| |
R
Rabauwen,
ww. Van rabauw.
Voor rabauw, schooier, deugniet schelden. ‖ De man word ghehoerezuent en gherabaut, de dene 258a [ca 1560].
| |
Rabbelster,
zn. Van rabbelen?
Blijkens het verband in de aanh. schurftlijdster. ‖ Rabbelsters die schorft zijn totter keelen, Crijgen eenen rabbaut, eenen vuylen rapaert, a. bijns, N.Ref. 171, d, 9 [1525].
| |
Rabby,
zn. Zie WNT i.v. Rabbi.
Valsaard, boosdoener (vg. joos: Rabbe, Rabbie... valschaard, twister, ruziemaker). ‖ V.: gy sijt een rabby D.: en ghy de ientste als dexcellentste // om archs berueren, Smenschen gheest 21 [ca 1560?].
| |
| |
Raboij,
zn. Zie MNW i.v. Rabooy.
Wereldse drukte, rumoer, gedruis (vg. de bo i.v. Ravooi). ‖ Hoe hebdi hu dinghen aldus ghemaect Ende int raboij messelic ghesteken, V. Vroede 749 [eind 15e e.].
| |
Rabot,
zn. Zie MNW en WNT i.v. Rabat?
In de aanh. naar het schijnt gevaarlijke plek, oneffenheid. ‖ Die de weirelt volcht, sietmen verdordt verkeeren, als inden breeden pat waer schuylt menich rabot, Bruyne 3, 134 [1556].
Opm. Wellicht behoort hiertoe ook het bn. rabbot (= oneffen?) in Gentse Sp. 238 [1539]: ‘M.: Zo zal ic dien gheplaenden wegh dan laten, En dezen leelicken stranghen wegh beterden, Pauentuere (var. Tauentuere) oft my zaligh moghte werden. G.: Tzal al verzoeten, al maght eerstwarf rabbot, zijn’.
| |
Racat,
zn. Ontleend aan ofr. racat, rachat. Vg. MNW i.v. Rachat.
Het af-, los- of vrijkopen, in de aanh. - naar het schijnt als misbruik - gelaakt. ‖ Oyt hielt ghy racat / simonie en wouckere / Niemant deucht doende / dan den buyc end den eers, cast., Bal. O vijv (achter C. v. R., ed. R'dam 1616) [1521].
| |
Rachten,
zn. Bijvorm van Rach (zie WNT i.v. Rag).
Spin (vg. kil.: Rach.j. raghe. Aranea). ‖ Dus ghelijct men eenen bi desen Die sijn quaet wtschiet gelijc een rachten (× wachten), Doesb. 199 [vóór 1528].
| |
Rack,
zn. Zie MNW i.v. Rac, 1e art., WNT i.v. Rak (I).
Zaak, aangelegenheid. ‖ Laet wij den Heer voor hem bidden in dit rack, Dat Hij hem behoe in alle manieren, Tcooren 1094 [1565].
| |
Rackken,
ww. Zie WNT i.v. Rakken (III).
Om hooch rackken, optrekken (t.w. aan een galg)? ‖ Goutsmeen die meest het volck gerieven, die suldij inder hellen al om hooch // rackken: tbehoort haer toe, want het sijn lose dieven, Gr. Hel. 290 (ca 1564].
| |
Radactie,
zn. Zie Redactie.
| |
*Raeilge,
zn. Corrupt voor (of verkeerde lezing van) caeilge (zie Caille)? Ontlening aan pic. raille (zie ook WNT i.v. Ral (I) en Loquela i.v. Ralje) lijkt op grond van de bet. in de aanh. niet waarschijnlijk.
Vererende benaming van een man: voornaam heer of dappere, flinke kerel. ‖ H.: Van elckx, die hem siet, wordt hij begeert. S.: Tis vrij een eedeling. H.: Wa, 't is een raeilge, Pir. en Th. 274 [1e kw. 16e e.?].
| |
Raeliaert,
zn. De vorm wijst op ontlening aan ofr. raillart, spotvogel, grappenmaker. De bet. in de aanh. is wellicht beïnvloed door rael, lang, slank (zie WNT i.v. Raal (I).
