ca 1530].
| |
Slingherminnaer,
zn. Uit slingheren en minnaer.
Wufte minnaar. ‖ Niet langhe op een / is die sinnen goet / Den slingherminnaers teender doctrijne, Sp. d. M. 4505 [beg. 16e e.].
| |
Slingherminne,
zn. Uit slingheren en minne.
1) Wufte min. ‖ O Slingher minne zeer wildt van zinne, Hoe persequeerdy my totter doot, cast., Lied. 13 [ca 1530].
2) Wufte minnares? ‖ Een vrou slingherminne, cast., Pyr. A iij [ca 1530] (N.b. van een zinneken, kennelijk een man!).
- Inz. in verkleinvorm: lichtzinnig meisje. ‖ Wispeltuytkens loopen na slingerminnekens, a. bijns, N.Ref. 172, e, 10 [1525]; Thisbe slacht veel jonghe slijngherminnen / Diet met haer janckerkens zoet van fletsene Terstont ghereet zijn me te gaen pletsene, cast., Pyr. D i [ca 1530]; Hs. TMB, B, fol. 47v* [eind 16e e.?] (: slingerminnetgens).
| |
Slisseren,
ww. Gelegenheidsvorming (t.w.v. het rijm?) van slissen?
Slissen, beslechten. ‖ Ick zal de questie wel slisseren (× discorderen), H.d.Am. P 6 [m. 16e e.].
| |
Slobbercock,
zn. Uit slobberen en cock.
Vuilpoets? ‖ Een slobbercock soect alltoos vrou vulen, St 1, 50 [vóór 1524].
| |
Slobberick,
zn. Van slobben of slobberen.
Slons of vuilpoets? ‖ Jan slobberick staet hem te verwyte, Bruyne 1, 94 [2e h. 16e e.].
| |
Slock, sloeck,
zn. Zie WNT i.v. Slok (I).
1) Slokop, schrok, gulsigaard (vg. kil.: slock.j.slocker. Helluo, vorax). ‖ Een leeuwinne... Verloren hebbende heur ionghe sloecken, Conste d.M. 49 [ca 1560].
2) Smeerlap, schooier. ‖ Een leelijcke slore crijcht eenen vuylen slock, a. bijns, N.Ref. 169, a, 11 [1525].
| |
Slocklijster,
zn. Uit slocken en lijster.
Eig. gulzigaard en v.v. scheldnaam in het alg.? ‖ Sij en weeten niet hoe sij gaen
| |
| |
willen, de slocklijsters, Brouwersg. 585 [ca 1560].
| |
Sloddercousen,
ww. Uit slodderen en cous(e) met -en.
Met afgezakte kousen lopen. ‖ Twaer nochtans tyt dat mense (t.w. de kousen) eens opbonde, & niet en sloddercouste tot over de knien, jer. v.d. voort, in Bruyne 2, 55 [1583].
| |
Slodderkouse,
zn. Uit slodderen en kouse.
Sloridge, slonzige vrouw (vg. corn.-vervl. i.v.). ‖ Vrouw Slodderkouse crijcht ioncker Bouwenlijfrock, a. bijns, N.Ref. 169, a, 8 [1525].
| |
| |
Sloeyen,
ww. Zie MNW i.v. Slooyen, WNT i.v. Slooien.
Sloeyen na, in de aanh. naar het schijnt dingen naar. ‖ Ic sal ooc na den prijs gaen sloeyen een reste, Doesb. 248 [vóór 1528].
| |
Sloevere,
zn. Van sloeven (zie WNT i.v. Sloef (I), Afl.).
Lomperd; schooier. ‖ Het geeft my wonder dat ghy soe v verstant // mist met v gulsich drincken onaerdich sloeuere! Bel.v.Sam. 1012 [eind 16e e.?].
| |
Slommer,
zn. Verwant met slom (zie MNW en WNT i.v.)?
Sukkel? ‖ Ommer / goet slommer / men rooskens droopt (var.: ‘En sprack reyn greyn / mijn roostken droopt’), de roovere, in St 1, 62 [3e kw. 15e e.].
| |
Slonghe,
zn. Zie WNT i.v. Slonk?
Lomperd? In de aanh. scheldnaam voor een duivel. ‖ Esmer daeromme in gronghe Ghy verzoorde slonghe // wel goe helschs neckere, Reyne M. 280 [ca 1575?].
| |
Slongher,
zn. Tegen samenhang met slonghe (zie ald.) of slinger schijnt zich het verband in de aanh. te verzetten, tenzij slinger als nomen agentis (van slingen) via kruiper, enz. een lag. scheldnaam zou zijn geworden.
Het verband schijnt twee mogelijkheden toe te laten: slongher kan begrepen worden als kreet, noodkreet of als (ongunstige) persoonsnaam, i.c. ter aanduiding van een ‘wolf’ (een ‘corenbytter’). ‖ Moort, moort, roep ick teenen slongher bloot, Br. Willeken 559 [1565?].
| |
Sloorevel,
zn. Uit sloor, onnozele of slechte vrouw (zie WNT i.v. Sloor) en vel? Of twee woorden, t.w. Sloor, slap, verflenst (zie WNT i.v. Sloor (III) en vel?
Ongunstige benaming voor een vrouw. ‖ Zeght wat wilt ghy guuten / an (l. au?) goe sloore//vel, Judich 396 [1577].
| |
Sloppen,
ww. Van slop (zie WNT i.v. Slop (IV).
Slobberen; los, ruim zitten (vg. opprel i.v.). ‖ Siet hoe dees (t.w. schoenen) aen mijn voeten sloppen So mackelic en licht, of ic op een pluyme tradt Van fijn fluweel, coornhert, Rijckeman 51 [1550]; Als een schoen die veel te ruym en te groot is Des gangers voet wrijft, wringt, en vilt tot datse bloot is Doort onghemackelijck, smertigh en pijnlijck sloppen, coornhert, T'roerspel 1375 [3e kw. 16e e.].
| |
Slossen,
ww. Bijvorm van Slutsen (zie WNT i.v.)?
Moeizaam voortgaan, sjokken, sloffen? ‖ (Een paard) dat scost noch slost int keren int weijnden, St 2, 131 [vóór 1524].
| |
Sluderinghe,
zn. Van sluderen, bijvorm van sluieren (zie MNW i.v. Sluyeren, WNT i.v. Sluieren (II)?
Getreuzel, getalm. ‖ Met zulcke sluderinghe ende dilaijen, hemlien (t.w. die binnen waren) den middel benemen om die ghues, die buten waren, niet ter hulpe te commen, vaernewijck, Ber. T. 2, 143 [ca 1568].
| |
Sluerich,
bn. Van slueren, sleuren.
Laks. ‖ Prince, op ons welvaert gheen tijt sluerich, cast., Lied. 36 [ca 1530].
| |
Sluersack,
zn. Uit slueren, sleuren en sack.
Den sluersack op den hals nemen, rekken, talmen, traag zijn. ‖ Zy nemen meest al den sluersack gheheel Op den hals / en daer toe so lanck een seel Jae sy meenen dat den Coninck nummermeer En sal rekeninghe begheeren van zijn perceel, Zeven Sp. Bermh. L iv [1591].
| |
Sluyprat(te),
zn. Uit sluypen en rat(te).
‘Meisje dat heimelijke minnehandel bedrijft’. ‖ Ghy kondt immers wel metter daet Enghe Maechdekens maken van Sluypratten, H.d.Am. Dd iv [m. 16e e.].
| |
Sluyten,
ww. Tvat sluyten, zie Vat.
| |
Sluytreghel,
zn. Uit sluyten en reghel.
Stok(regel). ‖ Dit is het slot Van desen sluytreghel, v.d. berghe, Ref. 56, 84 [m. 16e e.].
Opm. Nog bij v. mander, Bucol. 11, aang. in WNT i.v. Sluiten, Samenst., enz.
| |
Sluts,
bn. Zie WNT i.v.
Dwaas (vg. de bo i.v.)? ‖ Ghy slacht my. Ghy valt huer als de slutse an (t.w. omdat zijn liefde niet beantwoord wordt?), everaert 266 [1530].
| |
Slutsepese,
zn. Uit sluts, slap, krachteloos (zie WNT i.v.) en pese.
Krachteloze (versta: impotente) man. ‖ Adieu Venus slutsepesen int voorghespan
| |
| |
Te wulpschelick huuthebbende gheschoten hu schichten, de dene, Langhen Adieu 205 [1560].
| |
Sluuprat,
zn. Ogenschijnlijk uit slupen, sluipen en rad of rat. In de aanh. is daarmee echter niets aan te vangen.
? ‖ Duer dat anschauwen (t.w. van Stephanus' steniging) willet sluuprat draghen (l. sluupgat draghen (= afscheiden) of sluuppat daghen??), Want vreeze zou my wel duer tcuupgat iaghen, Gentse Sp. 175 [1539].
| |
Smackebacken, smeckebecken,
ww. Uit smacken en beck met -en.
1) Smakkend kussen (vg. kil.: smackbecken. Fland.J. smack-muylen en smack-muylen (2e art.). Basiare: pangere, affigere osculum). ‖ Dan volghen sy hun jent Lief ten offere, Om de stoole daer te smackebackene, Die sy ghekust heeft, H.d.Am. V 5 [m. 16e e.].
2) Smullen (vg. kil.: smack-becken. Fland.J. smack-muylen en smack-muylen (1e art.). Maxillas siue labia inter se claro sono collidere manducando). ‖ Wild hem yewarts vrolijck betrecken up dat ick en ons cousijn ooc maeghen lecken en smeckebecken // met ioeckende tandekens, Smenschen gheest 217 [ca 1560?].
| |
Smaecsele, smaecxsel(e),
zn. Van smaken.
1) Smaak (vg. kil.: smaecksel. Gustus). ‖ Een soet smaecxsel vol venijns, Camp v.d. Doot 700 [1493]; Al can jc lettel / jc comme om leeren. Jc hope te ghecryghen beter smaecxsele, everaert 494 [1e h. 16e e.].
2) Liefde(genieting)? ‖ Aldus es dhelighe gheest... Gaende voort vut huwen godliken smaecsele, de roovere 113 [3e kw. 15e e.].
| |
Smeckebecken,
ww. Zie Smackebacken.
| |
Smeeck,
zn. Van smeken.
1) Vleierij, mooipraterij. ‖ Wat dient dien loosen smeeck, Loos en valsch inden grond, cast., Lied. 56 [ca 1530]; Als... hi mi toe boot zo menighen smeeck, Loos en valsch inden grond, cast., C. v. R. 175 [1548].
2) Gesmeek. ‖ Nemmermeer hebdy ruste, duer smeec noch bede, cast., C. v. R. 225 [1548].
| |
Smeecsel,
zn. Van smeken.
Gesmeek. ‖ Ten helpt smeecsel noch bede, cast., C. v. R. 155 [1548].
| |
*Smercken,
ww. Zie Snercken.
| |
Smerticheyt,
zn. Van smertich.
Smart, pijn. ‖ Gentse Sp. 295 [1539]; a. bijns 95 [1548].
Opm. Ook bij coornhert 1, 406 b, aang. in WNT i.v. Smartig, Afl.
| |
Smetsele,
zn. Van smetten.
Smet, bezoedeling? ‖ S.: Hy en heeft nu gheen beletsele Q.: Te wachten smetsele, Verl.Z. II, 24 [1583].
| |
Smeuren,
ww. Zie MNW en WNT i.v. Smoren.
Branden, gloeien. ‖ Alzoo waerlijck als Dido sterf om Aeneas // Wt puerder minnen die in haer smeurde, H.d.Am. O 5 [m. 16e e.].
| |
Smijtachtich,
bn. Van smijten.
Geneigd tot slaan (vg. teirl.), in de aanh. van een paard. ‖ Myn peerdeken is smijtachtich, somtijts bijtachtich, Charon 37 [1551].
| |
Smoecken,
ww. Identiek met smoken (zie ald.)? Of bijvorm van Smuycken (II)?
Blijkens het verband in de aanh. naar het schijnt (erotisch) stoeien, dartelen, dollen. ‖ Alsmen lustichlic mach liggen gedoeken siet, Met eynen naectten wroucken mach liggen smoecken syt (l. siet)... Wat moet Venus daer vruechden cooken siet, Bierses 26 [2e h. 16e e.].
| |
Smoken,
ww. Bijvorm van smokken, zie WNT i.v. Smokken (I)?
Smakkend, klemmend kussen; zuigen? ‖ Een ander sal aen v witte borstkens smoken, St 2, 193 [vóór 1524].
| |
Smoren, smooren,
ww. Stampen (en) smoren, zie Stampen.
| |
Smuycken (I),
ww. Zie MNW i.v. Smuken, 1e art., WNT i.v. Smuiken (I).
In de aanh. naar het schijnt dwarrelen. ‖ Al waren alle marmoren gemaect soe cleyne als tsandeken dat inde lucht mach smuycken, St 1, 157 [vóór 1524].
| |
Smuycken (II), smuken,
ww. Zie MNW i.v. Smuken, 2e art., WNT i.v. Smuiken (II).
1) Zich verborgen houden. ‖ So die violetkens met groene struycken Ootmoedich duycken // voor swinters stuycken Moet jonste hier smuycken // in liefs accoort, Sp. d. M. 4640 [beg. 16e e.]; Smukende duijckende wacht v voer hindere, St 2, 91 [vóór 1524]; Wie mach in haer armen smuycken, H.d.Am. X 6 [m. 16e e.]; Al moet ick somtijts smuyken // en zijn int duystere, Haagsp. o iiijv [1561].
- In de aanh. schuilen, zich bevinden, zijn? ‖ Daer verstant en wille in smuyct, Dat dese bi sot wille leuen, Doesb. 210 [vóór 1528].
2) Heimelijk overgaan (tot)? ‖ Want sij die genaede gods misbruycken tot
| |
| |
wulpsheijt smuycken en haer versaecken alle goede wercken, Wercken d. Barmh., in Hs. TMB, C, fol. 34c [1596].
3) Heimelijk genieten, smullen (vg. v.d. water). ‖ Die smuyckende zuegen mogen haren draf wel, Sp. d. M. 5196 [beg. 16e e.].
Opm. Onduidelijk is de bet. in de volg. aanhh. ‖ Hi (t.w. Eurealus) en ruerde gheen wesen (t.w. toen hij onder het bed lag), hoe most dat smuken in liefden (corrupt?), Doesb. 56 [vóór 1528]; Hier om Gods wrake sal v toornich slaen Al smuykende / corts en subitelijck, ghistele, Ant. 77 [1555], (hic? of hebben we hier te doen met smuycken, smeulen, enz. (zie WNT i.v. Smuiken (I), vg. Smuycken (I), in de bet. ontbranden?).
| |
Smuycksel,
zn. Van smuycken.
Gloed? ‖ Door de wolcken zietmen 'tsmuycksel doorsmuycken // Van Phoebus, H.d.Am. Q 5 [m. 16e e.].
| |
Smuysteren,
ww. Zie WNT i.v. Smuisteren (I).
Smullen, snoepen (vg. schuerm. en teirl.). ‖ a. bijns 122 [1548]; herpener, Factie B ijv [1556]; Con. Balth. 567 [1591].
| |
Smuken,
ww. Zie Smuycken (II).
| |
Smul (I),
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Smul (I).
1) Smulpaap, lekkerbek. ‖ Gentse Ref. 108 [1539]; Huis v. Idelh. 293 [m. 16e e.]; bij v. vloten, Ned. Geschiedz. 1, 323 [1567]; Ontr. Rentm. 250 [1588?].
2) Snoeper (m. betr. tot mingenot) en v.v. geliefde, minnaar, inz. in de aanspraak: schat, lieveling. ‖ de roovere 400 [3e kw. 15e e.]; everaert 175 [1527]; cast., C. v. R. 132 [1548]; Bijstier 449 [m. 16e e.]; Const-thoon. Juw. 37 [1607].
| |
Smul (II),
bn. Zie WNT i.v. Smul (IV).
Dronken (vg. kil.: smoel/smul. Ebrius en vg. ald.: smul van drancke. Calens potu feruens mero, obrutus vino). ‖ Wy willen ons van blijschappen gaen drincken smul, herpener, Factie B iv [1556].
| |
Smullaert,
zn. Van smullen.
(Heimelijke) minnaar? ‖ J.: Wie stal die vlechten? V.: Haren soeten smullaert // met zijn twee knechten, Sp. d. M. 3732 [beg. 16e e.].
| |
Snabaert,
zn. Van snabben?
Snavel, mond? ‖ Een stegaert smeet een visaert op zijnen scranckaert Om dat scarfairt in tgelach sloech zijn snabaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
Snabbelinge,
zn. Zie MNW i.v.
Gesnap, gebabbel, beuzelpraat (vg. de bo i.v. Snabbel: Snabbeling. Iets dat snabbelende (= raffelend) gezeid of gelezen is). ‖ Mar.v.N. 713 [ca 1500]; de vult, Bruiloftsspel, in D.War. 10, 120 [eind 16e e.?]; Hs. TMB, B, fol. 104 [eind 16e e.?].
| |
Snabben,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
Met de bek trachten te pakken; happen (vg. kil.: snabben. Ore aut rostro inuadere, mordere: & Latrare: & Captare, captitare, raptare). ‖ Sietse (t.w. de koeien) staen snabben, Proetus Abantus 477 [vóór 1589].
| |
Snacken,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Snakken.
Bits of honds spreken; snauwen (vg. de bo en Nav. 29, 105: Z.Vl.). ‖ O.: Hoe spyttich spracse. S.: Hoe ghyncse snacken Huer kinnebacken / steldese ouer zyde Van puerder aercheyt, everaert 177 [1527].
| |
Snackeren,
ww. Van snacken.
Snakken. ‖ Ghelijck een oprecht mensch is dexcellenste dier... Soo snackert sijn herte oock als een ghier... naer dalderexcellenste, Antw. Sp. Hhh iiijv [1561].
| |
| |
Snaerman,
zn. Uit snaer (zie Biersnare en Snaren) en man.
Grappige naam voor bier. ‖ Ziet dit volc staen tapperen al waert droncken, Snaerman isser in, wat meughense kallen? crul, Dronckaert 13 [2e kw. 16e e.].
| |
Snap (I),
zn. Bijvorm van snep, snip?
Snip? ‖ Rydt vuyt, rydt vuyt, singhen alle snappen (× knappen), Leuv. Bijdr. 4, 347 [beg. 16e e.].
| |
Snap (II),
zn. Zie WNT i.v. Snap (I).
Stoot, duw (vg. kil.: Snap. Raptus)? ‖ Dit leerken is oyck quaet Om climmen; creech ick eenige snappekens, Twaer geschapen, ick misten alle dees trappekens, Br. Willeken 336 [1565?].
| |
Snaperen,
ww. Van snapen (naast snappen) of wisselvorm van snapperen (zie MNW i.v. Snaperinge).
Jagen, trachten te vangen? Of (liever) praten, kletsen, babbelen? ‖ M.t.: Myn nette en is zoo niet te bedervene, Lief prijckmorseel. M.h.: 't En baet gheen snaperen, Ick smijt al ontwee, H.d.Am. V 2 [m. 16e e.].
| |
Snapgeest,
zn. Uit snappen en geest.
Praatvaar. ‖ Sijn dit niet twee snapgeesten / sonder bescheyt, M.Bedr. Hart 48 [1577]; Hs. TMB, A, fol. 108* [eind 16e e.?].
| |
Snappage,
zn. Van snappen met het bastaardsuffix -age.
| |
| |
Gesnap. ‖ Stilt de zede / van uwer snappage, everaert 149 [1523].
| |
Snappinghe,
zn. Van snappen.
Gesnap. ‖ Die wijs is die vliede alsulcke snappinghe, Conste d.M. 69 [ca 1560].
| |
Snaren, snaeren,
ww. Van snaer.