Slungel? ‖ Eij, lang raeliaert, wadt hebdij bedreven! Luijstervinck 541 [2e h. 16e e.] (vg. ald. 575: ‘Dat nieuw geboren kindeken is relijck lanck’).
| |
Raemte,
zn. Van ramen.
Overlegging, bedenksel? ‖ Hoouerdigh volc hoortmen rampen en vloucken Grimmende, schuddende dats al zijn raemte, Gentse Ref. 68 [1539].
| |
Raepsolasekin,
zn. Uit rapen en solaes met-(e)kin.
Genotzoeker. ‖ Zijdy worden een Venusjanckerkin / een tijtverlieserkin / een raepsolasekin, cast., Pyr. A iij [ca 1530].
| |
Raescoppigh,
bw. Van raescoppen (zie WNT i.v. Razen, Samenst.).
Dwaas, idioot. ‖ Tvolck dat hem raescoppigh, keybolligh gheneert, Gentse Ref. 63 [1539]; Tvolc dat hem soo raescoppigh openbaert, Veeld. Gen. D. 19 [16e e.].
| |
| |
| |
Raesdroeper,
zn. De opvatting van Erné, Twee Spelen bl. 118 (uit raes, zotternij en dropen, laten vloeien; dus iem. die zotheid bedrijft) lijkt, alleen reeds op grond van het verband in de aanh., niet waarschijnlijk. Staat raes corrupt voor aes, buit? Zo ja, dan uit aes en dropen (hetzij bedr. ‘uitknijpen, uitpersen’, hetzij onz. ‘zich vergasten’; zie Dropen).
In de aanh. scheldnaam voor een korenopkoper. ‖ Alsser dan veijl compt eenich cooren, dat coopense al op tot haer lieder orbooren, al soudense versmooren /dese gierige raes // droepars (l. droepers × caes // coopers), Gr.Hel 1112 [ca 1564].
| |
Raffen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Raffelen (I).
Eig. het krassen van raven (vg. Teuth.: raffen, crochen als die raven, crocitare); vg. graffen in dez. bet. (WNT i.v.) en raven, kwaken van kikvorsen (kil.: Rauen ghelijck de vorschen. Coaxare), in de aanh. van mensen: ratelen, kletsen. ‖ Wadt meucht ghij staen raffen, Wercken d. Barmh., in Hs. TMB, C, fol. 34 [1596].
| |
Rage, raghe, ragie,
zn. Zie WNT i.v.
1) Iets vreselijks; vreselijke dingen. ‖ Ick weet seck rage, Dwerck d. Apost. 271 [1e h. 16e e.] (Vg. ald. 287: ‘Tis al bedoruen pap en wellinghe’); Als ick gram ben, so bedrijff ick ragie, Goossen Taeijaert 230 [2e h. 16e e.]; Invidia speelde soo haer, personage, Met de Furien, dat sy daer bedreven rage, houwaert, Gen. Loop 73 [ca 1590].
- In de aanh. bet. ragie bedrijven wellicht bepaaldelijk: onheil verwekken. ‖ Alsment wel versint wy (t.w. de zinnekens bedrijuen ragie, Antw. Sp. Aa iij [1561].
2) Iets treurigs; ook uiting van droefheid, misbaar. ‖ Vrienden en magen bedriuen dan ragien, Si crauwen thoot, si trijcken armen en beenen, Doesb. 194 [vóór 1528]; Tscheen oick rage, Datse wou vuijtstellen, dat seg ick vrij, Tcooren 636 [1565].
3) Iets vrolijks, grappigs, zots (vg. kil.: Ragie... Lasciuia). ‖ Veel susterkens, in haer hekelhuys versaempt, Daer uut genuechten bedreven ragie, a. bijns, N. Ref. 78, a, 2 [1e kw. 16e e.]; Wij moeten ons tsamen met sotte rage // gorden, Sotslach 259 [ca 1550]; 't Is Vastenavont, dus toont nu rage, Kluchtsp. 1, 209 [eind 16e e.?].
- Inz. op sexueel gebied. ‖ Met sulc een lief zoudemen rage bedryuen, everaert 108 [1513]; Vrouw Venus... doet haer kinderen bedrijven ragie, a. bijns, N.Ref. 169, a, 3 [1525]; Dees meiskens bedriuen ragie diet gade slaet, Doesb. 238 [vóór 1528].