Eig. de snaar (t.w. de biersnaar, zie Biersnare en vg. Snaerman) spannen; drinken. ‖ Dees moutgaeuen (l. mouthaenen) die altyt sitten en snaeren Soe dat hen van busene die oghen swellen, St 1, 115 [vóór 1524]; Ou, dats waer, ic moeste eens snaren, T'is best dat ic eens drincke eer ict vergate, crul, Dronckaert 26 [2e kw. 16e e.].
Opm. Vg. Versnaren.
| |
Snaterblat,
zn. Uit snateren en blat.
Eig. tong? In de aanh. snater, mond. ‖ Hout v snaterblat, Nyeuvont 307 [ca 1500].
| |
Sneercken,
ww. Zie Snercken.
| |
Sneesen,
ww. Zie WNT i.v. Sneezen (I).
Aan een snoer rijgen, rissen. ‖ Ghelijck men siet den haerinck sneesen So hangt ghy Gods creatueren in de lucht, de roovere 377 [3e kw. 15e e.]; Mijn onreyn conscientie (heb ik) niet nauwe gecleest; Dus hangen de sonden daer ane gesneest, Met grooten hoopen, seer vaste gheclist, a. bijns 354 [ca 1540].
| |
Snellaert,
zn. Van snel.
Die voortvarend is? ‖ Een lustichaert een rustichaert ende een snellaert Die wraken de moort aen enen roetaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
| |
Snerck,
zn. Van snercken.
In de aanh. zou ik snerckpoff willen opvatten als twee woorden, t.w. snerck (zie WNT i.v. Snerken, Afl.) en poff (zie WNT i.v. Pof (V), dus als zn. met (t.w.v. het rijm) gepostponeerd bn.; snerck poff kan dan begrepen worden als waardeloos, onaangenaam klinkend woord of - minder waarsch. - als verwaten vrouwmens. ‖ C.: Jan, waer sullen wij Belitgen begraven? Willen wij met haer gaen draeven opt kerckhoff? J.: Kerckhoff? Dat waer gesponnen van fijn werck groff; Van sulcken snerckpoff steek mij die walge. C.: Wel waer salmense dan begraven? J.: Maer onder de galge... Op dat haer balge die ravens moeten eeten, Lijs en Jan Sul 211 [eind 16e e.?].
| |
Snercken, sneercken,
ww. Zie MNW en WNT i.v. Snerken.
1) Luid klinken. ‖ Zijn ghebedt totten Heere doen snercken, Pol. Ball., in Tijdschr. 16, 187 [1581?].
2) Te keer gaan. ‖ Die soo heyllich gaen lans der kercken // percken, Binnen als vercken, smercken (l. snercken?), Dwerck d. Apost. 915 [1e h. 16e e.]; Nu moet ick lachen wat moechdy snercken // toch, Rott. Sp. G vj [1561].
- In de aanh. van een hopeloze minnaar: ‘janken’ van verlangen. ‖ Hij iancte hij snercte hij ghinc soe hy quam, St 2, 153 [vóór 1524].
3) Snercken na(er), eig. ‘janken’ en v.v. verlangen, hunkeren naar. ‖ Tgelt is daer hen thert na snerct, St 2, 52 [vóór 1524]; En bedroefde herten die 't lanck snercken Na troost hebben, die gheef ick confortatie, H.d.Am. F 8 [m. 16e e.]; Hoe natuere naer natuere heeft ghesnerct, ald. Q 2.
4) Schimpen. ‖ Ghy moet v handen van onreynen slijcke dwaen, En naer Rethorike staen, zuuer zonder sneercken, cast., C. v. R. 31 [1548].
| |
Snodthuijs,
zn. Uit snodt en huijs.
Grappige benaming voor neus. ‖ Wadt mach ick daer aen mijn snodthuijs hebben, Preecker 369 [2e h. 16e e.].
| |
Snol,
zn. Zie WNT i.v. Snol (II).
Vleinaam, inz. voor een kind (vg. corn.-vervl.), uitsl. aangetroffen in verkleinvorm. ‖ Och, siet toch, wadt een soeten snolletgen Is ons preecker, dat soete dierken (van een varkentje), Preecker 95 [2e h. 16e e.]; Hs. TMB, G, fol. 65v [eind 16e e.?] (snolleken).
| |
Snorpen,
ww. Corrupt voor snor(c)ken? Of bijvorm van snerpen, in een nog niet opgetekende bet.?
Te keer gaan. ‖ Tw.: Hoe sal se snorpen Te.: Hoe salse gebaeren, Abr. Off., in Hs. TMB, A, fol. 60 [eind 16e e.?].
| |
*Snossen,
ww. Corrupt voor smossen (zie WNT i.v.)?
Morsen? ‖ Si seyden: hoe sidt ghi dus en snost (l. smost?), En ist niet beter gheschost, ghebrost, Doesb. 260 [vóór 1528].
| |
Snotgat,
zn. Zie MNW i.v.
Neus(gat) (vg. kil.: Snot-gat/neusgat. Naris, nares: narium foramen). ‖ Berv. Br. 78 [ca 1520?]; Tielebuijs 275 [1541]; cast., C. v. R. 243 [1548].
Opm. Ook in Hist. v. Corn. Adr. 1, 259, aang. in WNT i.v. Snot, Samenst. afl. enz.
| |
Snottabel,
bn. Grappige gelegenheidsvervorming van notabel (vg. Snottoor).
Het tegenovergestelde van notabel, dus verachtelijk, afschuwelijk. ‖ Maeckt my eerst v snottabele naem bekent, Zeven Sp. Bermh. R vijv [1591].
| |
Snottegote,
zn. Uit snotte en gote.
Blijkens het verband in de aanh. sukkel
| |
| |
(dus wel zonder samenhang met snotgootje, gleuf in de bovenlip (zie boekenoogen 1359)? ‖ Dan is sy zoo ziecxkens dat hem deert, Haer aen te tasten d'arm snottegote, H.d.Am. R 2 [m. 16e e.].
| |
Snottoor,
zn. Opzettelijke, grappige vervorming van doctoor (onder invloed van sottoor en samenstt. als snotgat, -huis, -krabber e.d.).
Zot? ‖ Voorts roept ons barbieren en snottooren die ongeleert sijn en hem niet en verstaen, Gr. Hel 227 [ca 1564]; Daer sullen oock wesen al sooveel snottooren, Die sommige gescooren, die sommige met lang haer, Kluchtsp. 1, 188 [eind 16e e.?].
| |
Snouwen (I),
ww. Zie MNW en WNT i.v. Snauwen.
Aantasten; beetkrijgen (zie MNW i.v. Snauwen, Aanm.)? Of benadelen? ‖ Twoort Gods alleene, wiet oyt beschoude. Bleef onbedroghen, hoe wel tpersequeren En veruolghen, (ende) menich snoude, Dwerck d. Apost., prol. 23 [1e h. 16e e.].
Opm. Versnauwen.
| |
Snouwen (II),
ww. Oorspr.?
Blijkens het verband in de aanh. vallen, tuimelen. ‖ Dat Lucifer moest wt den hemel snouwen Heb ickt wel onthouwen // segt quam dat deur my (t.w. Eerghierich Herte) // niet? Haagsp. c iv [1561].
| |
Snuereel,
zn. Van snu(e)ren, snoeren, snorren (zie MNW en WNT i.v.) met bastaardsuffix -eel?
Blijkens het verband in de aanh. een of andere aandoening of onregelmatigheid t.g.v. het vele drinken; is het woord inderdaad afgeleid van of verwant met snoeren, snorren, dan zou men aan snurken kunnen denken (zie WNT i.v. Snorren, bet. A, 4 en vg. de bo i.v. Snoorelen en Snorrelen). ‖ Van drijnckene haddy dicwild den snuereel (× deel): Zijn ooghen puulden hem, enz., cast., C. v. R. 243 [1548].
| |
Snuijsterheijt,
zn. Van snuisteren.
‘Aardigheid, verrassing’? ‖ Waer sijdij nu, die inder hellen cluijster // leijt, crijgen wij nu geen snuijster // heijt, segt, ou, ghij dieven? Gr. Hel 772 [ca 1564].
| |
Snuten,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Snuiten (I).
Enen snuten van, iemand beroven van (vg. snuiten, ontfutselen, roven, stelen, in Amst. Spinh. 256, aang. in WNT i.v. Snuiten (I), sub bet. I, 2). ‖ Ghy wort bedroghen / ende van Gods rycke ghesnuut, everaert 70 [1511].
| |
Snutten,
ww. Zie MNW i.v. Snutten en Snuten, WNT i.v. Snuiten (I).
Enen syn snuyte snutten, iemand te pakken nemen, hem ranselen (contaminatie van enen snuiten, iemand honds bejegenen (zie WNT i.v. Snuiten (I), bet. 3) en enen den neuse snuiten, iemand beetnemen (zie WNT t.a.p., sub bet. 2)?). ‖ Roert hem die hooffmeester, ick snudt hem soo syn snuyte, Dat hem die kinnebacken werden bloet root, Trudo 1959 [ca 1550].
| |
Socie, sotie,
zn. Ontleend aan lat. socius.
Kerkelijke waardigheidsbekleder of functionaris (vg. ducange i.v. Socius). ‖ Soo ghecryghen wy neefken, goede promocien Als rijcke socien, Dwerck d. Apost. 1473 [1e h. 16e e.]; Syn heren (t.w. van de bisschop) verschencken al die promotien als cloecke sotien, Sotslach 372 [ca 1550].
| |
*Socken,
ww. Drukfout voor focken (zie ald.)? Sokken, hard lopen is uitsl. bekend als bargoens woord en als zodanig nog alleen opgetekend in het recente woordenboekje De Boeventaal van Köster Henke (zie moormann, Bronnenb. blz. 344), focken daarentegen wordt gesteund door kil. en vier plaatsen uit de 16de-eeuwse rederijkersliteratuur; bovendien ligt de verwisseling van de drukletters f en s voor de hand.
Er van doorgaan, verdwijnen. ‖ Dat doet dat Schriftuer te met werdt bekent / Dit heeft u gheschent // dus meucht ghy gaen socken (l. focken?), Rott.Sp. N iiijv [1561].
| |
Sodaenlijc,
bw. Van sodaen.
Zodanig. ‖ Accident heeft hem doot en verweert Mits eender stupen sodaenlijc mit liste Ja zo haestelijc eer datmen wel wiste, Camp v.d. Doot 2143 [1493].
| |
Soetaert,
zn. Van soet.
Beminnelijk, verstandig(?) persoon. ‖ Sulck schynt een soetaert van bedrijue al gaet hij ghelapt en qualijck ghecleet Daer is meer sciencie binnen synen lijue dan een die noch soe abel heet, St 1, 33 [vóór 1524]; Mits anxt was properaert int slijck een wroetaert, Dies weenden so iammerlic keiaert en soetaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
| |
Soetgheerdich,
bn. Uit soet en gheerde met -ich.
Eig. ‘soet’ (aangenaam, heerlijk) van ‘gheerde’ (tak, twijg of tuin, hof), v.v. veralgemeend tot epith. ornans: edel-(aardig), heerlijk? ‖ Dat naer tswoordts vermaen // de conste... tot vianden heeft onweerdich Diese soetgheerdich // niet
| |
| |
en connen certeyn, Antw. Sp. T i [1561]; Als hy hem salfde... Met olie der blijschappen eer-weerdich Bouen sijn mede ghesellen / dwelck soet-gheerdich Den reynen constenaers is een exemplaer, ald. V iiij.
| |
Soetgheurich, soetghuerich,
bn. Zie Zoetgeurich.
| |
Soetgrondich,
bn. Uit soet en gront met -ich.
Zoet, liefelijk van aard. ‖ Noit vrouwe soetgrondiger in corten verhale dan ghi, Doesb. 138 [vóór 1528]; Soetgrondighe constighe Rhetorijcke, Antw. Sp. Tt ij [1561].
| |
Soetheyt,
zn. Zie MNW i.v. Soetheit.
Komisch nastukje, klucht (voor zoetheid in de bet. zotheid, vg. MNW i.v. Soetheit, bet. 6). ‖ Hoort voort twelck u verjolijsen // sal Een soetheyt die wy hier blijcken laten, Sp. d. M. 5033 [beg. 16e e.].
| |
Soethuenich,
bn. Zie Zoetheunich.
| |
Soetreuckich,
bn. Uit soet en reuck met -ich.
Zoet, aangenaam van geur. ‖ Blommen soetreuckich, Antw. Sp. Ll ijv [1561].
Opm. Nog bij vondel I, 47, aang. d. oudemans i.v. Zoetrokigh.
| |
Soetvloedicheyt,
zn. Van *soetvloedich.
Goedgunstigheid? ‖ Nu danck ick God van sulcken voorspoedicheyt / Wyens soetvloedicheyt // ionst my deur v verleent, Antw. Sp. i iv [1561].
| |
Soetvrindelijck,
bw. Uit soet en vrindelijck.
Liefdevol? ‖ Al zijn Christus ooghen aen tcruys ghebroken Eens siet sy leuen in heerlijcker maiesteyt Minlijck reyn soetvrindelijck, Antw. Sp. Tt iv [1561].
| |
Sol,
zn. Zie MNW i.v., 1e art.
Vuil, slijk, drek. ‖ S.: Ligdij noch in uwen sol? B.: Neen ic, raven jonck, Sacr. v.d.N. 1037 [3e kw. 15e e.].
| |
Solaceringhe,
zn. Van solaceren.
Het verwekken van vreugde. ‖ Haer vrindelijck woerdekens haer solaceringhe haer blyde gelaet... heb ic beseuen, St 1, 28 [vóór 1524].
| |
Solacie,
zn. Zie Solatie.
| |
Solaesheyt,
zn. Van solaes.
Vreugde, genot. ‖ Sp. d. M. 392 [beg. 16e e.]; Pir. en Th. 134 [1e kw. 16e e.]; Doesb. 183 [vóór 1528]; Well. Mensch, personage: Eertsche Solaesheyt [2e kw. 16e e.]; Antw. Sp. Pp iij, Ss i [1561].
| |
Solatie,
zn. Ontleend aan lat. solatium.
Zondig vermaak. ‖ Eerde bemint eerde tot allen stonden: met sweirels vonden // & solacie, Bruyne 1, 157 [1556].
Opm. In Bruyne 1, 164: ‘Mocht ick, ter spacie // met consolatie, sonder solatie, // myn lieff (t.w. Christus) aenhangen // fyn, myn desperatie // werdt recreatie’ staat solatie wel corrupt voor dolatie (zie Dolatie (II).
| |
Solemniseren,
ww. Zie MNW i.v. Solempniseren.
Met betr. tot een feest: kerkelijk, plechtig vieren. ‖ Nu dus reysende... Al binnen Jherusalem / omme daer eerbaerlick Te solemniseren... Dat hoochtyt van Paesschen, Jezus i.d. tempel 5 [ca 1575?].
| |
Solempneil,
bw. Ontleend aan ofr. solemnel, fr. solennel.
Plechtig. ‖ Een plaetse / ofte stoel daer Eenen conync / zeer tryonphantelic Om srechs verchieren / solempneil playsantelic Magesteytelicke ruste jn neimpt, everaert 301 [1529].
| |
Solempnelic,
bn. Zie MNW i.v. Solempnelike.
Plechtig. ‖ Goddelicke diensten / solempnelic ende scoone Ten loue van Gode, everaert 121 [1525].
| |
Solicitateur,
zn. Ontleend aan een mogelijk naast solliciteur in het ofr. bestaan hebbend sollicitateur (vg. prov. sollicitador, sp. solicitador, ital. sollicitatore) of gevormd naar lat. sollicitator.
IJveraar. ‖ Judas Machabeus goet solicitateur / Purgierdet (t.w. van afgoderijen) al weder ten selven tyen / Mit fellen stryen, cast., Bal. A 4v [1521].
| |
Soliciteren,
ww. Zie Solliciteren.
| |
Solisiteeringhe,
zn. Van solisiteeren, solliciteren.
Inspanning, ijver, zorg. ‖ Wat wert dan van v chieragie stoffeeringhe Wat wert v plantasie (l. of versta plantagie?) / segt eloquentelijck Daer ghy nv aen hangt / al v solisiteeringhe, Zeven Sp. Bermh. T vv [1591].
| |
Solle,
zn. Zie MNW i.v.
Bal; balspel; vermakelijkheid? ‖ En laet niet haesten best[e]. Ten is tot gheenre feesten te [lopen], Noch tot gheenre sollen! Elckerlijc 325 [ca 1490?].
| |
Solliciteren, soliciteren,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Solliciteeren.
Zich weren, zich beijveren. ‖ Drie Sotten, prol. 6 [1e kw. 16e e.]; cast., C. v. R. 236 [1548]; ghistele, Virg. Aen. 35b, 174a [1556]; Antw. Sp. Ss ijv [1561].
| |
Solveringhe,
zn. Van solveren.
Oplossing, antwoord. ‖ Nu laet ons deen dander / niet zijn verwijtelijck Maer wachten vlijtelijck // na elcks solueringhe,
| |
| |
Haagsp. b ij [1561]; Twaer syn begheren / snel / daer af te weten solveringhe, Rott. Sp. P vv [1561].
| |
Sommen (I), zommen,
ww. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Sommen (I).
1) Zeggen, uitspreken, verklaren. ‖ Sacr.v.d.N. 246 [3e kw. 15e e.]; Mar.v.N. 711 [ca 1500]; everaert 444 [1e h. 16e e.]; Gentse Sp. 3, 103, 288 [1539]; cast., C. v. R. 39 [1548]; H.d.Am. V 5v [m. 16e e.]; Antw. Sp. Mm ijv [1561]; Br. Willeken 211 [1565]; Preecker 161 [2e h. 16e e.]. (De interpretatie v. Fr. Baur in Versl. en Med. Vl. Kon Acad. 1939, 487: ‘verwijten, als verzuim aanrekenen’ berust op een vergissing); Proetus Abantus 12 [vóór 1589].
- (Niet) om sommen, (niet) uit te spreken. ‖ Schuyfman 495 [vóór 1504]; Constthoon. Juw. 14 [1607].
- Boven sommen, meer dan men kan zeggen. ‖ everaert 218 [1528?]; cast., C. v. R. 199 [1548] en pass. - Boven somme in dez. bet. aangetroffen bij v. hauweghen, Epitaphium achter cast., Bal. [m. 16e e.] en Smenschen gheest 441 [ca 1560?].
2) Achten. ‖ Jc wildic van hu / mochte sceeden Hoe wel ghy myn salicheyt voor hu groot somt, everaert 141 [1528?].
- Ook wederk. ‖ De duue bekent datse huer mach vry sommen, everaert 355 [1531].
3) Overwegen, overdenken, acht geven op, ter harte nemen. ‖ Pijnt al te sommene, Camp v.d. Doot 1327 [1493]; Jc biddu jnwendich / doch myn concluus somt, everaert 40 [1512] (zie ook ald. 42 [1512], 277, 335 [1530], 517 [1533]); De leuwinne is wech, dat soud ick hoopen, Dies moet mijn vreucht te meer om sommen sijn, Pir. en Th. 477 [1e kw. 16e e.?]; Dit moedtty eenpaer sommen, cast., C. v. R. 28 [1548]; Een questie moet ghy nu gaen sommen... Dat is, waeraf dat jalousie mach commen, Conste d.M. 122 [ca 1560]; Hier es des menschen zoone // weset wel sommende, Present voor ooghen, Jezus i.d. tempel 387 [ca 1575?].
4) Bedenken? ‖ Een ander raet hebbic ghesomt schier, everaert 44 [1512]; Thuwen proffyte sallic / een goet vers sommen, ald. 45.
5) Schenken, verschaffen. ‖ Den raet tusschen hu ende my ghescoren Sal groote vruecht / ons pynen te sommene, everaert 171 [1527]; Aerm jnde Buerse / lettele proffyts somt, ald. 289 [1529]; Dit hout zoudic thueren keere sommen, ald. 514 [1533] (hic? of bestemmen?); Deze figure ons trechte bewyzen somt, Dat in Godt sterven een troostich verryzen comt, Gentse Sp. 17 [1539].
6) Strekken, gedijen. ‖ Hueren raet sal my noch / ter baete sommen, everaert 539 [1538?].
7) Schimpen? ‖ Dat wy veel oft lettel met vulle flasschen rommen Oft met idel tasschen sommen / op fortunen brancke Wat is ter weerelt: het moet al in asschen commen, cast., Bal. B 3v [1521].
| |
Sommen (II),
ww. Zie MNW i.v., 2e art.
Nopen, aansporen. ‖ Die tydynghe my den zin om louen somt, everaert 212 [1528?]; Christus torment twelc ons om louen somt Dede twater der traenen / vut huer ooghen leken, ald. 341 [1530].
- Hem sommen, zichzelf dwingen? Of zich richten, zich begeven? Of zich (bereid) verklaren? ‖ So moetense hebben / van datter by staet Ende hemlieden thuwen accoo[r]dene sommen, everaert 290 [1529].
| |
Sommeren,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Sommeeren.
Beschrijven, afschilderen. ‖ Die tafel is ghespreyt // niet om sommeren, Antw. Sp. L iij [1561].
| |
Sonade,
zn. Ontleend aan ofr. sonade.
Trompetsignaal. ‖ My dunckt, ick heb sconincx sonaden gehoort, Ontr. Rentm. 1066 [1588?].
| |
Sonck(e),
zn. Bijvorm van schonck(ite)? (Zie Sadden). Voor de betekenisontw. vg. men dan bonk. Of identiek met wvl. zonke (zie de bo i.v.), bijvorm van donk (zie WNT i.v. Donk (II)?
Grote, grove kluit aarde (vg. Loquela i.v. Sonke)? Boomstronk (vg. schuerm. i.v. Sonk en Sjonk)? ‖ Eest fondersele alree in derde ghesoncken, Steenen als soncken suelen wy behoeven, Trudo 890 [ca 1550].
| |
Sondach(s)hoeck,
zn. Uit sondach en hoeck.
Blijkens het verband in de aanhh. een verachtelijke plaats. ‖ Ghy zijt inden sondachs hoeck ghedreven (versta: gij zijt versmaad, op zij gezet), Sp. d. M. 2666 [beg. 16e e.]; Alsulcke liefde schrijve ick met waesschen / Inden sondachs hoec / acht dagen naer paesscen (versta: veracht ik, acht ik verwerpelijk), ald. 3393; M.T.: Ia waer voor houdy my dan? M.H.: Voor vijghen naer Paesschen. // Achter in den sondachhoeck ghebrabbelt, H.d.Am. V 3 [m. 16e e.].
| |
Sondewaerts,
bw. Van sonde.
| |
| |
Te sondewaerts, tot (de) zonde(n). ‖ Wy sondaren onuerstandighe ende innocent Die... Ons regiment // te sondewaerts gheuen, de roovere 239 [3e kw. 15e e.].
| |
Sop(pe), sope,
zn. - Sint Joris sop(pe), sope, zie Vischsop(pe).
| |
Sophistelick,
bn. Van sophist.
‘Sophistisch’, betrekking hebbend op een dwaalleer. ‖ Dits de handelinghe... waer uut quam simonie En in haer fleur ghecomen die sophistelicke theologie, Weer. Gheleerde 473 [1558].
| |
Sophistich,
bn. Van sophist.
Bedrieglijk, vals (redenerend); waanwijs? ‖ Si verleyden mijn schapen aen elcken cant, Door tsophistich verstant dat si useren, B.d.Scr. 4 [1539]; Tberoemen van deuchdelike wercken, In alle percken, prijsent sophistighe iuechden, ald. 13.
| |
| |
Sorgheloos,
bw. Zie MNW i.v. Sorgeloos.
Onbevreesd? ‖ Sorgheloos tusschen twee wateren zwem ick, de roovere 299 [3e kw. 15e e.].
| |
Sorlen,
ww. Zie WNT i.v. Sorrelen?
Trekken, rukken? ‖ P.: Hoortse (t.w. de koeien) toch borlen H.: Sietse staen snabben. P.: Sij sorlen / sij horlen H.: Sij stooten / sij crabben / P.: Sij blaten / sij crijten, Proetus Abantus 477 [vóór 1589].
| |
Sorteersele,
zn. Van sorteren.
Soort. ‖ Dan esser van volcke een ander sorteersele, cast., C. v. R. 46 [1548]; Intreyen en sulck sorteersele, ald. 114.
| |
Sorteren,
ww. Zie MNW i.v., 2e art., WNT i.v. Sorteeren (II).
A. Bedr. - Sorteren van, ontlenen aan. ‖ Tketendicht in de oore zoete en bequame Sorteerd sinen name vander ketene, cast., C. v. R. 54 [1548].
B. Onz. - Sorteren op, betrekking hebben op? ‖ Men salder een spel van zinne spelen sorterende op den Goddelicken paeys vuer oghen, cast., C. v. R. 69 [1548].
| |
Sotheijtthoogere,
zn. Uit sotheijt en thoogen met -ere.
Die zich zot gedraagt. ‖ Soo eest swijghen / v recht / sotheijt thoogere, Drie sotten 246 [1e kw. 16e e.].
| |
| |
Sotsschoen,
zn. Uit sot en schoen.
Mijn (enz.) sotsschoenen en syn niet al versleten, ik (enz.) ben nog zot (vg. zijn schaamschoenen versleten hebben bij a. bijns 149). ‖ V sots schoenen en syn niet al versleten aen v es vergeten niet dan eere en dueght, Drie Sotten 113 [1e kw. 16e e.].
Opm. Vg. ook Slytscoe.
| |
Sottement,
zn. Komische afl. van sot (vg. zielement), naar anal. van (es)bat(t)ement?
Zotheid, zotternij. ‖ Int sottement ic ooc spele mijn rolleken, Doesb. 236 [vóór 1528].
| |
Sottoor,
zn. Komische(?) afl. van sot, naar anal. van doctoor, pastoor, enz.
Zot. ‖ Tsijn al droncken sottoren, a. bijns 85 [1527]; Martinus Lutere, Een glorioos sottoor, een aerdich stutere, ald. 121 [1548].
| |
Soudaet,
zn. Bijvorm van soldaet. Vg. Venussoudaet.
Krijgsman, soldaat (vg. kil.: soudaet/soldaet/soudenaer/soudenier. Miles aerarius, enz.). ‖ Dan synder legaten roffiaens soudaten die ghern mede aten vanden roomschen sijroop, St 1, 26 [vóór 1524].
Opm. Ook bij de pottre, Dagb. 80, aang. in WNT i.v. Soldaat, sub bet. 1, a.
| |
Soudeynich, saudeinigh,
bn., bw. Zie MNW i.v. Soudeinich.
Plotseling, onverwachts, v.v. ook hevig, althans in de 2e aanh. en dan mogelijk ook in de eerste (vg. Saudainelick). ‖ Here God, hoe wee wert mi te moede! Hoe ontstelt van bloede werdt mi dlichaem soudeynich, Mar.v.N. 105 [ca 1500]; Ogh! peinsick dan... Wilde zu beweeren myn saudeinigh trueren, cast., C. v. R. 201 [1548].
| |
Souffen,
ww. Ontleend aan mhd. sufen (hd. saufen)?
Slempen (vg. kil.: Soeffen/soffen. Sorbere, sorbillare)? ‖ Laet souffen ende smerren ende vroylicken terren // zonder eenich vertraghen in dese onse daghen, Taruwegraen 1208 [1581].
| |
Spacelijck,
bn. Van spacie?
Momenteel? ‖ Solacelijck // lief // fantasioes u spacelijck // grief // melancolioes ondect ioioes u scamel dienstwijf, Smenschen gheest 153 [ca 1560?].
| |
Spacie, spacij(e),
zn. Zie Spatie.
| |
Spacien,
ww. Van spacie.
Plaatsen, vestigen? ‖ Die v heeft ghestacijt Boven andere int herte met minnen ghespacijt, de roovere 368 [3e kw. 15e e.] (hic? of (ver)vullen?); V ionste reael is in mi ghespacijt, Doesb. 59 [vóór 1528].
| |
Spacieringe,
zn. Van spacieren, spaceren.
| |
| |
Eig. wandeling (vg. kil.: spacieringhe. Ambulatio, deambulatio), in de aanh. omzwerving. ‖ Recht omtrent .ij. dagen in mijn spacieringe Reet ic my vermeyende menighen stap Jn een pleyne gehieten werlijcke blijscap, Camp v.d. Doot 110 [1493].
| |
Spacieus,
bn. Ontleend aan ofr., fr. spacieux.
Ruim. ‖ Vele deser Baladen stellick wijds en sijds... Om dat ghy hebben zaudt een spacieus veld, cast., C. v. R. 101 [1548].
| |
Spaech,
bn. Samengetrokken vorm van spadich.
Laat (vg. kil.: Spaegh. Fland.J. spade. Sero). ‖ Hoe spagher liefde hoe meerder pyne, cast., Lied. 45 [ca 1530].
| |
Spaecken,
ww. Zie Spaken (I) en Spaken (II).
| |
Spaerpot,
zn. Zie WNT i.v. Spaarpot.
Die geld spaart, oppot, in de aanh. in ongunstige zin gebezigd. ‖ Ghy, vrecke spaerpotten, van herten geltgierich, Bruyne 2, 11 [2e h. 16e e.].
| |
Spaken (I), spaecken,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Spaken (III).
1) Van personen of hun mond, tong of lippen: splijten, verdrogen, smachten (van dorst) (vg. kil.: Spaecke. Hiare ariditate vel aestu: ardore dehiscere, hiulcare, findi). ‖ Schuyfman 7 [vóór 1504]; a. bijns, N.Ref. 15, d, 15; 43, e, 8; 267, e, 14; 332, h, 4 [1e kw. 16e e.]; Doesb. 177 [vóór 1528]; a. bijns 365 [ca 1540].
- Ook in onpers. gebruik. ‖ Van dorste mij spaeckt, a. bijns, N.Ref. 200, d, 7 [1e kw. 16e e.].
2) Spaken na, snakken, hevig verlangen naar. ‖ a. bijns, N.Ref. 10, c, 7; 149, e, 15; 152, a, 12; 183, e, 20 [1e kw. 16e e.]; a. bijns 448 [ca 1540]; Bruyne 2, 101 [2e h. 16e e.].
| |
Spaken (II), spaecken,
ww. Zie WNT i.v. Spaken (II).
Hem spaken aen, zich spiegelen aan. ‖ Al waert dat ghij tegen yemandt uut liefden spraeckt, Weet eerst zijnen grondt, aen ander u spaeckt, a. bijns, N.Ref. 31, e, 5 [1e kw. 16e e.] (zie ook ald. 60, c, 11; 71, b, 17); O Herders, wilt u aen u ghebueren spaken, a. bijns 286 [ca 1540]; Hy spieghelt hem saechte die hem aen een ander spaect, Dwerck d. Apost. 1405 [1e h. 16e e.].
- Hem spaken, zich in acht nemen? ‖ Weest in tijts v seluen spakende / Eer v beloopt des doots gherucht, Veel Schoone Christ. ende Schriftuerl. Refereynen K iij [ed. 1592].
| |
Spanen,
ww. Zie MNW i.v., 2e art., WNT i.v. Spanen (II).
Verdrijven, verjagen, uitbannen. ‖ By my (t.w. Charitate) wert al uwen grooten druc ghespaent, Gentse Sp. 258 [1539]; Wild swareid spanen, tsvruegds vanen ontpluuct, cast., C. v. R. 103 [1548]; Wild droufheit spanen, ald. 215.
| |
Spankier,
zn. Tegen samenhang met spankaard, spankere, lat (zie Loquela i.v.) schijnt zich de bet. in de aanh. te verzetten. Mocht de vorm corrupt staan voor spanier, dan zou ontlening aan ofr. espaniere, lomp, vod overweging verdienen.
Blijkens het verband in de aanh. een waardeloos iets. ‖ Doet wech dat swaert ende worptet wech gelyck een spankier, Huis v. Idelh. 1154 [m. 16e e.].
| |
Spatie, spatij(e), spacie, spacij(e),
zn. Zie MNW i.v. Spacie, WNT i.v. Spatie.
1) Ruimte, verblijf; in de aanh. als pars pro toto (t.w. eig. de moederschoot, waarin Christus heeft gerust?) erenaam van Maria. ‖ Inghelicxste Natuere Vercoorne Spatie, de roovere 196 [3e kw. 15e e.].
2) Tijd en v.v. gelegenheid (de bet. tijd in de zin van tijdruimte is al in het mnl. aangetroffen, zie MNW i.v. Spacie, bet. 2, en later nog bij v. linschoten, zie WNT i.v. Spatie, sub bet. 4), in de zin van tijdstip uitsl. bij rederijkers).
a. Tijd. ‖ V. Vroede 6 [eind 15e e.]; H.d.Am. Ff 2 [m. 16e e.]; Preecker 164 [2e h. 16e e.].
- Naer slevens spacie, na dit leven. ‖ Berv. Br. 349 [ca 1520?].
- Mijns levens spatie, gedurende mijn (gehele) leven. ‖ H.d.Am. G 1v [m. 16e e.]; vg. in huer spacien, tijdens hun leven, in hun dagen. ‖ Bruyne 3, 190 [2e h. 16e e.].
b. Gelegenheid. ‖ a. bijns, N.Ref. 282, d, 14 [1527]; Doesb. 183 [vóór 1528].
- Tijt en spacie. ‖ everaert 170 [1527]; Christenk. 1322 [ca 1540].
- Tijt uure en spatije. ‖ Blinden 227 [2e h. 16e e.].
Spatie is een der meest gebruikte rederijkerswoorden. Het komt doorgaans voor in min of meer vaste verbindingen, t.w.:
- Ter spatie, nu. ‖ Antw. Sp. Mm iiijv [1561]; Werelt bevechten 942 [2e h. 16e e.].
- Nu ter spatien, nu, op dit ogenblik. ‖ Antw. Sp. Nn ijv [1561].
- In alder spacie, altijd, te allen tijde. ‖ everaert 147 [1523].
- Tot allen spatien, altijd. ‖ Christenk. 10 [ca 1540].
| |
| |
- Tallen spatien, voor altijd, voor eeuwig. ‖ Doesb. 77 [vóór 1528].
- Tot alder spatie, altijd. ‖ Verl.Z. I, 84 [1583].
- Talder spatie, altijd of overal. Uit deze bet. ontw. zich soms die van ‘in elk geval’, in de zin van ‘zonder uitzondering of pardon’ bijv. in Verl.Z. I, 208, in die van ‘beslist’ in Rederijkersged. 38, 540. ‖ Rederijkersged. 13, 181; 38, 540 [m. 16e e.]; Rott. Sp. D ij [1561]; Werelt bevechten 615 [2e h. 16e e.]; Reyne M. 972 [ca 1575?]; Verl.Z. I, 208; II, 817 [1583].
- In corter spatie(n), snel, op korte termijn (in de bet. ‘na korte tijd’ reeds mnl., zie MNW i.v. Spacie sub bet. 2) en o.a. in de hiervolgende aanhh. uit a. bijns en S. Stadt). ‖ Eerste Bl. 1985 [ca 1440?]; Sev. Bl. 804 [ca 1450]; a. bijns N.Ref. 178, d, 3 [1525]; everaert 494 [1e h. 16e e.]; S. Stadt 1271 [ca 1535]; B.d.Scr. 11 [1539]; Dev. Pr. B. blz. 269 [1539]; H.d.Am. P 7v [m. 16e e.]; Rederijkersged. 15, 208 [m. 16e e.]; Bruyne 1, 166 [1556].
- Tot deser spatie(n), nu, op dit ogenblik. ‖ Appelboom 190 [1e kw. 16e e.?]; Pir. en Th. 305 [1e kw. 16e e.]; Christenk. 935 [ca 1540]; H.d.Am. C 1, Ff 2 [m. 16e e.]; Antw. Sp. G ij [1561]; Gr. Hel 1162 [ca 1564]; Con. Balth. 453 [1591]; Lijs en Jan Sul 227 [eind 16e e.]; ald. 401: ‘tot dese (l. deser) spacie’.
- Te deser spatie(n), nu, op dit ogenblik. ‖ de roovere 237 [3e kw. 15e e.]; Camp v.d. Doot 286 (‘te dese (l. deser?) spacie’), 1635 [1493]; everaert 80, 86 [1526] en pass.; Gentse Sp. 83, 180 [1539]; ald. 334 (‘tdezer spacye’); Tielebuijs 265 [1541]; H.d.Am. H 6 [m. 16e e.]; cast., C. v. R. 67 en pass. [1548]; Verl.Z. II, 317 [1583] (‘ter deser spatie’).
- Nu te deser spacie, nu. ‖ v.d. dale, Wre 609 [ca 1516].
- Op dese spatie, nu. ‖ Antw. Sp. Dd iij [1561].
- Te dier spatie(n), a. toen. ‖ Camp v.d. Doot 121, 1495 [1493]; everaert 340 [1530]; - b. dan. ‖ Jezus i.d. tempel 116 [ca 1575?].
- Tot eeniger spatie(n), eens, ooit. ‖ Koster Joh. 324 [m. 16e e.?]; Reyne M. 220 [ca 1575?].
- Teniger spatie, a. ooit. ‖ Gentse Ref. 20 [1539]; Bierses 25 [2e h. 16e e.]; - b. te eniger tijd. ‖ crul, Tweesprake 91 [2e kw. 16e e.].
- Eer lang spatie, binnenkort. ‖ H.d. Am. M 6 [m. 16e e.].
- Tot eeuwigher spatie, aldoor. ‖ everaert 310 [1529]; cast., C. v. R. 2 [1548].
- Teewygher spacye, bij voortduring. ‖ Gentse Sp. 252 [1539].
- In elcker spacie, te allen tijde, altijd. ‖ everaert 124 [1525].
- Op elcke spatie, te allen tijde, altijd. ‖ Trauwe 1513 [1595?].
- Tot elcker spatie(n), altijd en overal, v.v. onvoorwaardelijk, zonder voorbehoud en in elk opzicht. ‖ Doesb. 129 [vóór 1528]; X. Esels 8, 36 [1530]; Gentse Sp. 61 [1539]; Lijsgen en Lichthart 428 [2e h. 16e e.].
- Tot elcken spatie, altijd. ‖ Well. Mensch, prol. 75 [2e kw. 16e e.].
- Telcker spatie(n), altijd; in de hiervolg. aanh. uit everaert wrsch. bij elke gelegenheid, in die uit Werelt bevechten overal of liever ten volle, volledig. ‖ everaert 65 [1511]; a. bijns, N.Ref. 54, e, 8; 327, d, 14 [1e kw. 16e e.]; Gentse Sp. 94, 261 [1539]; Gentse Ref. 29, 139 [1539]; Werelt bevechten 900 [2e h. 16e e.].
- Tot geender spatie(n), a. nooit, nimmermeer. ‖ Doesb. 12 [vóór 1528]; Trudo 2156 [ca 1550]; -b. onder geen voorwaarde, volstrekt niet. ‖ Reyne M. 651 [ca 1575?].
- Te geender spatie, nooit. ‖ Camp v.d. Doot 16 [1493].
- (Al) hier ter spatie, nu, op dit ogenblik of op deze plaats. ‖ Sotslach 281 [ca 1550]; Meest Al 815 [1559]; Tcooren 19 [1565].
- Ter laetster spatie, in de jongste dag. ‖ everaert 257 [1530].
- Tot menigher spatien, dikwijls, menigmaal. ‖ a. bijns, N.Ref. 83, e, 16 [1e kw. 16e e.]; Christenk. 2065 [ca 1540].
- Over menighe spatie, sinds lange tijd. ‖ Trauwe 218 [1595?].
- Tot sulcker spatie, te eniger tijd. ‖ Well. Mensch 1083 [2e kw. 16e e.].
- Te sulcker spatie, te eniger tijd. ‖ everaert 136 [1528?].
- Ter zelver spatie, op hetzelfde ogenblik. ‖ Rott.Sp. D ij [1561]; Verl.Z. I, 147 [1583].
| |
Specialicheyt,
zn. Van *specialich of rechtstreeks van speciael.