- In de aanhh. onzin, gekkigheid. ‖ Tjacob Thuenus jc hoore rage, everaert 245 [1530]; Wa! dits ommer rage! Trudo 609 [ca 1550].
4) Lawaai, leven. ‖ Die poorterie, die was ghemeyn In die Gaustrate, op eene stellage, Met trompetten, met ghelude, makende rage, Blijde Ink. 17, 40 [eind 15e e.]; De zee maect ragie. Duer de winden verstoort met wreeden faetsoene, ghistele, Ovid. Sendtbr. 117b [1559].
5) Iets groots, geweldigs; grote dingen. ‖ Int triumpheren bedrijft si ragie, Antw. Lb. 51 [vóór 1544]; S. Reinhuut heedt hy: hy maeckte rage, cast., C. v. R. 244 [1548]; Een Man van wapenen die doet rage, H.d.Am. R 8 [m. 16e e.].
6) (Zeer) veel; wonderveel, wonderwat. ‖ Wy weten van als te segghene rage, everaert 546 [1538]; De werelt... betaelt met niet, al geloeft sij ragie, a. bijns 242 [ca 1540]; Leest vueren, ende achter, ghy vindter rage, cast., C. v. R. 218 [1548]; Zijt daer af gherust, ick weet ragie, Mercurius heeft van Iuppiter last al, H.d.Am. A 5 [m. 16e e.]; Ick hebbe vernomen dat het volck met clappagie Hem mijnder seer moeyt, vertellende ragie, ghistele, Ovid. Sendtbr. 113b [1559]; Wa neefken ghy vraecht ragie Ick moet de pottagie // v heel berechten, Antw. Sp. Kk iijv [1561]; M.: Indien ghy de expositie doet commentelijck / Tmywaert presentelijck / zal ick u dancken. W.: Wy weten raghe, Rott.Sp. P iij [1561] (hic? of raad, uitkomst?).
- In de aanh. bet. ragie bedrijven naar het schijnt: zich roeren, drukte maken. ‖ Loflijcke fame sou my oock vervelen Die talle spelen // wilt bedrijuen ragie, Antw. Sp. O iiijv [1561].
| |
Raghen,
ww. Verwant met raggen?
Jagen? ‖ Jc en can niet ghedueren / van hyghene // Alzoo my de vreese brynct gheraecht, everaert 176 [1527].
Opm. Het ww. komt ook voor op een corrupte plaats in St 2, 205 [vóór 1524]: ‘Al haddic al tghene dat myn hert behaecht Hadic na wille van een gheraecht (1. En hadic na wille bij een gheraecht?) die brabantsche lucht die zeusche renten’. Of is gheraecht hier een bijvorm van gheraeckt, geharkt?
| |
| |
Rayseren,
ww. Bijvorm van raseren
| |
| |
(zie MNW i.v. Raseren, WNT i.v. Raseeren).
Wegnemen, doen verdwijnen. ‖ Alle swaerheit en sorge, sydys wel vroedich, Is men int logysken der sonden rayserende, Ontr. Rentm. 443 [1588?].
| |
| |
Rallaert,
zn. Van rallen.
Leuteraar, kletskous? ‖ Eij arme rallaert ghij speelt die mallaert / ick worts nv vroedere, Vers. Maelt. 291 [2e h. 16e e.].
| |
Rame,
zn. Zie MNW i.v. Raem, 1e art., WNT i.v. Raam (I). Het art. Rame ald. moet vervallen.
Geslacht, natie, volk; deze bet. heeft zich mogelijk ontwikkeld uit verbindingen als ‘in die rame van mynen geslachte’, Trauwe 1362 [1595]. ‖ Een fonteyne, Waer by ghelaeft was d'Ysrahelsghe rame, Trudo 3167 [ca 1550].
| |
Rammoerte,
zn. Van rammoer (zie WNT i.v. Ramoer).
Lawaai. ‖ Gheen gheschal Oft rammoerte en mach hier binnen gheschien Want mijn gasten souden ontwecken al, Antw. Sp. Mm i [1561].
| |
Ramoeldie,
zn. Zie MNW i.v. Ramoelge.