By specialicheyt, bepaaldelijk, opzettelijk? ‖ Christus selue / ghebenendyt Die vut den hemel daelde / om smeinschens proffyt Nam vp de weerelt / by specialicheyt Trybulacie an / om huwe salicheyt, everaert 143 [1528?].
| |
Specie, spetie,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) (Uiterlijke) gedaante, voorkomen. ‖
| |
| |
Vleesch. en bloet. zijnde onder de specie Van broode en wijne, de roovere 142 [3e kw. 15e e.]; Lof sienlyke specie volmaect en soet, v.d. dale, Lof Hostie 66 [1e kw. 16e e.]; Schinckende venijn onder spetie van wijne, a. bijns, N.Ref. 196, c, 20 [1e kw. 16e e.]; De specien oft ghedaenten des broots, vaernewijck, Ber.T. 2, 110 [ca 1568].
Opm. De bijz. toepassing van gedaante van brood of wijn in het H.Sacrament nog bij hooft, Br. 1, 115 (aang. in WNT i.v. Specie, sub bet. 2) en bij de bo i.v. Specie.
2) Substantie. ‖ Schelycx heift hyse / ten avenmaele gheleert Dat wyn / broodt/ zullen worden verkeert... Jnde specie zyns helichs lichaeme dyvyne, everaert 426 [1e h. 16e e.] (zie ook ald. 427].
Opm. De bet. aard, hoedanigheid bij everaert 429 [1e h. 16e e.] en Antw.Sp. N i [1561] (hic? of voortbrengselen?) is reeds mnl. (o.a. Rein. II, 4741, in MNW ten onrechte onder de bet. ‘soort’ geplaatst).
| |
Specieus,
bn. Ontleend aan ofr., fr. specieux.
Heerlijk? ‖ Dit 's den vertrooster voor ons allen specieus, Rott. Sp. M viij [1561].
| |
Specifieren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. specifier.
In bijzonderheden beschrijven. ‖ Op en dien dat hem elck reguleert Inde poincten navolgende gespecifieert, Leenhof 642 [na 1531]; (Wy) willen haer qualiteit (t.w. van ricqueracque en baguenaude) specifieren, cast., C. v. R. 228 [1548].
| |
Specioesheyt,
zn. Van specioes (zie Specieus.
Uiterlijke schoonheid, schone schijn. ‖ Die werlt ghelyctmen byder specioesheden des cops / uytwendich schoon en realich maer binnen vol bitterheits regalich, Smenschen gheest 508 [ca 1560?].
| |
Speckspaen,
bw. Verwant met eng. spick-and-span(-new)? Voor het 1e lid vg. men dan WNT i.v. Spikspeldernieuw en Spiksplinternieuw.
Speckspaen nieuwe, spiksplinternieuw? ‖ Adieu alle speckspaen nieuwe verghoten mannekens Die in Venus fournoys / zyt zo zoetjens versmeit, de dene, Langhen Adieu 167 [1560].
| |
Spectateur,
zn. Ontleend aan ofr., fr. spectateur.
Toeschouwer. ‖ cast., Bal. A 5 [1521]; Gentse Sp. 270, 271 [1539]; cast., C. v. R. 60 [1548]; Ontr. Rentm. 1622 [1588?].
| |
Spectator,
zn. Ontleend aan lat. spectator.
Toeschouwer. ‖ Ghy, spectatoren, neempt hier exempel aen, Br. Willeken 605 [1565?].
| |
Speculatie,
zn. Zie MNW i.v. Speculacie, WNT i.v. Speculatie.
1) Object van beschouwing, verering? ‖ Ick Augustus / ben een speculatie Midts dat my meest elck tot profijt aencleeft, Antw. Sp. Dd i [1561].
2) Fatsoen, model, voorkomen? ‖ In contemplacien / een visioen ick sach Als twe pylaernen van vreemder speculacien, St 1, 151 [vóór 1524].
| |
Speculerynghe,
zn. Van speculeren.
Beschouwing, bespiegeling. ‖ Ynt velt van vremder speculerynghe gyn ic met wonderlijker studerynge, de roovere 351 [3e kw. 15e e.].
| |
Speecken,
ww. Wel niet identiek met speken, spreken (zie MNW i.v. met enkele plaatsen uit een Noordned. hs. m. 15e e.).
Blijkens het verband naar het schijnt ter harte nemen, overdenken, overwegen of letten op, aandacht schenken aan. ‖ Coopman kyct dat brieuekin ende leist. Tverstant van dien pynt / jnwendich te speeckene, everaert 113 [1513].
| |
Speelwijs,
bw. Uit speel, spel en wijs.
Door middel of in de vorm van een vertoning, een spel; in dramatische vorm. ‖ B.d.Scr. 43 [1539]; Gentse Sp. 347 [1539]; H.d.Am. Dd 3 [m. 16e e.]; Rott. Sp. R i [1561].
| |
Spel,
zn. Spel van zinne(n), sinne(n), zie Zin.
| |
Spellijc,
bn. Van spellen.
Vertelbaar, beschrijfbaar. ‖ Mijn broosheyt en waer niet wel spellijc, a. bijns 397 [ca 1540].
| |
Spetaelguijt,
zn. Uit spetael, spitaal en guijt.
Schooier, armoedzaaier (vg. gasthuisboef in MNW i.v. Gasthuus). ‖ Ou ghij spetael guijt gij en hebt maer den bas sijdij soe coene compt hier jnde bane, Berv. Br. 280 [ca 1520?].
| |
| |
Speur,
zn. Van speuren.
Oordeel. ‖ (Mercurius tot de dichter:) Om v wijs te makene, en langh zo vroedere, Als dijn behoedere, mits minen wijsen speur, cast., C. v. R. 7 [1548]; Eloquentie... Welcke, daude griecken met wijsen speure De wijsheit hieten, ald. 16.
| |
| |
Spiautrin,
bn. Van spiauter (zie MNW i.v. Speauter, WNT i.v. Spiauter).
| |
| |
Eig. van spiauter gemaakt (zie een plaats met deze bet. in MNW i.v. Speauter), in Voc. Cop. gelijkgesteld met coperen (zie ald.: Spiauteren, eneus en coperen, eneus), in de aanh. naar het schijnt zilveren, zilverkleurig. // Euanders spiautrin baerd sleepte op deerde, cast., C. v. R. 207 [1548].
| |
Spicie,
zn. Bijvorm of willekeurige vervorming van spies, spiets(e)?
Spies, speer, lans? ‖ Zy betrauwen coene in haer spicien / en glavien // tot elcken saysoene, Judich 1551 [1577].
| |
Spysverdouwer,
zn. Uit spys en verdouwen met -er.
Eig. die de spijs (goed) verteert, die goed kan eten. ‖ Backers & brouwers, tappers & vleeshouwers, prysen al gesonde dranck & spijsverdouwers, Bruyne 1, 66 [2e h. 16e e.].
| |
Spijt,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Spijt (I).
In spijte nemen, verdriet hebben over. ‖ Sal hy dat druckich nemen in spijte, Sp. d. M. 4595 [beg. 16e e.].
| |
Spytheyt,
zn. Van spyt.
Spijt. ‖ B.: Thauent wasser miltheyt. G.: Moorghen worter beele. Dies jc hem zeele met spytheyt verstooren, everaert 113 [1513].
| |
Spijtichaert,
zn. Van spijtich.
Die ‘spijtich’ is of doet in een of andere bet. van dit woord. ‖ Een fijtichaert een spijtichaert een doere moyaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
| |
Spyttachtich,
bn. Van spyt.
Kwaad, boos. ‖ Hu deert dat de zunne / jnt water es scynelic Byden toedoene fenynelic / quaet ende spyttachtich Van List ende Bedroch, everaert 65 [1511].
| |
Spilde,
bn. Zie WNT i.v.
Broos, teer (vg. de bo i.v.). ‖ Wy tsamen zyn broosch en spilde, weeck eerdsche scherfven, de dene 155 [ca 1560].
| |
Spille,
zn. Zie WNT i.v. Spil (I).
Ydel spille, ondeugend wicht. ‖ a. bijns, N.Ref. 170, b, 2 [1525]; v.d. dale, Stove 217 [1528]; H.d.Am. Bb 4v, Cc 3v [m. 16e e.]; houwaert, Lusth. 3, 104 [1582-'83].
| |
Spinck,
zn. Wellicht verwant met zaans spinken, pronken, pralen (zie boekenoogen i.v.) en dan ook met het door Verdam éénmaal aangetroffen spinken, dansen, springen (zie MNW i.v.).
Leven op sijnen spinck, royaal of voor zijn pleizier leven? ‖ Hadde ick nv alomme / alle mijn schult gheint So sla ick rechts trouken / inden wint Dan wil ick gaen leuen / op mijnen spinck, Zeven Sp. Bermh. L v [1591].
| |
Spinnen,
ww. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Spinnen (I)?
Het verband in de aanh. veronderstelt een bet. ‘lijden’ of ‘slecht te pas komen’; hiermee kan misschien vergeleken worden de bet. ‘verliezen’ (zie Loquela i.v.). ‖ Ic vuerweet expres, dat Hercules, die duer liefde span Noit en leed, grief zo wreed, noch zulc verdriet Als icke, cast., C. v. R. 148 [1548].
| |
Spinninghe,
zn. Zie MNW i.v. Spinninge.
(Gezellige) bijeenkomst van meisjes of vrouwen, eig. om te spinnen (vg. corn.-vervl. i.v. Spinning); in de aanh. vrouwenparlement. ‖ Comt alle ter spinninghe, cast., C. v. R. 133 e.v. [1548].
| |
Spits,
zn. Zie MNW i.v. Spitse, WNT i.v. Spits (II).
Tspits toeschieten, met stekelige opmerkingen kwetsen? ‖ Holla neefken malcander niet meer te verwijten off tspits toeschieten, Saeyere 514 [2e h. 16e e.].
| |
Splaken,
ww. Zie MNW i.v.
Openscheuren, openbarsten. ‖ Speeltmer dan enighe sotte clute Daer gaet my myn troongie in sulcker ontslute van lachene dat myn stortgat splaect, St 2, 117 [vóór 1524].
| |
Splijtmiteneter,
zn. Contaminatie van splijtmite, vrek en levereter, die zich ten koste van anderen verrijkt?
Geldwolf? ‖ Dese scantlike splijtmiteneters Die ter werelt heeten de beste En om ghetls (1. ghelts) wille sijn yements beters Die hael ic (t.w. de Dood) eerst wt warmen neste, Drie bl. danssen 71 [1482].
| |
Spoedich,
bn., bw. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Spoedig.
1) IJverig. ‖ Lof ootmoedich, spoedich, bloedich lam (t.w. Christus), a. bijns, N.Ref. 343, a, 9 [1e kw. 16e e.]; Danck hebt... Dat ghy ghecomen syt met sinnen spoedich, Trudo 1777 [ca 1550]; Sal dan, waerde Vader, u goetheyt lancmoedich ewelicken gram zijn ende ter wraecken spoedich? coornhert, Vanden bruydt Christi 2 [3e kw. 16e e.].
2) Uitdrukkelijk, nadrukkelijk? ‖ Soo niet alleen Demosthenes / vrymoedich En Cicero spoedich / wel connen betuyghen, Antw. Sp. V ij [1561]; So die schrift seijt spoedich, Machabeen 43 [vóór 1590].
3) Voorspoedig, welvarend. ‖ Kennisse hout hem in desen ganghe, So sal sijn duecht werden spoedich (versta: gezond), Elckerlijc 534 [ca 1490?]; God geef hem
| |
| |
in zijn deel gerusticheyt spoedich, Haagsp. l i [1561].
4) Heilzaam? ‖ Voechdy u daedt tot myn woordt, dees vindy spoedich, coornhert, Lief en Leedt. Die Comedie totten Lesere 6 [1567].
| |
Spoedicheyt,
zn. Van spoedich.
IJver, liefde, bereidwilligheid. ‖ Hy ontfangt van nyemant en geeft met spoedicheyt elck arm sondaer die bidt met ware ootmoedicheyt, coornhert, Vanden bruydt Christi 399 [3e kw. 16e e.].
| |
Spoersaem,
bn. Van sporen, sporren tegenstribbelen, tegenstreven (zie MNW en WNT i.v. Sporren)?
Wederspannig? ‖ P.: En wilt met (1. niet) spoersaem // sijn H.: Wilt schamel / sedich / en ghehoorsaem // sijn, Proetus Abantus 386 [vóór 1589].
| |
Spoetheyt,
zn. Van spoet.
Voorspoed, geluk. ‖ Twaer al spoetheyt waer ick bi liefde verselt, Doesb. 143 [vóór 1528]; Hadde hier bouen God almachtigh Willen ordineren iet meer behaghelick, Tot tsmans vrueghd en spoetheit, Dan de vrauwe, twas in hem zeer crachtigh, cast., C. v. R. 197 [1548].
Opm. Onduidelijk is de bet. op de volg. plaats. ‖ Ind redenen, souct elck u beste vroetheyd, Natueren spoetheyd (= gang, voortgang?), en mach niet bezwijcken, cast., C. v. R. 15 [1548].
| |
Spoetsel,
zn. Van spoeden.
Baat, voordeel? ‖ En dede gesontheyt, vruecht sou versmayen... ten ware gheen spoetsel (versta: het zou niet (voorspoedig, naar wens) gaan?), Doesb. 86 [vóór 1528].
| |
Sporen, spooren, speuren, spueren,
ww. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Sporen (II).
A. Bedr. - 1) Najagen. ‖ Hy (t.w. God) is een geest... die in ons woont, als wy de liefde sporen, Bruyne 3, 89 [1556]; Ghelijckt in die diluuie naest verloren Ghinck / doort tsporen / van het sondighen stout, Antw. Sp. K iiij [1561]; Jck salse (t.w. de kunst) noch sporen, ald. Iii iiij.
- Met perf. aspect: vinden. ‖ De benedictie vast toe ghesworen Abraham en sijnen zade in eewicheyt Die wy in Christo volcomelijck sporen, Antw. Sp. R iiijv [1561]; Olij, vleesch, visch, dit meucht gij in mij spooren, Leerl. Taefel-sp. 35 [beg. 17e e.].
2) Overdenken, overwegen, ter harte nemen, letten op. ‖ Diet wel ten gronde spoort Ghy doet v seluen de meeste rouwe, de roovere 325 [3e kw. 15e e.]; Dus sijnder twee paeysen diet wel spoort, ald. 385; Peynst ende dynct myn redene spoort, everaert 225 [1528?]; Deynde moetmen sporen, Antw. Sp. c iiijv [1561].
3) In de aanh. naar het schijnt voornemens zijn, willen, begeren. ‖ Wat ghy niet / ghedaen en hebt / of ghespoort Te doen / een van desen... En hebdy my niet ghedaen, Zeven Sp. Bermh. A vij [1591].
B. Onz. - 1) Zijn best doen, zich inspannen, streven, trachten. ‖ Dees (l. dies) willen wy minnelijck tsegghene sporen Lof Roose, de roovere 163 [3e kw. 15e e.]; Wilt ziet om bemercken spooren, everaert 240 [1526]; Zwinen die sporen Tvuyl te doorgronden, Doesb. 184 [vóór 1528] (= X. Esels 32, 49); Vreest niet als de Heesscher om maken discoort spoort, Gentse Sp. 336 [1539]; Wangheloof klinckt ghy de schel / voren / zoo mach de weert snel / sporen / ons te doen open, Rott. Sp. P iiij [1561]; Willen wij nu spooren Om van dees lasten te sijn bevrijt; Soe laet ons metter herten nae Godt gaen horen, Tcooren 1146 [1565].
- In de aanh. zelfst. gebruikt: streven, bedoeling. ‖ Sij sal weten, wat ons sporen is, Katm. 321 [vóór 1578].
Opm. Ook bij coornhert, Odyss. 1, 32b (aang. in WNT i.v. Sporen (II), sub bet. B, 4) en visscher, Brabb. 149 (aang. in WNT i.v. Speuren, sub bet. A, 2).
2) Zich begeven. ‖ Ick en ken u niet voerwaer; wilt elders sporen, Bruyne 3, 95 [1556]; Eenen diemen zal zien Wt vremde contreyen herwaert sporen, ghistele, Virg. Aen. 133b [1556]; Wat een doncker gedruys zie ic herwaert spueren, ald. 170a; Wacht u dier schanden, waar dat gij spoort, Meest Al 849 [1559]; Nochtans moet ick waegen thuijswaert te spooren, Lijs en Jan Sul 181 [eind 16e e.].
- In de aanh. trekken. ‖ Eenen grooten hoop volcx zach hy daer spueren Al omme in tlant, ghistele, Virg. Aen. 90b [1556].
3) Sporen na(er), a. zich richten, trachten te komen. ‖ Alte lichtelijc kan de Mensch na de Helle sporen, ghistele, Virg. Aen. 102b [1556]; Stoutelijk als vrient na ons logijs spoort, ald. 152a; Soo mach ick u brengen ter zelver oorden, Daer ghy oyt nae spoorden, Minnevaer 378 [1583]; - b. letten op, aandacht schenken aan. ‖ M.: Waer zytge au wyf? W.: Hier die naer hu woort spoort, everaert 533
| |
| |
[1538]?; Wel naert acoort // spoort, Jezus i.d. tempel 96 [1575?]; - De bet. ontw. zich in enkele gevallen via ‘luisteren naar’ tot ‘volgen’. ‖ Wild nae mij spooren // twerd medicinabelijcxt, Smenschen gheest 241 [ca 1560?]; Zijn woord is alleen daar men na moet sporen, Jezus o.d. leraers 445 [vóór 1580].
Opm. De bet. streven naar, trachten te verwerven (reeds in Gulden Troon 11d, aang. in MNW i.v. Sporen, 1e art. sub bet. I, 1) ook in Sev.Bl. 154 [ca 1450], Doesb. 223 [vóór 1528], a. bijns 266 [ca 1540] Haagsp. d iiij [1561], Dryd.Ref. 34 [1561], Rott.Sp. E ij [1561], Tcooren 161 [1565], Jezus o.d. leraers 290 [vóór 1580], Taruwegraen 795 [1581], houwaert, Gen. Loop 201 [ca 1590] en in de 17de eeuw nog tot hooft, Ged. 2, 81 (zie deze e.a. plaatsen in WNT i.v. Sporen (II), bet. B, 4).
4) Sporen op, letten op. ‖ Dier wel vp spoort // waerom souwense als een sant [mij] noch niet om draegen, S.Stadt 214 [ca 1535].
C. Wederk. - 1) Hem sporen na(er), zich begeven naar, tot. ‖ Ick wilder my na sporen, al sonder vreesen, Menichf.d. Bedrochs 25 [1e h. 16e e.]; Na ander confoort ic mi niet en spoor, Dev.Pr.B. 142 [vóór 1539] (De emendatie van Verdam, zie MNW i.v. Sporen, 1e art. bet. I, 1) kan vervallen); Het syn myn zeden, wanneer ick hoore wat vremdts, dat ick my daer nae spoore, Charon 33 [1551].
2) Hem sporen tot, streven naar. ‖ Hebt consciencie wilt v tot beteren spueren, St 2, 93 [vóór 1524].
| |
Sporten,
ww. Van sport.
Eig. van sporten voorzien (vg. speurtten bij gailliard, Keure v. Hazebr. 4, 350a [1676], aang. in WNT i.v. Sport (I), Afl.), v.v. maken (t.w. door het aanbrengen van sporten). ‖ Een nieu leere is ons seer sterc ghespoort (l. ghesport), Daer wij me mogen climmen int beloefde landt, a. bijns 305 [ca 1540].
| |
Spotkindt,
zn. Uit spotten en kindt.
Voorwerp van spot. ‖ Klagh' ick't, zoo ben ick der weerelt spot-kindt gheboren, H.d.Am. C 1v [m. 16e e.].
Opm. Ook bij coornhert 1, 327 a,aang. in WNT i.v. Spotten (I), Samenst.
| |
Spottinne,
zn. Van spot of spotten.