In de aanh. scheldnaam voor de gezamenlijke apostelen; gespuis? ‖ Worpt inde more de partroeldie, En slaet al doot dan de ramoeldie, Sev. Bl. 1496 [ca 1450].
| |
Ramoeren,
ww. Van ramoer.
Eig. lawaai maken (vg. kil.: rammoeren. Tumultuari; zie ook de bo en corn.-vervl.); in de aanh. te keer gaan, schelden. ‖ Denckende op vele voorleden plaghen / Hoe dat men trompette / hoe datmen tamboerde / En opden dieren tijt / hoe tvolck ramoerde, Antw. Sp. g iiijv [1561].
| |
Ramot, ramodt,
zn. Ontleend aan ofr. remout of remoute, ‘tumulte, agitation’.
Rumoer, gedruis, gedoe. ‖ Niet lange en was ic ontrent deser roten Ic en sach daer ter stont in dit ramot Atropos sittende op een hooch scauot, Camp v.d. Doot 1695 [1493]; Wat is van sweirels samblant oft sulcken saken? Ten is niet goddelyc, maer wt sweirels ramodt, dwelck haest sal eynde nemen, Bruyne 3, 105 [1556]; Schout alle pompuesheyt in sweirels ramot, ald. 111; Ionckvrouw Ramot (= bezem) waerom bespot V menich sassem clicke, pieter lenaerts v.d. goes, Den Druyven-tros der Amoureusheyt 82, 34 [1602].
| |
Rampachtich,
bn. Van rampen.
Vloekend, verwensend, scheldend. ‖ Dan vlouchse zo te / mynen meshaghe zeere Sint Jans euel / moetge hebben sint Jans plaghe heere Huer woorden vul rampach[tich] ghescals steken, everaert 48 [1512].
| |
Rampen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Rampen (I).
Vloeken, verwensen (vg. kil.: Rampen/rampenéren. vetus. Fland. Dira imprecari: conuitiari). ‖ Belg. Mus. 4, 414 [1483]; Leuv. Bijdr. 4, 346 [beg. 16e e.]; everaert 49 [1512]; St 2, 206 [vóór 1524] (rapen, 1. rampen × bescampen); Gentse Ref. 68 [1539]; Dboeck d.Am. 114 [1e h. 16e e.]; Bierses 34 [2e h. 16e e.].
| |
Rampsch,
bn. Van ramp of rampen.
In de aanh. naar het schijnt ellendig, afschuwelijk. ‖ wel wat rampsche / wyf es dat. Hoe onaerdelic sluutse / daer de duere, everaert 173 [1527].
| |
Rancke,
zn. Zie MNW i.v. Ranke, 3e art., WNT i.v. Rank (II).
In vage, maar gunstige bet.: zaak, ding. ‖ Ghy zijt ontweckende Tuterste mijnder zielen lustighe rancken, Gentse Sp. 102 [1539]; F.: Ziet dit vriendelijck omhelsen, I.: Noyt zoeter rancke, H.d. Am. B 6v [m. 16e e.]; Wy willen u hoochelyck bedancken Van de goede rancken ende blyde maren, Die ghy hebt verhaelt, Minnevaer 447 [1583].
| |
Ranckeur, rancuere,
zn. Zie MNW i.v. Rancoor, WNT i.v. Rankeur.
1) Hartstocht, begeerte. ‖ Gheestelijcke (zaken) die de ziele verblijen En therte bevryen // van boese rancueren, Antw. Sp. V iv [1561].
2) Felheid, woede. ‖ Die sulck strijt met ranckeure Hy heeft der Leeuwen gront, Antw. Sp. Oo iijv [1561].
3) Aanvechting. ‖ Dopset der saken, soot hier in tdal geschiet Vanden pas des doots vol van rancuere, Dal s. Wederk. 728 [eind 15e e.?]; Hoort, alle die benaut in tswerelts foreest // leeft, Int vleesch dangireus, waerdeur uwen gheest // beeft Belast synde met veel swaer Ranckeuren, v.d. berghe, Ref. 57, 3 [m. 16e e.].
| |
Ranckuerich,
bn. Van ranckuer.
Haatdragend. ‖ Vergheift elc anderen / ranckuerich nyt, everaert 131 [1525].
| |
Rancuere,
zn. Zie Ranckeur.
| |
Rang,
zn. Zie WNT i.v. Rang (II).
Schurk, smeerlap? ‖ Die natuer woudij mee howen onder dwang gelijck als een rang / waende hijse te pluijsteren, Red. en Nat. 745 [2e h. 16e e.]; Sy (t.w. mijn dermen) sijn als rangen in 't hangen heel in strick, Kluchtsp. 1, 195 [ca 1600].
Opm. Ook bij j. van hout, in Tijdschr.
| |
| |
23, 219 [1596]: ‘Hadde ic gedocht, dat dien ouden rang zo conde liegen’.
| |
Ransoeneerder,
zn. Van ran(t)soeneren.
‘Die rantsoen, losgeld vraagt, afzetter, chanteur’ (Kruyskamp). ‖ Den eenen ken ic, t'is een ransoeneerder, Een boeve, een straet-roover, de meeste pilleerder Die hier int lant mach wesen onverholen, crul, Dronckaert 155 [2e kw. 16e e.].
| |
Rantelinge,
zn. Van *rantelen (van rantel of ranten, zie WNT i.v. Randen (I).
Kletspraat. ‖ Wordende de selue (t.w. de Nederlantsche Poesye) gebruyct meest tot dwase rantelinge, ydelheyt ende dorperheyt, numan, Striit d. Gem., Voorspr. 3a [1590].
| |
Rap,
bn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Rap (IV).
Heerlijk? ‖ Haer wesen is oneyndelijck vol schoon ghesichts Claer schijnende lichts // noyt gheen rapper feyt (× dapperheyt), Antw. Sp. K ij [1561].
| |
Rapachtich,
bn. Zie MNW i.v.
Schurftig (vg. Harl. Gloss.: rapechtich, scabiosus)? Of vol uitslag? ‖ Vanden hoofde totten voeten was zij rapachtich, a. bijns, N. Ref. 310, d, 9 [1528] (vg. ald. 171, d, 10: ‘Rabbelsters, die schorft zijn totter keelen’).
| |
Rapaert,
zn. Van rap, schurft.
Schurftlijder (vg. Loquela i.v. Rapaard). ‖ Rabbelsters, die schorft zijn totter keelen, crijgen eenen rabbaut, eenen vuylen rapaert, a. bijns, N.Ref. 171, d, 10 [1525].
| |
Rapailgerie,
zn. Van rapailge, rapalje.
Samenscholing van gespuis. ‖ Zij schaemden haer daer te blijven om de rapailgerie, die daer was ende om tgheroup ende tghetier, vaernewijck, Ber.T. 1, 111 [ca 1568].
| |
Rapiamus,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Hebzucht? ‖ De gheestelicke / de weerlicke (van ons vlien Den Rapiamus / en wilt niet ghedooghen, de roovere, Quicunque 666 [3e kw. 15e e.].
2) In de aanh. naar het schijnt personificatie van de tweedracht. ‖ Die elcandren menich jaer kenden Als lieve ghebuers / die deure an deure wuenen / Doet ghy nu twistich in ranckeure stuenen / T'onvreden / als die rapiamus dienden, cast., Pyr. B vjv [ca 1530].
| |
Rapoort,
zn. Zie Rapport.
| |
Rappen,
ww. Zie MNW i.v.
Te keer gaan; woedend worden? (Vg. Teuth.: rappen, ruyschen, insolescere, turbulentare). Of (van rap, snel) zich haasten? Het verband schijnt geen van beide bett. te steunen; bij de laatste bevreemdt bovendien het niet-wederk. gebruik. ‖ O.: Tis wonder dat ick u niet om dooren en lappe. T.: Soe crychdy weder van den selfsten sappe, Ick geve u een sob, ick rappe, onardich bedryffken, Ontr. Rentm. 1000 [1588?].
| |
Rapport, rappoort, rapoort,
zn. Zie MNW i.v. Rappoort, WNT i.v. Rapport.