Voorwerp van spot. ‖ Zal ick (t.w. Dido) nu werden der werelt spottinne, H.d.Am. E 7 [m. 16e e.].
| |
Spouwen,
ww. Zie MNW i.v., 2e art., WNT i.v. Spuwen?
Uyter mouwen spouwen, vertellen, mededelen? ‖ Maer meestere, ghy most hier uyter mouwen spouwen, Wiens kint dat es, dat wy dus vuyttouwen souwen, Trudo 54 [ca 1550].
| |
Spraecsele,
zn. Indien normaal gevormd, van *spraken, met een mogelijk bestaan hebben van welk ww. de wdbb. geen rekening schijnen te houden (afll. als spraakbaar, sprakelijk enz., worden zonder uitzondering van het zn. spraak afgeleid). Voor *spraken naast spreken vg. (be)dachten naast (be)denken, bedwanghen naast bedwinghen, scoven naast scuven, *stanken naast stinken, verdroten(?) naast verdrieten, verslonden naast verslinden, verworpen naast verwerpen.
Het spreken. ‖ Gheen blijschap en heeft in my onsmaecsele Duer tlieflijck spraecsele Zijns woorts, Sp. d. M. 614 [beg. 16e e.].
| |
Sprancke,
zn. Zie MNW i.v. Spranke, 1e art., WNT i.v. Sprank.
‘Uitspruitsel’, twijg, rank? In de aanh. vleinaam voor een beminde vrouw. ‖ Ghi sijt in eenicheyt mijn liefste wijngaertrancke, Der olijven rancke, vruchtbaer ceder soet, Mirre, wierooc, calmus, aloes sidi mijn sprancke, B.d.Scr. 4 [1539].
| |
Sprandelinghe,
zn. Van *sprandelen (vg. Tegensprandelen), *sprantelen, freq. van spranten (zie ald.).
Wrsch. hetzelfde als spranteling (zie WNT i.v. Spranten, Afl.); uitsl. aangetroffen bij l. jansz, in de 1e aanh. in de bet. moeilijkheid, zwarigheid, bezwaar, in de 2e sporreling, verkeerde (recalcitrante?) handelwijze. ‖ Zijdy eenichsins beswaert wy konnen 't verzoeten / Zeght vry teghens ons wat is de sprandelinghe, Rott. Sp. G vij [1561]; Simpel en duechtsaem was doen haer wandelinge maer nv eylaes es anders / die handelinge vol vreemde sprandelinghe / dat niet hoort te syn, Vers. Maelt. 395 [2e h. 16e e.].
| |
Spranten,
ww. Zie WNT i.v.
Uitsl. aangetroffen bij l. jansz. in de bet. spartelen, in de 1e aanhaling tegenstribbelen, in de 2e zich druk maken, zich inspannen. ‖ Laet ons sonder lang tranten als goede calanten gaen naer ons meesters huys en segghen hem die saeck / ten baet geen spranten hoe dat in sijn lant gevallen es een groot abuijs, Saeyere 650 [2e h. 16e e.]; Wat wil ick veel spranten? Hoe ick het aenleg, mijn pooten, mijn planten Es niet dan tranten, als een onnutte scalff, Minnevaer 40 [1583].
| |
| |
| |
Springbroot,
zn. Naar het schijnt uit springen en broot.
Blijkens het verband in de aanh. brood voor de begrafenismaaltijd; het 1e lid wijst dan wellicht op het plotselinge of op het afscheid. ‖ Oock als wy (t.w. de bakkers) backen Springbroot voer lien die gestorven zyn doot, Dan gaen wy maken ons rekeninghe bloot Teghen die sacken, Trauwe 1058 [1595?].
| |
Sproetaert,
zn. Van sproet(e).
Die vol sproeten zit? ‖ Dit comt van vechten, sprac een losch sproetaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
| |
| |
Squinantich,
bn. Van ofr. squinance (fr. esquinancie).
Squinantich seer, keelontsteking. ‖ Squinantich seer / apostoeme corrosijvich, Smenschen gheest 388 [ca 1560?].
| |
Stabele,
bn. Zie MNW i.v. Stabel.
Eig. stabiel, in de aanh. naar het schijnt deugdelijk. ‖ Of dies en vlies, op verlies syn probabele Goed ende stabele, vraeghd menich om weten, cast., C. v. R. 47 [1548].
| |
Stacie, stacye,
zn. Zie Statie.
| |
Stacien,
ww. Van stacie (zie Statie).
Plaatsen, plaats geven. ‖ Die v heeft ghestacijt Bouen andere int herte met minnen ghespacijt, de roovere 368 [3e kw. 15e e.].
| |
Staecxsele,
zn. Van staken.
Verblijf. ‖ Jgo daer es haer staecxsele onder sketenen gheraecxsele // met allen druckich jnt duustere Limborch, Reyne M. 684 [ca 1575?].
| |
Staen,
ww. - An den boom staen, zie Boom.
- Breet staen, zie Breet.
- Staende spel van zinne, zie Zin.
- In den wyt staen, zie Wijt.
| |
Staer,
bw. Zie MNW i.v., WNT i.v. Staar (IV).
Standvastig, constant. ‖ Dies maken zy (t.w. de vrouwen) my wel naer, myn zinnen swaer, Van dat zy mi zoo staer, te bedrieghen begonsten, Duer haer valsche pieren, cast., C. v. R. 195 [1548].
| |
Staerheit, stareit,
zn. Zie WNT i.v. Staarheid.
1) Strakheid? ‖ Galba sochte, (t.w. in de oratien) de strafheid ende de stareit, cast., C. v. R. 15 [1548].
2) Standvastigheid. ‖ Dyn oogen gauen godtlike staerheit alsmen mit naglen... v handen ende voeten duerstecte, de roovere 118 [3e kw. 15e e.] (hic? of glans?); Zy (t.w. de vrouwen) in liefden besighen zulcke stareid, Datmen melancolie... es verghetende, cast., C. v. R. 194 [1548].
| |
Staerlijck, staerlijcken, steirlijck,
bw. Zie MNW i.v. Staerlike, WNT i.v., Staarlijk.
1) Voortdurend, zonder ophouden, constant. ‖ Blamacye spreket (t.w. het monsterdier) wt herten staerlic, Gentse Ref. 58 [1539]; Wy moeten recreatijf zyn, euen staerlick, cast., C. v. R. 216 [1548]; v schoon aenzichte // Veranderde doen hy (t.w. Mars) steirlijck op v (t.w. Venus) zach, H.d.Am., R 3v [m. 16e e.]; Den Aer // hoochst vlieghende / siet staerlijcken inde claer sonnestralen, Antw. Sp. Fff iiijv [1561]; Jc... blyue altyts staerlick // in dees lydens vulheerde, Reyne M. 929 [ca 1575?].
2) Standvastig, volhardend, hardnekkig. ‖ Als wy de wareid wel ondersoucken staerlick... Vinden wy... enz., cast., C. v. R. 177 [1548] (hic? of deugdelijk?); Phryx pooide zeer staerlick, ald. 185 (hic? of hevig?); Segt my dan uwen name openbaerlijck Dat ghy soo staerlijck // byder clachten // blijft, Antw. Sp. Nu iijv [1561]; Soudy daerom v sinnen quellen staerlijck, ald. L1 iiijv.
3) In de aanh. naar het schijnt beslist, zeker. ‖ In sdoots bezwercken // verdwynen wy staerlick van duste zwaerlick, Judich 1320 [1577].
| |
Stage, stagie,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Stage (I).
Gewelf; doorgaans nog slechts dienend ter omschrijving, t.w. in a. shemels stage, -ie, de hemel. ‖ B.d.Scr. 23 [1539]; a. bijns 252 [ca 1540]; Well. Mensch 318 [2e kw. 16e e.]; Conste d.M. 54 [ca 1560] (vg. ‘de stagien der hemelen’, St 1, 121 [vóór 1524] en ‘de stage des shemels bewelven’, everaert 149 [1523]); - b. sweerelts stagie, de wereld. ‖ moerman, Cleyn Werelt 51b [1584]; - c. tscruycen stage, het kruis. ‖ B.d.Scr. 41 [1539].
| |
Stake,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Staak.
Vrek. ‖ Tis wonder wat stricken dat syer toe gebruycken, Dees gierige vreckaerts, dees scherpe staken, crul, Mont toe 191 [2e kw. 16e e.].
| |
Stakelick,
bn. Van staken of stake.
Onwrikbaar, onweerlegbaar? ‖ By redenen stakelick zoo kennick nootzakelick // ende dat onverholen dat dese maeltyt // van gode was beuoolen te houden in vorme // al hier presentelick, H.Sacr. 88 [1571].
| |
Staken,
ww. Zie MNW i.v., 2e art., WNT i.v.
| |
| |
A. Bedr. - 1) Scheppen, t.w. door God. ‖ Inden vrouwen heeft hy ghestaect drie dinghen, St 1, 39 [vóór 1524]; Den mensche (van Gode ghestaeckt fier), Haagsp. 1 iiij [1561]; Godt heeft het al lief dat hy hier gestaeckt heeft, houwaert, Vier Wterste 297 [1583].
Opm. Ofschoon MNW i.v. Staken, 2e art., als bet. 2) naast ‘vastmaken, stichten’, ook ‘scheppen’ opgeeft, zijn de daarvoor aangehaalde plaatsen niet bewijskrachtig.
2) Iet staken op, iets vastzetten, vestigen op. ‖ Op u wil ic myn hope staken, crul, AB, in Bruyne 1, 176 [2e kw. 16e e.]; Erm & rycke, wilt u sinnen staken op Abrahams Godt, Bruyne 3, 26 [2e h. 16e e.].
B. Onz. - 1) Blijven steken? ‖ Hoe sijdij aen dese spijse gheract die mij gesonden was / es hier gestact, gij sullent becoopen het es al mijne, Berv. Br. 262 [ca 1520?].
2) Staken op, vasthouden aan, steunen op. ‖ (Die) moet my als Redene (wilt hier op staken)... Laten domineren, Haagsp. k iiij [1561]; Neemt desen troost met (l. niet) vader, van u figure, daar ick op stake, Bruyne 2, 67 [1564].
C. Wederk. - Hem staken op, vasthouden aan. ‖ Onuolmaect Bliuen alle dingen (t.w. zonder liefde), v hier op staect, Doesb. 180 [vóór 1528].
| |
Stallen (I),
ww. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Stallen (I).
A. Bedr. Bergen en voorts dragen, verdragen of smaken, gevoelen, ondervinden? ‖ Moeste mijn pruesheyt sulc versijck // stallen / So soudic wel met den palmen in tslijc // vallen, Sp. d. M. 3394 [beg. 16e e.].
B. Onz. Rusten. ‖ Laet dat stallen, ach; ic weet wel dat ic staerve datt noot es, Gentse Sp. 182 [1539].
C. Wederk. Zich (ver)bergen. ‖ Waer zullen wy ons stallen Om alle grief te schuwen / beede tonser baten? Weet ghy eenighe gaten? Verl. Z. II, 477 [1583].
| |
Stallen (II),
ww. Zie WNT i.v. Stallen (VIII).
Eig. stellen (vg. kil.: Stallen. Fland.J. stellen) en v.v. voeren, brengen, plaatsen. ‖ Wil ongheluck zijn saet daer zaeyen Soe wordy inden grondt ghestalt, de roovere 255 [3e kw. 15e e.]; Laat ons elck bysonder liever uit het lant, stallen, B.d.Scr. 8 [1539].
| |
Stam,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
Naam waarmee een man wordt aangesproken. ‖ Werpt wech fantasijen // myn lieue stam, Rott.Sp. K vjv [1561].
| |
Stampen,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
Stampen (en) smoren, uitvaren, te keer gaan (vg. kil.: stampen ende smooren. Intonare verbis & verberibus, ventose minari: proijcere ampullas & sesquipedalia verba: ira agitari, supplodere insultare en plant.: smooren ende stampen, ventose minari, intonare verbis). ‖ Wy selen gaen stampen en smoren Ende tegen hem lieden ons coken bereyen, Eerste Bl. 592 [ca 1440?]; Ghy pleeght zoo lichte te stampen en smooren, Pol. Ball. 274 [1581?]; (Het paard) heeft ghestampt ghesmoort en ghesmeten, houwaert, Gen. Loop 126 [ca 1590].
| |
Stampije,
zn. Zie MNW i.v. Stampie, WNT i.v. Stampei.
Ruzie. ‖ Wout ghy v beteren, wy en hadden nimmermeer stampije, H.d.Am. Z 1v [m. 16e e.]; Hs. TMB, G, fol. 26v* [eind 16e e.?].
| |
Stanckelijck,
bn., bw. Van stanck of *stancken (vg. Stanckere).
Onaangenaam, afschuwelijk. ‖ Dus ghevick tconcluys, al schynet stanckelyc, Leuv. Bijdr. 4, 311 [beg. 16e e.]; Eerdschen troost vergaet als mist stanckelijck, a. bijns, N.Ref. 62, a, 5 [1e kw. 16e e.]; Na haer doot en roock haer lichaem niet cranckelijck, Onreyn oft stanckelijck, ald. 84, f, 14 (zie ook ald. 229, f, 6).
| |
Stanckere,
zn. Van *stancken? (Vg. Spraecsele).
Mannelijk lid? ‖ Hij (t.w. Luther) moest oock een (t.w. een vrouw) hebben, arm venus janckere. Siet ghij niet, hoe hij steect sijnen stanckere, Arm dwasen, diet met hem houdt soo vaste, a. bijns 164 [1548].
| |
Stantveken,
zn. Uit stant en veken (van ve, vede, membrum virile, zie MNW i.v. Vede).
Penis erectus. ‖ D.: Dats een cruut / om jonghe meyskins te ontgunnene... K.: Sulc cruut pleicht tonsent stantvekens te heetene, everaert 200 [1528].
| |
Stapel,
zn. Geabstraheerd uit konincksstapel (zie deze vorm uit Becanus bij kil. i.v. Koningh-stable en vg. MNW i.v. Conincstavel(e) en WNT i.v. Konstabel)? Samenhang met stapel, stappel, stap, zoals WNT i.v. Stapel (I), bet. 2) wil, lijkt niet waarschijnlijk.
Man van stand of aanzien. ‖ Scamel Ghemeente leifde in oncuusheyt Als cooplieden heeren / ofte sulcke stapels, everaert 138 [1528?].
| |
| |
| |
Statie, statije, stacie, stacye,
zn. Zie MNW i.v. Stacie, WNT i.v. Statie (I).
1) Plaats, verblijf(plaats). ‖ In desen bosch neme ic myn statie, cast., Pyr. D iij [ca 1530]; (Maria) Met Christo bezittende vul iubilatien De hooghste statien, cast., C. v. R. 225 [1548] (hic? of rang? Zie voor de laatste bet. (onder invloed van staat? WNT i.v. Staatsie (in het kopje) de aanh. ao. 1519); God, zag uit zijn hemelse statie Op's mensen natie, Meest Al 187 [1559]; Up dat wy olyftacxkens vinden statie naemaels ten hemel doer Gods gracie, Smenschen gheest 864 [ca 1560?].
- De hoochste statie, de hemel. ‖ Een Prinche waert ghy (t.w. Lucifer) inde hoochste statie, de roovere 237 [3e kw. 15e e.]; Iuppiter, die sittende is in de hoochste statie, ghistele, Ovid. Sendtbr. 111b [1559].
- Sheeren statie, de hemel. ‖ Op dat ghy hier namaels vercrijcht den bequamen Eewighen Orboore / in sheeren statie, Antw.Sp. Eee ij [1561].
- (Sijn) statie hebben, houden, (zijn) verblijf(plaats) hebben, houden. ‖ Mijn zinnelicheyt... meest tijdt heift ghehouden stacye In mijn crancke menschelicke regnacye, Gentse Sp. 81 [1539]; In eenen vyvere, daer sy (t.w. de zwanen) houwen haer statie, ghistele, Virg. Aen. 227b; Die neghen susters... Hadden hier oock met Apolle hun statie, numan, Striit d. Gem. 13b [1590] (zie ook ald. 30b).
- Statie crighen, hauwen, plaats grijpen, hebben (in abstracte zin). ‖ Tusschen den Gallen / ende d'Enghelsche natie... eeuwich den nijdt sal hauwen statie, cast., Bal. A 8v [1521]; Pooghd u dees charten alzoo te makene... Datter faute nieuers en crighe statie, cast., C. v. R. 70 [1548].
2) In vervaagde bet., nog slechts dienend ter omschrijving, t.w. in a. (t)swerelts statie, de wereld. ‖ cast., C. v. R. 80, 199 [1548], H.d.Am. F 1 [m. 16e e.], ghistele, Ant. 49 [1555], Antw. Sp. O ijv [1561], Bruyne 1, 97 [1561]; - b. tshemels stacien, de hemel? ‖ Soetste der nacien // onder tshemels stacien, hoe wit es v halsken, enz., Christenk. 781 [ca 1540]; - c. hier ter statie, hier ter plaatse, hier? ‖ T.: Hoe zijt ghy ghenaemt? M.: Menich mensch hier ter statie, Rott.Sp. Pij [1561].
3) Tijd(stip). ‖ Alle borgers en vreemden, armen en rijcken, Die herwaerts quamen strijcken op dese stacije, Well. Mensch, prof. 72 [2e kw. 16e e.]; Wat helpt dan dien troost in tstaervens stacye? Gentse Sp. 163 [1539] (zie ook ald. 170).
- Te (of tot) geender statie, nimmer. ‖ Te gheender stacye Moghter yemandt zonder hem (t.w. Christus) zaligh wezen, Gentse Sp. 131 [1539]; Wilt mij beloven en u trouwe geven, Oft anders en zal ick tot geender statie U geloven ende uut liefden aencleven, Rederijkersged. 50, 16 [m. 16e e.?].
4) Gunstig tijdstip, gunstige gelegenheid. ‖ G.: Se hebben nv den tyt. L.: Se hebben nu de stacie, everaert 226 [1528?].
- Tijt en statie, tijd en gelegenheid? ‖ Daer toe sal ons de heere gheuen gracie Tijt en statie / hopen wy certeyn, Antw. Sp. X i [1561].
5) Macht, heerschappij? ‖ Cousijn, waer gaen wij nu onsen keer // doen? Want hier en hebben wij nu / meer geen statije, Well. Mensch 974 [2e kw. 16e e.] (versta eig. hier kunnen we niet langer blijven, d.w.z. hier hebben we geen macht, geen invloed meer); Segt mij, daer tvleijs die stacie // heeft, of daer oeck de gheest dominacie // heeft, Christenk. 189 [ca 1540]; Wat ghy hier veel allegeert En u selven verneert, ghy hebt die statie, Trudo 2680 [ca 1550].
6) Vertroosting, weldaad? ‖ (God) die ons dat broot, los van blamacien, v woort zoet, v lichaam goet, der zielen stacien delende nv zijt, Christenk. 14 [ca 1540]; In v kamerken bliuende, gheheten wijt goeds vrese en stacie, ald. 507 (hic?); Wie van Godt schijnt verlaten / krijcht groote gratien / En werdt ghetroost met statien // tot allen tijden, Rott. Sp. B v [1561].
- In de aanh. genoegen, vreugde? ‖ Tuwer stacie, u ymaginacie, Is ghelogiert uit rechter minnen, Binnen den slote van verkeerde sinnen, B.d.Scr. 26 [1539].
7) (Onaangenaam) lot, toestand; gelag? Deze bet. is blijkbaar beïnvloed door staet. ‖ Mijnder herten gheclagh es zwaer stacye, Gentse Sp. 171 [1539].
8) In de aanhh. onder invloed van of door verwarring met natie, in de voor het laatste gesignaleerde bett. ‘volk’, ‘groep’ en ‘verschijning’, ‘figuur’, als vererende aanspraak. Mogelijk geldt hetz. voor één of meer der bovenstaande bett. (inz. bet. 6) waaronder in de beide eerste aanhh. ook ‘begeerte, wens, verlangen’ (zie Natie, bet. 6) zou passen; elders kan nog invloed van staet, stade of stage overwogen worden. ‖ O heere biscop... Regent ouer
| |
| |
ons phariseeusche statie, Bekeeringe Pauli 376 [ca 1550?]; Ist so ghij segt, schoon bloeijende statije, So is mijn u woort een recreatije, Pir. en Th. 309 [1e kw. 16e e.?].
| |
Staven,
ww. Zie MNW en WNT i.v. Het sub A. genoemde ww. is wellicht van andere oorsprong.
A. Onz. Lopen. ‖ Holla! / my dunct ick sien die stadt / hier aen doort // plat! Dus willick dapperlyck / daer na noch stauen // nv, Bel.v.Sam. 6 [eind 16e e.?].
B. Wederk. Zich funderen. ‖ Pijnt u te stavene op dit... fondament, Gentse Sp. 188 [1539].
| |
Stedicheyt,
zn. Van stedich (zie Tijdschr. 71 (1953) bl. 199 en WNT i.v. Steeg (II).
Traagheid, luiheid. ‖ Besiet dan wat den luyen vroomt haer stedicheyt, Antw. Sp. Ggg iiij [1561].
| |
Stegaert,
zn. Van steech, lui (zie WNT i.v. Steeg (II)?
Luiaard? ‖ Een stegaert smeet een visaert op zijnen scranckaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
Steirlijck,
bw. Zie Staerlijck.
| |
Steken,
ww. Den bys, den (sijnen, enz.) bijsere steken, zie Bys en Bijsere.
| |
Stellelick,
bw. Van stellen.
Stellig? ‖ Ick gheue hemlien onghelijck zonder traghen (t.w. daarin dat ‘de termen moeten syn van eender laghen’), Of zij zullen lettel dichts vinden stellelick, cast., C. v. R. 46 [1548].
| |
Stellen,
ww. Hem bont stellen, zie Bont; - int ghekyff stellen, zie Ghekyff; - te loode stellen, zie Loot; - tot (of voor) een rooff (roeff) stellen, zie Rooff; - int verweerde stellen, zie Verweert; - int werre stellen, zie Werre.
| |
Stemme,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Stem.
Uuter stemmen, uit volle borst, hardop? ‖ Men tiert daer niet luye, elck mijt hem, Jaet Uuter stemmen te singen, want niet betaemt Dat alle man hoore, Leenhof 487 [na 1531].
| |
Sterckeles,
zn. Bijvorm (door metathesis) van stercksel (zie WNT i.v. Sterk (I), de bo en boekenoogen i.v. Sterksel).
Eig. sterksel, pap waarmede weefgaren wordt gesterkt, in de aanh. (in woordspeling met lat. stercus?) drek. ‖ Het ruijckt al nae de sterckeles, domine, Preecker 367 [2e h. 16e e.].
| |
Stercken,
ww. Zie MNW en WNT i.v. Sterken.
Zaaien? ‖ Myn herte zeer blydelicken vergloorifeert myts dat jck zoo behendich/ hebbe connen stercken, Taruwegraen 731 [1581] (de ‘vyant der menschen’ spreekt, nadat hij zo juist onkruid heeft gezaaid).
| |
Sterckich,
bw. Van sterck.
Krachtig, met inspanning van alle krachten? ‖ De duue jn swaters ryuiere claer Speghelende / de scaeduwe merckich ziet Des hauicx / dies zou sterckich vliet, everaert 356 [1531].
| |
Sterren,
ww. Zie WNT i.v.
Doen turen. ‖ Wil ick mijn oogen langer na den hemel sterren Aen wyen sal ick om hulpe roepen derren? ghistele, Ant. 69 [1555].
| |
Stevelen,
ww. Van steven? Of bijvorm van, verwant met stivelen?
Het verband in de aanh. laat niet toe met volstrekte zekerheid uit te maken, wat bedoeld is; rigescere? ‖ Sy creuelde // hy steuelde // sy speelden mommeken, de roovere 401 [3e kw. 15e e.].
| |
Stichten,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
Hem stichten, zich instellen, zich gereed maken, voorbereiden? ‖ Wilt hu stichten Om zien om hooren, everaert 545 [1538].
| |
Stieren,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
Aanzetten, aansporen (vg. kil.: stieren/stueren/stuyren. Agere, adigere, instigare en Teuth.: tergen... erghent to sturen, provocare). ‖ Ick werde hem stierich Met quaden wille / ter dronckscap, als de snelle, Duer mynen upstelle, Verl. Z. I, 872 [1583].
| |
Styfboorich,
bw. Uit styf en boor met -ich? Vg. kil.: stief-boorigh. Fland. Terebrae resistens, difficilis, terebratu.
Stijf en stram (van ledematen)? (Vg. de bo i.v. Steeboorig). Of weerbarstig, onwillig (vg. kil.: stief-boorigh... obstinatus, pertinax)? ‖ Adieu alle speckspaen nieuwe verghoten mannekens Die in Venus fournoys / zyt zo zoetjens versmeit Wiens dranck men verwaermt noch / in steenen cannekens Tot datse styfboorich worden wedergheleidt, de dene, Langhen Adieu 170 [1560].
| |
Stijfhals,
zn. Uit stijf en hals.
Eig. iemand met een stijve of scheve nek (vg. kil.: Stijf-hals.j.krom-hals. Obstipus, tetanicus & Obstinatus), v.v. (via die halsstarrig, vasthoudend is?) gierigaard, vrek? ‖ Js Pyramus niet der minnen knecht / Ten schijn gheen deyn / stijfhals noch tayaert, cast., Pyr. A vij [ca 1530].
| |
Stilte,
zn. Bijvorm van stelte (van stellen, het ‘stelnet’ uitwerpen en inhalen, zie WNT i.v. Stelnet)?
In de aanh. in fig. toepassing: worp,
| |
| |
gooi; vangst? ‖ 2.: De wellustige mensche sitter (t.w. in zekere herberg) alden dach, Ten mach hem te rijp sijn noch te groff. 1.: Dat was een goeij stilte, Well. Mensch 722 [2e kw. 16e e.].
| |
Stincken, stijncken,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
Op enen stincken, op iemand afgeven. ‖ Leenhof 686 [na 1531]; S. Stadt 2 [ca 1535]; Gentse Ref. 114 [1539]; Vers. Maelt. 124 [2e h. 16e e.].
Opm. Met betr. tot zaken in de bet. afkeer hebben van, enz. (zie MNW i.v. Stinken, bet. 4) nog bij l. jansz, o.a. in M.Bedr.Hart 417 [1577], Deenv. Mensch 1033 [2e h. 16e e.] en Red. en Nat. 881 [2e h. 16e e.].
| |
Stintelen,
ww. Bijvorm van stuntelen.
Gebrekkig lopen. ‖ Gaet ghy so stintelen oft ghy waert vercrepelt, Hs. TMB, G, fol. 83* [eind 16e e.?].
| |
Stock,
zn. Zie MNW i.v. Stoc, WNT i.v. Stok. Vg. voorts A. Borguet, De ‘Stok’ van het Referein, in Tijdschr. v. Lev.T. 12 (1946) blz. 95 en A.v. Elslander, Het Refrein (Gent 1953) blz. 83.
Gelijkluidende slotregel van iedere strofe van een refrein. ‖ a. bijns, N.Ref. 287, d, 17 [1e kw. 16e e.]; a. bijns 146 [ca 1548]; cast., C. v. R. 29 en pass. [1548].
| |
Stockreghel,
zn. Uit stock en reghel.
Stok (zie Stock). ‖ Treferein by dat de selue Molinet taeld Es dlaetste datter faeld an de clausulen viere, Daer gheheel de balade tvoedsel an haeld Ghelyck den schicht naer tdoels witte daeld Wy heeten stockreghel naer ons maniere, cast., C. v. R. 53 [1548].
| |
Stoeken,
zn. Verwant met stekken (zie WNT i.v. Stekken (I), verg. kil.: stekballen. Datatim ludere pila en MNW i.v. Stoke ‘het beginnen of veroorzaken (van iets)’? Of staat stoeken voor stoetken (van stoet, bal, zie MNW i.v., 1e art., vg. ook WNT i.v. Stoet (II)?
Blijkens het verband in de aanh. naar het schijnt de ‘opgegeven’ bal in het kaatsspel (vg. Joh. W.P. Drost Het Ned. kinderspelvóór de zeventiende eeuw ('s-Grav. 1914) bl. 69 e.v.). ‖ Men vijnter haghe / noch huerdekins gheen Daer men de stoekens / ouer slaen mach Daer nyement dan / de weert toe ghaen mach Want hij en weet gheen proffijt tot sulke ballekins, de roovere, Quicunque 780 [3e kw. 15e e.].
| |
Stoepjoffer,
zn. Uit stoep en joffer.
Eig. meisje of vrouw, die op de stoep (bank) voor het huis zit om gezien te worden of te lokken; in de aanh. naar het schijnt vrouw of meisje van lichte zeden.‖ Dese stoepjoffers, hoe gaense som cuijpen, dese Venuskinderen, deese ondieve vrijsters, Brouwersg. 583 [ca 1560].
| |
Stoetsel,
zn. Van stoten.
Aanstoot, ergernis. ‖ Dan slaet hijt al vuijt, onachtsaem en droncken... vpt tstoetsel van zijnen euen mensche niet een boon achtende, Christenk. 100 [ca 1540].
| |
Stoker,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Stoker (I).
Jongen. ‖ Jc zoude met hemlieden als een fray stoker kueten, everaert 206 [1528]; Hen waghelieden ende stokers waren oock alle ghecleet met ghelijcke coleure van hen levreye, Antw. Sp. a iijv [1561] (hic?).
| |
Stompaert,
zn. Van stomp.
Sukkel, domoor (vg. mnl. stomper, in MNW i.v.). ‖ Ick en ben niet dan een onnosel stompaert, een sempel schipman, Charon 256 [1551].
| |
Stondeloos,
bn. Van stonde.
Ongedurig? ‖ Sijn leeven stondeloos // mach therte mondeloos ydel en vondeloos // niet verstaen doer mijn listicheit, Smenschen gheest 105 [ca 1560?].
| |
Stooppot,
zn. Uit stoop en pot.
Pot, kan van een stoop inhoud. ‖ ij. Stooppotten... gewrocht fraey en gent, cast., C. v. R. 103 [1548].
| |
Stooten,
ww. Zie MNW i.v. Stoten, WNT i.v.
Stooten en stuycken, zich lomp gedragen, fel uitvallen. ‖ Oft de wever nu wat plomp mach stooten en stuycken, Hy beschermt zijn personagie, liberael en beleeft, Prochiaen 60 [ca 1540].
| |
Stopen,
ww. Van stoop.
1) In het vat gieten of bottelen. ‖ Tvrouken vroylick // frisch moylick // was poylick Den wijn // die fijn // daer werdt ghestoopt, de roovere 401 [3e kw. 15e e.].
2) Met betr. tot geld: ophopen, potten; volop ontvangen? ‖ Dambachtsman seet: den lantman waer ghoet op geknoopt, als hy (t.w. de lantman?) tghelt niet en stoopt //, soo hout hy gehoopt // syn coren, syn goet, al sou thuys bederven, Bruyne 1, 80 [2e h. 16e e.].
| |
Storye,
zn. Zie WNT i.v. Storie (II).
Verstoring, beroering. ‖ Pacyencye in temtacye... prouvijnghe in stempeest storye, Gentse Sp. 16 [1539].
| |
Stormelijck,
bn. Van storm of stormen.
Onstuimig, hevig. ‖ Der vianden uploop wreet en stormelijck, Smenschen gheest 736 [ca 1560?].
| |
| |
| |
Stortgat,
zn. Uit stort, strot (met bijgedachte aan storten?) en gat (vg. MNW i.v. Strootgat en WNT i.v. Strot, Samenst.).
Keelgat. ‖ St 2, 117 [vóór 1524]; Trudo 3442 [ca 1550]; Dove Bitster 164 [ca 1600].
- Ook als krachtterm by den stortgaten, H.d.Am. X 6v [m. 16e e.].
| |
Straetdicht,
zn. Uit straet en dicht.
Minderwaardig ‘dicht’ (rijm). ‖ Oft ledigh, heligh, besigh, naer iemends vermeten Goed zijn? vraeghdy welc van dien int verwaet licht? Tghelijc spellen en haud deerste niet verbeten, Maer dlaetste wijst dees const vuer straetdicht, cast., C. v. R. 47 [1548].
| |
Straetvernachtere,
zn. Uit Straet en vernachten met -ere.
Die 's nachts op straat loopt, i.c. om. liefdesavonturen na te jagen. ‖ Swijcht ghy straet-vernachtere, H.d.Am. L 7v [m. 16e e.].
| |
Straetweechs,
bw. Uit straet en weechs.
Straatlengte (ver). ‖ Ick en zou daerom gheen straetweechs gaen, H.d.Am. Dd 8v [m. 16e e.].
| |
Straffich,
bn. Van straffen.
Streng, in de eerste aanh. mogelijk genadeloos. ‖ Al ziet ghy de straffynghe doot voor oghen, Die heere wil de vernaerderde verhooghen, Gentse Sp. 62 [1539]; Aenhoort // ghy, myn Justitie, myn straffich wort, Ontr. Rentm. 1537 [1588?].
| |
Stragots,
bw. Zie WNT i.v.
‘Op de wijze van een Grieksch of Albaneesch huursoldaat’ (WNT). ‖ Dees Christen bruers, nieu evangelisten, en gaen gelijck Torcken ghecleet op zijn stragots, a. bijns 118 [1548].
| |
Stralyck,
bw. Van stralen.
Stralend, schitterend. ‖ Och! wat sien ick daer blinckende so stralyck! Con. Balth. 518 [1591].
| |
Strammaert,
zn. Van stram.
Jan strammaert, houten Klaas? ‖ Jan luys int oore, Jan strammaert & Jan schoon spel, Bruyne 1, 95 [2e h. 16e e.].
| |
Strecsele,
zn. Van strecken, strikken.
Band; bedwang. ‖ Mijn vijf sinnen hem vinden int strecsele Van amoreusheyt na der natueren plege, Doesb. 142 [vóór 1528].
| |
| |
Streke,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Streek.
Ter streke komen, te pas komen. ‖ So jc hoore tsal / een bruloft wesen. Noynt speillieden en quaemen / bet ter streke, everaert 175 [1527].
- Ter streken staen, er goed voor staan (vg. de bo i.v. Streek, 3e art.: streke zijn, staan, effen, in orde zijn, klaar zijn). ‖ Ach sprutende keest jolyse Uut den jonghen ryse // wel staende ter streken, Kiest nu zinnelick / uwen wille / vry onbezweken, Verl. Z. I, 897 [1583].
| |
Stremele,
zn. Zie WNT i.v. Stremel.
Striem (vg. teirl. i.v.). ‖ In Italien saghmen menighe bloedighe stremele, cast., Bal. A 6 [1521].
| |
Strepe, streepe,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Streep (II)? Vg. Strijp en ‘strijpen schieten’ naast ‘strepen schieten’.
(Zedelijke) vlek, verkeerde, zondige daad. ‖ Mijn edel siele, daer ghij onvernepen U Godlijc beelde in hadt gheprent, Die heb ic bevlect met veel sondiger strepen, a. bijns 391 [ca 1540]; Mijn Vader heeft die wijze in haar wijsheid begrepen Om haar loze strepen, die men uit haar ziet blijken, Jezus o.d. leraers 1004 [vóór 1580]; Ick weet naw selfs // hoemen sal redden tspel Off hoement verbedden sel // wantet quae streepen // heeft, Red. en Nat. 140 [2e h. 16e e.].
- Strepen schieten, zie Strijp.
| |
Strepen,
ww. Zie WNT i.v.
Striemen (vg. rutten, tuerl. i.v.). ‖ Gheen solaes wort tot mijn confoort begrepen Maer sulck my strepen // door tweedracht dangereus, Antw.Sp. Pp iij [1561].
| |
Strijcken,
ww. Zie MNW i.v. Striken, WNT i.v. Strijken.
A. Bedr. - 1) Eig. neerhalen en v.v. wegdoen, uitbannen? ‖ Druck ick strijcke // vreucht moet ick vergaderen, Antw. Sp. K i [1561].
2) Doen, klaarspelen. ‖ Wies ander dichten vander stadt van Doornijcke / Hier met ic mijn deuoor strijcke / telcks memorien, cast., Bal. B 2 [1521]; Dees snede hebbic eerst gheexalteerd Als hier af vermeerder, ic mijn deuoor strijcke, cast., C. v. R. 113 [1548]; Door sinnen ben ick dwerck altijts strijckelijck, Antw. Sp. Kk iiij [1561]; Alsulcke toogen, weet ic ooc te strijcken, Kackadoris 17 [eind 16e e.].
3) In de aanh. naar het schijnt vergelijken. ‖ Mijn lichtuaerdicheijt, bij den weerhaen ghestreken, is hier wel ghebleken, Christenk. 1598 [ca 1540].
B. Onpers. Haperen, schorten? Aan de hand zijn, gaande zijn? ‖ B.: Kijct broerken kijct / V.: Wat wil ick kijcken? B.: Ick weet waert strijct: V.: Soo latet blijcken, Sp. d. M. 146 [beg. 16e e.].
| |
| |
| |
Strijckvore,
zn. Uit Strijcken en vore.
Lichte, ondiepe (eig. door een ‘strelende’ (niet krachtige) aanraking ontstane) voor? In de aanh. in obscene toepassing. ‖ Niet dan strijckvoren, heb ict wel onthouwen, En canmen daer ackeren mits tquaet humuere Twelck desen lande is quellende alduere, Leenhof 254 [na 1531].
| |
Strijp(e),
zn. Zie MNW i.v. Stripe, WNT i.v. Strijpe.
1) Streep; - zegsw. strypen in ander laken maken, een ander beschuldigen (terwijl men zelf vol gebreken zit?) ‖ Siet hem seluen byden nuesen nypen, Wat weet hy strypen, in ander laken // te maken, Dwerck d. Apost. 934 [1e h.16e e.].
2) Verkeerde, zondige eigenschap of daad; streek. ‖ Dat licht straft mijn zondighe strijpen, Gentse Sp. 64 [1539]; Een zachtmoedigen aard zonder bittere strijpen... hier moet men na nijpen, Jezus o.d. leraers 236 [vóór 1580]; Naer ons beste connen Zal u dat ghebueren, zonder eenighe fraudighe strypen, Verl.Z., 620 [1583].
- Strijpen schieten, streken uithalen, dwaasheden begaan? ‖ Haedieu (?) Jan Suff / sciet nv vrij strijpen v sal noch grypen al thelsche gespuijs, M.Bedr. Hart 514 [1577]; Hij sciet meenyge scoone strijpen dies sal ick hem doort hoonen pijpen / dat hij dansen // moet, Vers. Maelt. 321 [2e h. 16e e.]; - in de aanhh. echtelijk ontrouw zijn, een slippertje maken, vooral in de verb. ontrouwe strijpen (of strepen) schieten. ‖ Tvolc zeyt, dat mijn liefken ontrouwe strijpen schiet. Eest waer, zoo willic hem eewelijk verwaten, a. bijns, N.Ref. 165, d, 15 [1525]; Dus mondeken toe. Als men liefken schiet ontrouwe strepen, ald. 213, c, 12 [1526]; Al hebben sij schoon huisvrouwen, sij schieten strijpen, a. bijns 125 [1548].
Opm. Vg. Strijpt.
| |
Strijpen,
ww. Van strijp(e).
Sijn strijpsel strijpen, zijn dwaasheid uitleven, inz. met betr. tot de liefde? ‖ Ionckheyt, blonckheyt moet haer strijpsel strijpen, H.d.Am. V 6v [m. 16e e.].
| |
Strijper,
zn. Van strijpen.
Deugniet? ‖ Procureurs / Rethrozijns / ende strijpers Ende... Venus knijpers / in summa summarum Die de Kappe behoeuen / Mallorum Mallarum, Veeld. Gen. D. 20 [16e e.].
| |
Strijpsel,
zn. Van Strijpen.