1) Rapport doen, het woord doen. ‖ Ghelijck de weereltlijcke Taelmans voor recht ons rappoort doen, Also moeten de Santen voor Godt ons Woort doen, Prochiaen 760 [ca 1540] (zie ook ald. 798).
Opm. Ook bij j.v. hout, in Tschr. 23, 211 [1596], aang. in WNT i.v. Rapport, sub bet. 1).
2) Verzoek, voorstel. ‖ Off wij ons rappoort aen haer vorstelycke genaede deden, Saul en David 285 [2e h. 16e e.].
3) Wens, begeerte; bevel. ‖ Ghij en dorst niet smeken, doet slechts een teken, // volbracht wert v rapoort, Christenk. 1386 [ca 1540]; Ghy edel Ridder verstaet myn rapoort, Con. Balth. 17 [1591].
| |
Rasaert, rasert,
zn. Van rasen.
Dwaas. ‖ Hoe staet hy dus en klaecht den ouden dasaert? Klaecht (1. vraecht) hem toch eens den armen rasaert, H.d.Am. Y 6 [m. 16e e.]; Al heety my rasert, ick en sie gheen lieden, Charon 316 [1551].
| |
Raseren,
ww. Bijvorm van roseren?
Zich vermaken? ‖ Alle die bancketeren, houeren willen... // In Baykens in Stoofkens raseren willen... // Die zal Venus hooghelijck beschincken, H.d.Am. R 4v [m. 16e e.].
| |
| |
Raspelen,
ww. Van (of bijvorm van) raspen (Vg. mhd. raspeln ‘zusammenraffen’).
Samenrapen. ‖ Cost ick wat geldekens tsamen raspelen, Ghy sout metten tas speelen, smetsen en vry pralen, coornhert, Rijckeman 540 [1550].
| |
Raubandych,
bn. Vervorming van rabaudych (van rabaut, rabauw)?
Vuil, smerig, gemeen. ‖ Zoo zy pleghen / die raubandyghe cokynen // slachten, Verl. Z. II, 573 [1583].
| |
Raveelken,
zn. Van raveel, zie WNT i.v. Raveel (III).
Losbol, fuifnummer. ‖ Ghij nou bediers lustighe raueelkens diemen tallen kermissen ter feesten siet lopen, St 2, 146 [vóór 1524].
| |
Ravenjonck,
zn. Uit rave(n) en jonck. Zie MNW i.v. Ravenjonc.
In de aanh. naam waarmee een duivel
| |
| |
wordt aangesproken. ‖ S.: Ligdij noch in uwen Sol? B.: Neen ic, raven jonck, Sacr.v.d.N. 1038 [3e kw. 15e e.].
| |
Reael, reale,
bn. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Reaal (II).
1) Edel (vg. kil. 857: reael... Sincerus, ingenuus, candidus). ‖ Om dat icse so reael sach van moede, Doesb. 49 [vóór 1528]; Hy is reael van herten, H.d.Am. G 4 [m. 16e e.]; al die in Brabant reale // nu // conste // doet, Antw. Sp. p iij [1561] (hic?).
Opm. Vg. ryael. in deze bet. in Lansl. 169, var., aang. in MNW i.v. Reael, 1e art.
2) Mild (vg. plant.: Reael, oft liberael. Liberal. Munificus en kil. 857: reael... Liberalis). ‖ Wat ghy er vertert / ghewillich als den realen Zallick ghehuldelicken / voor u betalen, Verl.Z. II, 1130 [1583].
Opm. Ook in Van Julius Caesar: ‘Want hi daer seer reael, beleeft en milde teghen is’, aang. door v. hasselt op kil. 857.
| |
Reaellicheyt,
zn. Zie Realicheyt.
| |
Realich,
bn. Van reael.
Voortreffelijk, schitterend, edel. ‖ Die werlt ghelyctmen byder specioesheden des cops (t.w. van de draak) / uytwendich schoon en realich maer binnen vol bitterheits regalich, Smenschen gheest 509 [ca 1560?].
| |
Realicheyt, reaellicheyt,
zn. Van realich of rechtstreeks van reael.
1) Mildheid, gulheid? ‖ Comt ghy dorstige / gebruyct dese reaellicheyt Hier suldy gelaeft werden / en eeuwich verblyden, Zeven Sp. Bermh. E viij [1591].
2) Prachtlievendheid? Verwaandheid? Rijkdom? ‖ In pompose cleeren / sietmen nu t'smenschenrealicheyt Vergaren (l. vergarende?) / kisten vol woninghen der motten, Zeven Sp. Bermh. I ijv [1591].
3) Met realichede, daadwerkelijk, metterdaad. ‖ Haestelicken an doende / en dat met realichede wapenen ende harnaschs, Judich 1012 [1577].
| |
Realick,
bw. Van reael.
1) Prachtig, rijk, heerlijk (vg. kil. 857: reaelick, Regiè: & Magnificè). ‖ Alle velden staen nv verchiert zeer realick met blommen / bladen, Reyne M. 3 [ca 1575?].
2) Oprecht (vg. kil. 857: reaelick... Sincerè)? ‖ sG.I.: Ghelooft ende hopt / duer Christus victoorie // leuwich Te verwerfven by gratien / Gods gloorie // eeuwich... D.W.M.: Ja ick, wel ende realick, Verl. Z. II, 1025 [1583].
| |
Rebellatie,
zn. Zie WNT i.v.
Opstandigheid. ‖ Chore, Dathan en Abiron sneefden Tegen Godt en Moysen met rebellatien, a. bijns 225 [ca 1540]; Afvallinghe oft rebellacie, vaernewijck, Ber.T. 2, 80 [ca 1568].
| |
Rebelleerder,
zn. Van rebelleren.
Opstandeling, rebel. ‖ Gij hebt Date en Abiran metten viere geplaegt, Om dat sy hun tegen Aron stelden sonder noot; Voort alle ander rebelleerders, Bekeeringe Pauli 233 [ca 1550?].
| |
Rebellen,
ww. Van rebel.
Weerspannig zijn. ‖ Zu rebeld, quaed van inbuste, cast., C. v. R. 225 [1548]; Als de zee beghint te rebellene, ghistele, Ovid. Sendtbr. 123b [1559].
| |
Rebellijck,
bw. Van rebel of rebellen.
Opstandig, weerspannig. ‖ Tvleesch steect tegen den geest altijt rebellijck, a. bijns 398 [ca 1540].
| |
Rebellinghe,
zn. Van rebellen.
Verzet, weerstand. ‖ Doer uwe vleesselijcke quellinghe en weet ick hier teghen gheen rebellinghe, Smenschen gheest 258 [ca 1560?].
| |
Rebouteren,
ww. Ontleend aan ofr. rebouter, fr. rebuter (vg. WNT i.v. Rebuteeren).
Verwerpen, uitwerpen; met betr. tot een aanval: afslaan; in de aanh. mogelijk onz. gebruikt in de bet. wijken. ‖ De mensche duer Gods gracye Virtuwues, en staerck in zijn opereren Verwintse (t.w. de hem belagende machten) en daetse vry rebouteren Met bidden, met vasten, met goede wercken, Gentse Ref. 29 [1539].
| |
Rechtsinnich,
bw. Zie WNT i.v. Rechtzinnig.
Op de juiste wijze? ‖ Wanneert yemant gebuert in eenige hoecken Dat hy zijn Leengoet moet ontfangen bekinnich, So salmen terstont zijn wapene soecken En lesen hem zijn articulen rechtsinnich, Leenhof 759 [na 1531].
| |
Recoleren,
ww. Zie WNT i.v. Recoleeren.
Zich toeleggen op, ijverig beoefenen, vg. ofr. recoler ‘s'appliquer ardemment’? ‖ Beghind dan eerstweerf te baladerene Rondeelkins te recolerene, cast., C. v. R. 52 [1548].
| |
Recolerijnghe,
zn. Van recoleren.
Herhaling? ‖ Dijn worden moetty wijsselic ende by rade binden, Met euolutien ende recolerijnghe, cast., C. v. R. 16 [1548].
| |
Recommanderen,
ww. Zie WNT i.v. Recommandeeren.