Dwaasheid? ‖ Ionckheyt, blonckheyt moet haer strijpsel strijpen, H.d.Am. V 6v [m. 16e e.].
| |
Strijpt, ghestrypt,
bn. Zie MNW i.v. Strijpt en Gestrijpt.
Eig. gestreept en v.v. waar een streep doorloopt, die niet deugt? ‖ Ghy schoolmeesters en ghestrypte artisten, Houdt u oeck vroom, volcht der weelden treyn, Leuv. Bijdr. 4, 237 [beg. 16e e.]; Als strijpt clerck / schrijf ick leecken theeren De cappe en maeckt de Monninck niet, in Reth. Wercken van Ant. de Roovere L 6v [1e h. 16e e.].
Opm. Vg. Strijp(e).
| |
*Stryvage,
zn. Zie Schuyvage.
| |
Strincken,
ww. Verwant met strengen, strengelen?
Blijkens het - niet zeer duidelijke - verband naar het schijnt regelen, voegen.‖ Hoe vrijlick / stout / en oock wel gherust Eest / daer ongherusticheyt des herten is gheblust En stelt vry zijnen lust / sonder achterdincken Volghen swerelts raet / alsoo sijt wil strincken, Antw.Sp. Cc i [1561].
| |
Strobance, strobanche,
zn. Ontleend aan (niet opgetekend) ofr. *strobance (dat via het latijn terug zal gaan op gr. στροβέω ‘heftig in de rondte draaien’).
1) Eig. (rond)werveling en v.v. verwarring, opschudding? ‖ Tperdt gaet een gent // pat oock zoudicker mede / fraylick een lansche // voeren om al in strobance // roeren, Judich 1638 [1577].
2) Kabaal, keet, jool? ‖ Q.: De zulcke moeten tallen quartieren De jonckheyt anthieren. S.: Ja, maechden schoffieren, Van thienen en vieren // stellende teender canse, Makende vulle strobanche, Verl.Z. II, 66 [1583].
| |
Stroken,
ww. Zie Strooken.
| |
Stromen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Stroomen.
Er vandoorgaan? ‖ Nu dats gedaen / wy moghen gaen stromen Sonder langer te droomen off anders te peysen, Saeyere 588 [2e h. 16e e.].
| |
Stroncken,
ww. Grondwoord waarvan stronckelen, struikelen (zie WNT i.v. Stronkelen) is afgeleid? Vg. WNT i.v. Stronken (I).
Struikelen? ‖ Weest toch ghedoghelijck / dat ick mach voor 'tstronckelen Aen u wat lenen, Rott.Sp. I ijv [1561].
| |
Stroock,
zn. Van stroocken (zie WNT i.v. Strooken)?
Streling (vg. WNT i.v. Strooken, bet. A, 2)? ‖ Al sonder roock (versta narigheid, ruzie?) // sijn // of vrou Venus stroock // syn, ick en mach int merken niet misraect // syn, Charon 24 [1551].
| |
| |
| |
Strooken, stroken
ww. Zie WNT i.v.
1) Lopen, wandelen, zich begeven (N.b. De bijzondere toepassingen - zie boekenoogen i.v. Strooken - zijn dus wel secundair). ‖ Tgemeen volck sal haest coomen herwaerts strooken om den dienst te hooren suver en net, Geb. Joh. Bapt. 427 [1578].
2) Wandelen om te pronken, flaneren. ‖ Hoe gaan nu deze vrijers Stroken en pronken, doorsneen en doorhakkeld, Roerende v. Meest Al 236 [ca 1564?].
| |
Stroom,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
Hartstocht; begeerte? ‖ Wildij van stromen Bevrijd en verlost zijn van die verijzinge, Zo luistert na mijn, Meest Al 84 [1559]; Heer Konink, waren al uw stromen Zo met reden verhiet, men zoud' den vromen Zo niet verachten en prijzen malitie, ald. 657.
| |
Strooven,
ww. Zie Stroven.
| |
Stroppelen,
ww. Van stroppen (zie MNW i.v., 2e art., WNT i.v. Stroppen (I).
Vastsnoeren, vastbinden? ‖ Hoe veel heb icker an Salomon ghecoppelt, soe scandelick ghestroppelt, Christenk. 926 [ca 1540].
| |
Strossen,
ww. Zie WNT i.v.
Met betr. tot het leven: beroven? ‖ Souden sij al vant leven werden gestrost oft werden verdost so hadmen wel werck, Machabeen, in Hs. TMB, A, fol. 30v [vóór 1590].
Opm. Vg. Ontstrossen.
| |
Strotgadt,
zn. Zie MNW i.v. Strootgat.
Keelgat. ‖ Mijn strotgadt verworgt van honger, dats claer, Schuyfman 60 [vóór 1504] (zie ook ald. 256).
| |
Stroven, strooven,
ww. Zie WNT i.v. Stroven (I).
1) Wegstuiven. ‖ As die verdoofden sij van hem stroofden vol quaer suspicij, M.Bedr.Hart 862 [1577].
Opm. Vg. van malkander strooven, in rhynenburgh, Vreughde-bergh 2, 74 (aang. in WNT i.v. Stroven (I), bet. 2).
2) Verdwijnen. ‖ Op dat v verdriet / ten laesten mach strooven, M.Bedr.Hart 937 [1577].
3) In de war raken, bederven. ‖ Waer 't niet best begost, dat men op ginck teekenen Elcx sijn jaeren, ende dan oick reekenen, Wat se aen haer lijff noch hebben behoeft, Als van wolle, van linnen, dat niet dient verdooft, Off't spel waer gestroofft, nae mijn verstant, Minnevaer 255 [1583].
Opm. Vg. Verstroven.
| |
Strufve,
zn. Zie WNT i.v. Struif (II)?
Blijkens het verband in de aanh. zeker sieraad: corsage? ‖ Haelt myn costelicke cleers / met alle tghesnyde (1. tghesmyde) als riemen / ringen / cransen // halsbanden en colieren strufve / recxs / ende kerels / niet om verdieren, Judich 1568 [1577].
| |
Struyck,
zn. Zie MNW i.v. Struuc, WNT i.v. Struik.
Mens (vg. de bet. ‘telg’ bij vondel, aang. in WNT i.v. Struik, sub bet. 6, d). ‖ Gheen minlijker werck en machmen ontuouwen dat (l. dan) tsolaes tusschen dese soete struycken, St 1, 171 [vóór 1524].
| |
Struycken, struyken,
ww. Van struyck.
1) Gedijen. ‖ Ons ledicheyt hopick sal noch struycken seer, Antw. Sp. Mm i [1561].
2) Veneri operam dare? ‖ Ic begeere... haren sueten mont te cussen om te ontluyken haer armkens te luyken (versta (naar onder, beneden) te duiken, vg. de bo i.v.) en te struyken vriendelic na der natueren beuel, Doesb. 106 [vóór 1528].
| |
Studeringe,
zn. Zie MNW i.v.
IJver, inspanning, flinkheid? ‖ Molenaers sijn mee diefachtich in haer neringe ... heur coorneijerkens gelden wel, dit is studeringe (versta: men noemt ‘studeringe’, wat feitelijk diefstal is? Vg. het onmiddellijk aan de aanh. voorafgaande: ‘ten hiet even wel niet langer so (t.w. diefstal), maer pracktiseringe’), Brouwersg. 379 [ca 1560].
| |
Studieusheit,
zn. Van studieus.
Theorie, leer? ‖ De mane maect wit volc: Saturnus zwart verwaten: Mars roo lien, naer Fermicus studieusheit, cast., C. v. R. 99 [1548].
| |
Stuenachtich,
bn. Van stuenen.
Zich verzettend, in opstand komend (vg. J.H.v. Lessen, in Tijdschr. 66, 124 en mijn Lexicol. Kantt., ald. 71, 196-7 en 72, 304). ‖ Jn sdroufheyts rennen vliet / therte stuenachtich, everaert 59 [1511].
| |
Stuenekin,
zn. Van *stuene (vg. Teghenstuene).
Tegenkanting? Of aanval, stoot? ‖ Aerm jnde Buerse / lettele proffyts somt. Ghy doet Elckerlyc / menich hardt stuenekin stuenen, everaert 288 [1529].
| |
Stuenen,
ww. Zie MNW i.v. Stunen, WNT i.v. Steunen, B (waar het niet thuis hoort, zie boven de verwijzingen bij Stuenachtich).
Eig. weerkaatsen, terugkaatsen (?), v.v. zich verzetten. In de aanhh. in daarvan afgeleide, ten dele veralgemeende bett., t.w. a. tegen elkaar opstaan (en v.v. krakelen?). ‖ Wat can sulc / onpayselic
| |
| |
stuenen dueghen? everaert 47 [1512]; Die elcandren menich jaer kenden Als lieve ghebuers... Doet ghy nu twistisch in ranckeure stuenen, cast., Pyr. B vjv [ca 1530]; - b. rijzen, opkomen? ‖ Men hoorter gheen twistich / regement stuenen Soo ouerlicke wel zynse / ghepaert tsaemen, everaert 534 [1538?]; - c. ondervinden, lijden? ‖ Aerm jnde Buerse / lettele proffyts somt. Ghy doet Elckerlyc / menich hardt stuenekin stuenen, everaert 288 [1529].
| |
Stuenicheyt,
zn. Van *stuenich of rechtstreeks van stuenen.
De eigenschap of het vermogen van te kunnen weerkaatsen. ‖ Wanneer de claerheyt / huer scynsels sciet Vp eeneghe substancien / claer van mynen Stuenicheyt hebbende / gheift een wederscynen, everaert 403 [1511].
| |
Stuenynghe,
zn. Van stuenen.
Tegenkanting, verzet (vg. Teghenstoeninghe)? Of gekrakeel, getwist? ‖ Alssic den stock volghe Jnt louen jnt bieden / watge relt Bem jc dan niet een coopman ghetelt? Jc meene jaic / ten baet gheen stuenynghe, everaert 91 [1525].
| |
Stuentkin,
zn. Verwant met de in WNT i.v. Stuntelen vermelde germaanse woorden?
Blijkens het - overigens niet zeer duidelijke - verband in de aanh. een (grappige?) benaming voor een kroes of glas. ‖ T.: Hey schinckt vul de mate D.: Dat zal jck myn zuentken... T.: Siet daer het ydel stuentkin vanden vullen pluentkin // dat es my[n] begherren zondere ontberren, Taruwegraen 1206 [1581].
| |
Stuerachtich,
bn. Van stuer.
Hardvochtig. ‖ Weist niet zoo stuerachtich. Hu ghyeten doet ons lyden / pyne zwaere, everaert 235 [1526].
| |
Stueraert,
zn. Van stuer.
Die ‘stuur’ (onvriendelijk, nors of lastig) is. ‖ Men vint veel aerden: vrolickaert stueraert, enz., Doesb. 247 [vóór 1528].
| |
Stuerlijck,
bn. Zie MNW i.v. Stuurlijc.
1) Hevig, onstuimig (vg. Gemma 94v: stormich, stuerlich (l.stuerlick?), impetuosus, furibundus en Voc.Cop.: stuerlec, impetuosus). ‖ Ghelijc twee Centauren... vallen deur de lucht Van twee hooge sneeu bergen met stuerlijc gerucht In de bosschen, ghistele, Virg. Aen. 144a [1556]; Een ijdel timmeringhe gheset op tsant... Die haest vergaen moet... Door den storm der ongherecheyt (!) stuerlijck, Antw. Sp. X iij [1561].
2) Onvriendelijk, bars, boos. ‖ Dus riep ick op hem met woorden stuerlijck, Vileyn, bedrieghere, enz., Sp. d. M. 2788 [beg. 16e e.].
3) Stuurs, onverzettelijk. ‖ Wilt als Danes Jupiters giften aenveerden; Hebt u (versta: houd U) niet zoo stuerlijck, a. bijns, N.Ref. 139, f, 8 [1525].
| |
Stuerte,
zn. Van stuer.
Boosheid? ‖ Als si (t.w. de vrouwen) wel zijn in v ghebuerte, Dan coemdy thuys en wiltse veriaghen, Ende stelt dan die gheheel strate in beruerte. Dit is van v Esels een stinckende stuerte, X. Esels 29, 36 [1530].
| |
Stuycken,
ww. Stooten en stuycken, zie Stooten.
| |
Stuyper,
zn. Van stuypen (zie MNW i.v. Stupen, 1e art., WNT i.v. Stuipen (I).
Vleier, strooplikker? ‖ Dese bedrieghelycke, dobbele stuypers Syn meest tyrannen ende bloet suypers, Leuv.Bijdr. 4, 242 [beg. 16e e.].
| |
Stuitelen,
ww. Van Stuiten.
Strompelen, waggelen? ‖ Gaet ghij daerom (t.w. omdat hij te veel gedronken heeft) so stuitelen, offt ghij waert vercrepelt, Lijsgen en Lichthart 339 [2e h. 16e e.].
| |
Stuyter,
zn. Zie WNT i.v. Stuiter (I).
Indien geen vergissing, dan in de aanh. gebezigd in de bet. schild (te verg. met het gebruik bij hooft en huygens voor een persoon die een beweging belemmert, WNT i.v. Stuiter (I, bet. 1)?). ‖ Twee stuyters stonden anden boom, Dal s. wederk. 73 [eind 15e e.?] (Vg. fr. ‘Deux escus pendoient a l'arbre’).
| |
Stultitie,
zn. Ontleend aan lat. Stultitia.
Dwaasheid. ‖ Trouwe sall campen tegen swerels stultitie, Trauwe 1297 [1595?].
| |
Sturberen,
ww. Zie MNW i.v. Storberen.
Schenden. ‖ De Joden onbequame Souden sturberen groot en cleene, Hadden sijs macht, minen lichame, Sev. Bl. 465 [ca 1450].
| |
Stuten,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Stuiten (II).
A. Bedr. - Vertellen, voordragen, vertonen. ‖ Hooren zij batementen, sotte cluten stuten, a. bijns, N.Ref. 317, a, 13 [1528].
B. Onz. - Roemend spreken. ‖ Stuten van haer (t.w. Maria) niet dichters, loofs stichters natuerlijc? a. bijns, N.Ref. 330, j, 8 [1e kw. 16e e.]
| |
Stuuck,
zn. Zie WNT i.v. Stuik.
Ten stuucke, op slag, terstond? ‖ Int bouck Numeri / staet claerlicken tbedieden Van eenen mensche die hout raepte
| |
| |
tzynen ghebruucke Upden sabahot des Heeren / Hy wiert dies ten stuucke Ter doot ghesteent, Verl.Z. I, 293 [1583].
| |
Subbelen,
ww. Bijvorm van (of corrupt voor?) snubbelen (zie WNT i.v. Snobbelen) of sabbelen(?).
Wellustig beetpakken of kussen. ‖ Al saechdj een ruter een meijsken wincken al saechdise subbelen cussen en lecken, St 2, 170 [vóór 1524].
| |
Subgectelic,
bn. Zie Subiectelijck.
| |
Subgecxie, subgecxcie,
zn. Zie Subjectie.
| |
Subieccie,
zn. Zie Subjectie.
| |
Subiectelijck, subgectelic,
bn., bw. Van subiect, subject.
Onderdanig, onderworpen; in de 2e aanh. gedwee, gehoorzaam. ‖ Maria / heift aermoede / gheweist subgectelic, everaert 306 [1529]; Hy en soude de stappen wel subiectelijck Van desen man volghen / dwelck ick v rade, Antw. Sp. Eee i [1561].
| |
Subjectie, subiectie, subieccie, subgecx(c)ie,
zn. Ontleend aan lat. subjectio.
1) Onderdanigheid, onderworpenheid. ‖ Pir. en Th. 201 [1e kw. 16e e.?]; Well. Mensch 1156 [2e kw. 16e e.]; crul, Heynken 28 [ca 1540?]; cast., C. v. R. 114, 245 [1548]; Antw.Sp. Ff i [1561]; Jezus i.d. tempel 169 [ca 1575?].
2) Macht, heerschappij. ‖ Drie bl. danssen 50 [1482]; everaert 70 [1511], 125 [1525], 192 [1526], 225 [1528?], 314 [1529] en pass.; Doesb. 143 [vóór 1528]; Gentse Sp. 219 [1539]; cast., C. v. R. 98 174 [1548]; H.d.Am. I 6, Aa 4v [m. 16e e.]; Bruyne 3, 106 [1556]; Antw.Sp. Eee iij [1561]; Rott.Sp. D iij, S viij [1561].
Opm. Onduidelijk is de bet. in Doesb. 73 [vóór 1528]: ‘Princesse, goddinne, Venus vrouwe, beschermt mi voor rouwe in v subieccie’ (versta: in Uw hoede? Of: in onderdanigheid, gehoorzaamheid aan U?).
| |
Subiugeeren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. subjuguer.
Onderwerpen. ‖ Twas de turck diemen sach mit zijnder haesten Twalef conincrijcken subiugeeren, Camp v.d. Doot 1589 [1493].
| |
Sublimatie,
zn. Zie WNT i.v.
Verheffing, verheerlijking, lofprijzing? ‖ Triumphen, tornoyen, louen, electien, sublimatien commen ooc onder dees protectien (t.w. van de ‘baladen oversleghen’), cast., C. v. R. 114 [1548].
| |
Submitteren, sumiteeren,
ww. Ontleend aan lat. submittere.
Onderwerpen (vg. kil. 863: Submittéren. Submittere, subdere, subiicere. & Permittere se iudicio alterius). ‖ Ons submitterende, zegghen wy, int erruers, Gentse Sp. 271 [1539]; Dus sal icse van binnen so gaen tempteren, Dat wi aen haer sullen cryghen naerheyt En met ons haer tuwen wille submitteren, B.d.Scr. 10 [1539]; Ick sumiteer die saecke, als ghijt nu oock doet, aen dees twee goeheeren, die de saeck verstaen, Brouwersg. 152 [ca 1560].
| |
Substanciael,
bn. Ontleend aan lat. substantialis.
Degelijk, goed? ‖ Medecijne substanciael Ghy muecht mijnder herten ghesonde gheuen, de roovere 393 [3e kw. 15e e.].
| |
Subterfugie,
zn. Ontleend aan lat. subterfugium of gevormd naar ofr., fr. subterfuge.
Uitwijkplaats? ‖ Tot remedie van dien (t.w. versperring door overstroming of brand) zijn gheordineerd subterfugien, ommeganghen ende zide-straten, cast., C. v. R. 18 [1548].
| |
Subtijlen,
ww. Zie MNW i.v. Subtilen.
Verschalken, er in laten lopen. ‖ Condij u ouders also subtijlen, Van alle drucke word ick dan genesen, Luijstervinck 87 [2e h. 16e e.].
| |
Sucade, succade, sucadekin,
zn. Zie MNW i.v. Sucade, WNT i.v. Sukade.
Erenaam voor een liefelijk, aantrekkelijk persoon. ‖ cast., Lied. 55 [ca 1530]; Gentse Ref. 135 [1539]; Dev.Pr.B. 115 [1539]; cast., C. v. R. 13 [1548]; Trudo 969 [ca 1550].
| |
Sucadich,
bn. Van sucade, sukade.
Liefelijk, zoet. ‖ Bruyne 3, 122 [1556]; ghistele, Ovid. Sendtbr. 5a [1559]; Conste d.M. 62 [ca 1560]; Antw.Sp. K iiijv, Mmm ijv, Nnn iv [1561]; Haagsp. c iijv [1561]; Taruwegraen 1675 [1583]; houwaert, Vier Wterste 59, 181 [1583].
Opm. Nog bij spieghel, in visscher, Brabb. 201a [ca 1600] en Vlaerd. Red. 117 [1617], aang. in WNT i.v. Sukade, Afl.
| |
| |
Succadelic,
bn. Van succade, sukade.
Liefelijk; heerlijk? ‖ Noyt sinnen en kinden volmaecter persoon, een paradiselic leuen een succadelic throon, Doesb. 125 [vóór 1528].
| |
Succoureringhe,
zn. Van succoureren (zie MNW i.v. Secoreren).
Bijstand, hulp, steun. ‖ De Rechtueerdicheyt Gods / vol iubileringhe... Moet alle herten sijn een succoureringhe, Antw. Sp. Eee ijv [1561].
| |
| |
| |
Succumberen,
ww. Gevormd naar lat. succumbere of ofr., fr. succomber.
Bezwijken, sterven. ‖ Die etens aenveirden Vande verboden vrugten; dies sij succumbeerden, Bekeeringe Pauli 225 [ca 1550?].
| |
Sueghelyck,
bn. Van sueghe of sueghen.
Als een zeug? ‖ Hout u kinderen reyn / niet vuyl noch sueghelyck, Zeven Sp. Bermh. C vv [1591].
| |
Sueghen,
ww. Van sueghe, zeug? Verdam's opv. van sueghen als bijvorm v. swoegen (zie MNW i.v. Soegen, sub bet. 2) lijkt minder wrsch.
(Als een zeug) leven? ‖ Ghulsich, leckerich in oncuysheyt sy suechden (× vruechden), B.d.Scr. 14 [1539].
| |
Suel,
bn. Bijvorm van zwoel.
(Brandend) heet (vg. kil.: Soel.j. smoel. Tepidus, &c.). ‖ Wy hebben somtijts mueten bee//hyghen... in wellusten kuel vol melodijen en vol onrusten//suel, Smenschen gheest 179 [ca 1560?].
| |
Sueraer, suereer,
zn. Van sueren.
Bedrieger (vg. plant. i.v. Seurer, de bo i.v. Zeuraar: ‘Een die zeurt in 't spel, fr. tricheur’). ‖ Luereers, suereers, lieghers, bedrieghers, Leuv.Bijdr. 4, 212 [beg. 16e e.]; Laedt de sueraers besigh met haer practiicken, cast., C. v. R. 188 [1548].
| |
Suercul,
zn. Uit suer en cul.
Zuurpruim? ‖ Jan suercul, Jan ligt achter, Jan coopt blau, Bruyne 1, 94 [2e h. 16e e.].
| |
| |
| |
Suerman,
zn. Uit suer, zuur en man.
Eig. man met een ‘zuur’, onaangenaam, nijdig, boos karakter of humeur (vg. magerman, vetman), in de aanh. in fig. verband en dan feitelijk boosheid, nijdigheid. ‖ Wanneer si haer nachtrenten verliest te syne (l. ten fyne?) suerman wilter syn crucke in steken (versta: zal er aan te pas komen? Vg. ‘Sinte Pieter zal er zijne kruk ondersteken’, in WNT i.v. Kruk, sub bet. 6), St 1, 63 [vóór 1524].
| |
Suermondich,
bw. Uit suer en mont met -ich.
Met ‘zure’ mond, bitter. ‖ Bitter tranen Suermondich bekanen / Tmisbruyc der amoureuse tysanen, cast., Pyr. A vjv [ca 1530].
| |
Suersope,
zn. Uit suer en sope.
Suersopen brocken, onaangename zaken bewerkstelligen. ‖ Tsijn al suersopen die ghy ghebroct hebt, Antw. Sp. Kk iijv [1561].
| |
Suffocatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. suffocation of lat. suffocatio.
Eig. verstikking; in de aanh. het stokken, blijven steken, haperen? ‖ Componeerd zoo de worden ende te dien fine Datter suffocatie en zij, noch gapijnghe, cast., C. v. R. 17 [1548].
| |
Suffragie,
zn. Ontleend aan lat. suffragium of gevormd naar ofr., fr. suffrage.
Blijkens het verband in de aanh. uitspraak, zegswijze. ‖ Zomighe redenen heeten Ghemeene spraken, Die een costelicke rethorike maken, Ghenaemd Prouerbien inder gheleerden papieren. Ghelijc Cocodrilsche tranen, Olie in vieren: Blender dan een Mol: en zulcke suffragien, cast., C. v. R. 239 [1548].
| |
Suyen,
ww. Zie MNW i.v. *Suyden, WNT i.v. Sujen.
Eig. (in slaap) sussen (of wiegelen? Vg. fri. soeije), in de aanh. voortbrengen of grootbrengen? ‖ Wadt can een raven anders dan een raven suyen, Menschwerdinge Christi 604* [m. 16e e.?].
| |
Suylooren,
ww. Zie Zuylooren.
| |
Sulder,
zn. Van sult, solt, soldij.
Huursoldaat. ‖ Ghy sult oick een dobbel sulder zijn (versta een soldaat, die een dubbel soldij geniet), Haagsp. 1 ij [1561].
| |
Sumeren,
ww. Zie MNW i.v.
Tot zich nemen, gebruiken. ‖ Tgheen dat ghij gesumeert hebt, wilt niet vuijt spijen, S.Stadt 107 [ca 1535].
Opm. In bijz. toepassing, t.w. als communieterm, in Viagie v. Jan Want 169, 170 [ca 1519], aang. in MNW i.v. Sumeren.
| |
Sumiteeren,
ww. Zie Submitteren.
| |
Supererogacie,
zn. Ontleend aan ofr. supererogation, lat. supererogatio (fr. surérogation).
Wat men verricht (i.c. aan ‘goede werken’) boven hetgeen waartoe men verplicht is. ‖ Contemplacie Dats mijn meersche / En supererogacie Vaet bouen tmast sheylichs Gheests inspiracie, Antw.Sp. Oo iv [1561].
| |
Superflu,
bn. Ontleend aan ofr., fr. Superflu.
Overbodig, nutteloos? ‖ Superflue dicht, en sal u niet veruelen, cast., C. v. R. 221 [1548]; Van tsuperflue dicht, mueghdy wel falen, ald. 235.
Opm. Als voorb. van een Superflue, J: Dicht te vergheefs geeft cast. C. v. R. 233 [1548]: Die wijs es en darf niet zeere verre gaen, Oft hy en wild hem te wandelene bestaen.
| |
Superfluiteit,
zn. Van superflu of gevormd naar ofr., fr. superfluité,
| |
| |
Blijkens het verband in de aanh. wegvloeiing (t.w. van - overtollig - bloed). ‖ Plinius ende Pius scrijfuen ons dbediet Van Hippodotamus (!) dwilde peerd, Hoe dadt hem zeluen hurdt in een riet Daert tsbloeds superfluiteit begheerd... Waer uut de churgiennen eerst leerden dlaten, cast., C. v. R. 87 [1548].
| |
Supersederen,
ww. Blijkens de bet. in de aanh. eerder ontleend aan lat. supersedere dan aan ofr. superseder.
Zich onthouden van? ‖ Dusent zulcke termen zuldy vulleesten Minste metten meesten, die ic supersedére, cast., C. v. R. 50 [1548].
| |
Superstitie,
zn. Zie WNT i.v.
Blijkens het verband in de aanh. syn. met ‘staet’; de bet. heeft zich - indien niet oorspr. of secundair op de etym. gebaseerd - wellicht ontwikkeld via verering tot stand die verering geniet. ‖ Wie met eyghen baet niet en gaet omme, Die en compt tot staet noch superstitie, Br. Willeken 486 [1565?].
| |
Suppliceren,
ww. Gevormd naar lat. supplicare.
Vragen, smeken (vg. kil. 863: Supplicéren. Supplicare). ‖ Uwer liefden comen wy ons recommenderen En u suppliceren vuyt gherechter oetmoet, Dat ghy u ennichsins soudt willen verneren Om comen spaceren tot mynent, Trudo 3125 [ca 1550]; V.: Wy suppliceren Aen u myn Heren. S.: Wilt ons werck ten scherpsten niet judiceren, Rott.Sp. M viijv [1561].
| |
Supplieren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. Supplier.
Vragen, smeken. ‖ Wies wy vermueghen met innigher beden, Supplieren dat ghy onsen God... Vuer ons bidt, cast., C. v. R. 97 [1548]; O lieve Dochter in v supplieren, Natuerlijck desireren en requireren, En zou ick niet consenteren, H.d.Am. Aa 1v [m. 16e e.].
| |
Supporteren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. supporter.
Ontheffen, ontslaan (vg. voor deze bet. MNW i.v. Verdragen, bet. B, 2). ‖ Ick en ben daer toe nyet ghequalificeert, Dus biddick u, dat ghy my daer aff supporteert, Trudo 2312 [ca 1550] (zie ook ald. 2674).
| |
Surrepodt,
zn. Uit surre, zuur (?) en podt.
Het onduidelijke verband in de aanh. maakt slechts een gissing mogelijk: narigheid? ‖ Bij gans! In een goet laecken Waer dat een quae scheure, wadt eenen quick! (t.w. indien de pot met geld inderdaad verdwenen zou zijn) Sout surrepodt sijn? Non est hic. Dat waer voor u een cranck beschot, Het sal gelogen sijn, Blinden 201 [2e h. 16e e.].
| |
Suspiracie,
zn. Ontleend aan lat. suspiratio.
Eig. verzuchting; in de aanh. (smachtend) verlangen, begeerte? ‖ O God... V willen wy eewich lof bewijsen, V vallen te voet met suspiracie, Om uwen name te louen en te prijsen, Dwerck d. Apost. 108 [1e h. 16e e.].
| |
Suspireren,
ww. Ontleend aan ofr. suspirer.
Zuchten; verzuchten. Indien suspireren in de aanh. niet abusievelijk is gebruikt voor inspireren, zullen we wel moeten denken aan Rom. 8, 26 in fine. ‖ Den gheest Gods... Quam suspirerende den Coninck te baten, Antw. Sp. Rr iij [1561].
| |
Suspyrie,
zn. Ontleend aan lat. suspirium.
Zucht? ‖ Deur Antiochus: hoeveel warer vermoordt / gebannen / Wien de Worms aten / naer veel suspyrien / En bedarf tlant van Syrien, cast., Bal. A 7v [1521].
| |
Suspicie,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
Suspicie nemen vut, (het) denkbeeld, (de) gedachte (i.c. van de ‘stok’ in een refrein) ontlenen aan? ‖ Vut twee veersen (daer) (t.w. Incipe Menalios en Ducite ab vrbe domum) nemen wy suspicie Die daer (t.w. in Vergilius' achtste ecloga) verhaeld (versta: herhaald) staen, cast., C. v. R. 55 [1548].
| |
Sustenantie,
zn. Zie Sustinantie.
| |
Sustenteren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. sustenter.
Van levensmiddelen voorzien, onderhouden, voeden. ‖ De coopman is... Sustenterende tot elcker spacie Die generatie // der ghemeynten hoop, Antw.Sp. Ss ijv [1561]; De coopman... Elcken sustenteert tot sijnen belieuen, ald. Ss iij.
| |
Sustinantie, sustenantie,
zn. Van sustineren. De vorm sustenantie wijst op invloed van sustenance (zie MNW i.v.).
Ondersteuning, bemoediging. ‖ Lof Diana zuyver romenbrantie, // Een sustinantie en een temperantie // Voor Phoebi hitte, H.d.Am. K 4 [m. 16e e.]; Och wat vreuchdelijcker ontpluyckinghe Zoo eest der herten om sustenantie, D'imagelijcke Beelde als remombrantie Figuerlijck t'aenschouwen als reyn ghestichte, ald. V 3v.
| |
Sustineren,
ww. Zie MNW i.v.
1) Ondergaan, dragen, lijden, te verdu- | |
| |
ren hebben. ‖ Myns wils ende gheerne hebbickt ghesustineerd, cast., C. v. R. 121 [1548]; Dusdanich misval // sullense sustineren in haer tijden, Heymelic Lijden 317 [1557].
Opm. In de aanh. in onduidelijk, mogelijk corrupt verband. ‖ Wt liefden puer / ons ghebuer / wilt ons ghenesen / V sustineren / laboreren / wilt ghewaghen, Rott. Sp. N viijv [1561].
2) Dulden. ‖ Mijn Heeren ten staet ons niet te sustineren, Dat dese lieden noch perseuereren In preken, Dwerck d. Apost. 972 [1e h. 16e e.].
3) Met betr. tot een mening: staande houden; v.v. ook redeneren, betogen. ‖ (Ik) Sustinere als oorconden van desen Als bernende keersse lijdt hier ons glorie, de roovere 240 [3e kw. 15e e.]; Wies zij (t.w. de walen) in dat cas willen sustinéren. Ende te dier cauzen met den subtilen kiifuen, Ic en siedt den vlamijnghen niet obserueren, cast., C. v. R. 37 [1548] (zie ook ald. 45, 53 en pass.); V argueren oft v sustineren // en heeft tegen my // niet, Antw.Sp. e iijv [1561].
4) Moedwillig over zich halen, wagen, riskeren? ‖ Dusent perikelen hebbick ghesustineerd: Dyn ghebod ghereiecteerd ende ouertorden, Met Balacs qua doctrine, cast., C. v. R. 183 [1548].
| |
Sustineringhe,
zn. Van sustineren.
Het naar het schijnt corrupte verband in de aanh. belet een nadere precisering van de bet. ‖ Bouen Paris oft Viennen v seringhe en is die sustineringhe gheen compareringhe liefs reyn clareringe is hemels int gronden, Doesb. 126 [vóór 1528].
| |
Swaerlijc,
bn. Zie Zwaerlijck.
| |
Swager,
zn. Zie MNW i.v.
Schoonvader (vg. kil.: swaegher... Ger. Sax. Sicamb. Holl. j. Socer, pater uxoris). ‖ Bewaerde Moses niet Jetrons, zijns swagers, schapen, Prochiaen 1565 [ca 1540].
| |
| |
Swanck (I),
zn. Zie MNW i.v. Swanc, 2e art.
Streek (vg. Swenck)? Of misbruik? ‖ Hier is noch een swanck / van die ofslagers van die vis, Gr. Hel 1140 [ca 1564].
| |
Swanck (II),
bn. Zie MNW i.v. Swanc, 1e art.
Afgemat? Of slap, krachteloos (vg. voor deze bet. in verwante talen MNW i.v. Swanc, 1e art.). ‖ Och dees questie leyt in myn memorie // swaer / Zoo dat myn leden beswaert en swanck // zijn / Hem ghevende tot slapen, Rott. Sp. C iiij [1561].
| |
Sweerdelijck,
bw. Van sweert, zwaard.
(Scherp) als een zwaard. ‖ Laet u rechtveerdicheyt niet snijden sweerdelijck, a. bijns 400 [ca 1540].
| |
Sweerdich,
bn., bw. Zie Zwaerdigh.
| |
Swenck,
zn. Van swenken.
1) (Onaangename) zaak. ‖ V sullen overcoomen / veel vreemde swencken, Red. en Nat. 628 [2e h. 16e e.] (zie ook ald. 959); Tsijn vreemde swencken, Deenv. Mensch 986 [2e h. 16e e.]; Alle droevige zwenken, die ons nu kwellen, Zal zij door haar koomst heel t' onder doen vellen, Jezus o.d. leraers 496 [vóór 1580]. - Zie nog een aantal plaatsen uit de spelen v.l. jansz bij Erné, Twee Spelen blz. 98. Mogelijk schuilen daaronder ook plaatsen, waar de bet. nadert tot (gemene) streek of ramp, zoals Tcooren 968 [1565]: ‘Sijn hem sles niet overcoomen eenijge swencken, Als van moorden en drencken, soo isset noch goet’.
2) Iets van weinig of geen waarde. ‖ Ten sien (versta: zijn) maer swencken, Deenv. Mensch 910 [2e h. 16e e.].
| |
Swerck,
zn. Zie MNW i.v. Swerc.
In de aanh. in dez. bet. en constructie gebruikt als swenck (zie ald. bet. 1): onaangename zaak. ‖ Die werlt is sot, tot elck eens spot / vol vreemde swercken (× vercken), Vers. Maelt. 683 [2e h. 16e e.].
| |
Swerckelijck,
bn. Van swercken.
Omhullend, beschermend? ‖ Een vreuchdelijck deuchdelijck swerckelijck swerck, Omvanghe met gratien die Konst bezeffen, H.d.Am. V 7 [m. 16e e.].
| |
Swermen,
ww. Zie MNW i.v. Swarmen.
Blijkens het verband in de aanh. dwingen, geweld aandoen. ‖ Met alle bescheidenheit moet men nemen regaert hoe die saeck is gelegen / diemen wil bescarmen... maer niet om die consciency daarmee te swermen, Saeyere 1042 [2e h. 16e e.].
| |
Swermer,
zn. Van swermen.
Ketter (vg. kil.: swermer ... Haereticus. vulgo sectarius). ‖ Die niet dan erruer en oproer en maken, Als swermers en Ketters dagelijcx bedrijven, Prochiaen 1074 [ca 1540].
| |
Swichten,
ww. Zie Zwichten.
| |
Swichtere,
zn. Zie MNW i.v. Swichter.
1) Die een eind maakt aan. ‖ O Vader... van allen erge een swichtere, Sev. Bl. 742 [ca 1450].
- Een swichtere sijn van, een eind maken aan. ‖ Van allen erge sidi een swichtere, Sev. Bl. 350 [ca 1450].
| |
| |
2) Swichtere sijn (c.gen.), nalaten. ‖ Sijt der sonden swichtere, Well. Mensch 435 [2e kw. 16e e.].
| |
Swichtinghe,
zn. Zie Zwichtinghe.
| |
Swick(e),
zn. Zie Zwijke.
| |
Swieren,
ww. Zie franck-van wijk i.v. Zwieren.
In de aanh. een bep. wijze van gaan, lopen. ‖ Wel wie comt hier dus herwaerts swieren, M. Bedr. Hart 758 [1577].
| |
Swijck(e),
swick(e), zn. Zie Zwijke.
| |
Swynenloenge,
zn. Uit swyn en loenge (zie WNT i.v. Loenje (I).
Helft van de rug van een zwijn. ‖ Als een kadetkin / Zou hy wel derren in een bancketkin Snyden een vetkin Van een swynenloenge, cast., Pyr. A vijv [ca 1530].
| |
Swikelic,
bw. Van swiken.
Te kort schietend, in gebreke blijvend, nalatig. ‖ Rijckelicke prisen... Zuld ghy ghewinnen wild hem niet swikelic falen, cast., C. v. R. 102 [1548].
| |
| |
Swindelbollen,
ww. Uit swindelen en bolle met -(e)n.
Suizebollen. ‖ Eij siet hem swindelbollen, Vers. Maelt. 279 [2e h. 16e e.].
| |
Swinghen,
ww. Zie MNW i.v. Swingen, 2e art.?
Blijkens het verband in de aanh. liefkozen, strelen. ‖ My dunct dat Mars in't bedde daer springht. // En dat hy my lieffelijck helst en swinght. // Als eene die dinght 't werck der natueren, H.d.Am. X 3v [m. 16e e.].
| |
Sycxsene, secxsene, sijxsel,
zn. Bijvorm(en) van sickele (onder invloed van seisene?).
Sikkel. ‖ Gaet vutte / en slaet an... met uwe scherpe secxsene // ende wilt mayen // of het tarwegraen, Taruwegraen 1225 [1581]; Den oust slaende met zynder sycxsene, ald. toneelaanw. na 1251.
- In de aanh. in obscene toepassing op het mann. lid. ‖ Ten lesten wert der hoereson also blye Dat hem syn sijxsel boven sijnen navel sloech, Bierses 41 [2e h. 16e e.].
| |
Syllabijcqsch,
bn. Van *syllabijcq(ue).
Syllabijcqsche adiectie, toevoeging (t.w. achter het rijmwoord) van een (gelijke) lettergreep. ‖ Nu sijndere Syllabijcqsche adiectien... Ghelijck goed zyn, moet zyn, cast., C. v. R. 47 [1548].
| |
Synphonie,
zn. Zie WNT i.v. Symphonie.
Klankgelijkheid. ‖ D'accent (versta: klank) maeckt dit (t.w. het rijm Bliê × Marie, e.d.) goed end de synphonie Als vald de vocale in de quantiteit diueers, cast., C. v. R. 44 [1548]. |
|