Prijzen. ‖ Hy recommandeert alle dinghen voorleden, Hy versmaet die
| |
| |
teghenwoordicheden, v.d. meulen, Ketiuigh. B iiij [ca 1500]; De schoonste dyalogue... den paeys recommanderende, cast., C. v. R. 68 [1548] (zie ook ald. 122); Dat die Fremenueren... haer niet en schaemden... dit ghefigureert hautkin te prijsen ende recommanderen, vaernewijck, Ber.T. 2, 287 [ca 1568].
| |
Reconseillieren,
ww. Gevormd naar ofr. reconseillier.
Hem reconseillieren, zich verzoenen. ‖ Dat van noode wert dat de verdoolde... hem reconseillieren met Godt, vaernewijck, Ber.T. 2, 296 [ca 1568].
| |
Reconcilyeiren,
ww. Zie WNT i.v. Reconcilieeren.
Indien niet ondoordacht gebruikt, in de aanh. naar het schijnt opwekken, gaande maken of bewerken. ‖ Wel leven reconcilyeirt ghemeynlic Gods ontfermhertigheyt, Gentse Sp. 188 [1539].
| |
Reconvensije,
zn. Zie WNT i.v. Reconventie.
In de aanh. naar het schijnt in veralgemeende bet.: beperking, verhindering. ‖ Elc zij ghedachtende de rechte consequensije der toecommende blijsscap, die, sonder reconvensije, eewich gheduerende es, Vad. Mus. 4, 124 [eind 15e e.?].
| |
Recordatie,
zn. Ontleend aan ofr. recordation, lat. recordatio.
1) Herinnering (vg. meyer, Woordenschat i.v.), in de aanh. met betr. tot genoten vreugden? Of geheugen? ‖ Desperacie / maect in mijn hert groot arguacie Recordacie / faelgeert mij in alle sijnen, St 2, 184 [vóór 1524] (var. Doesb. 41: recreacie).
2) Herhaling? ‖ Dies seg ick tot uwer iubilatien By recordatien // om v verchieren Lof aerde oodtmoedich, enz., de roovere 167 [3e kw. 15e e.] (Lof aerde enz. is de stokregel).
| |
Recreaesheyt,
zn. Analogieformatie (naar solaesheyt) van recreatie. Voor de vervorming van lat. -atio (of ofr. -ation) tot -aes, vg. relaes. - Uitsl. aangetroffen als rijmwoord.
Vreugde. ‖ Discordie rasende met dwaesheyt Houdt dees recreaesheyt // van therte vol minnen, Antw. Sp. Pp iijv [1561]; Neeringhe maect elcken mensch verheucht van sinne En sonder neeringhe is gheen recreaesheyt, ald. Ss i.
| |
Recreatie, recriacie,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Vermaak, genoegen, pleizier (vg. kil. 858: Recreatie. Oblectamentum, oblectatio; zie ook v.d. werve, Schat M vij). ‖ Sp. d. M. *3 [beg. 16e e.]; everaert 386 [1512]; cast., Bal. A iij [1521]; Doesb. 41 [vóór 1528]; cast., Pyr. B vjv, C iij [ca 1530] (hic?); cast., C. v. R. 142, 168, 186 en pass. [1548]; de dene, in Belg. Mus. 3, 101 [ca 1560]; Antw.Sp. A ijv [1561]; vaernewijck, Ber.T. 2, 248 [ca 1568]; Alit en Lijsbith 382 [eind 16e e.?].
Opm. Ook in Gr. Placaatb. 1, 464 [1559] (met betr. tot rederijkersspelen) en parodiërend in Tweespr. 9 [1584] aang. in WNT i.v. Recreatie, sub bet. 2).
2) Vermakelijk spel. ‖ Een recreatie wert hier uuijtghemeten, Tielebuijs 267 [1541].
| |
Recreatijf,
bn. Zie WNT i.v. Recreatief.
Vreugde zoekend of scheppend? Zich verheugend, pleizier makend? ‖ Myn hertelic lief / Verheucht U als de recreatijve, cast., Pyr. C viij [ca 1530]; Rethorike en souckt gheen melancolie. Vvy moeten recreatijf zyn, euen staerlick, cast., C. v. R. 216 [1548].
| |
Recreatijvelijc, recreativelijck,
bn. Van recreatijf.
Genoeglijk, pleizierig. ‖ Wie de beste Factie, voorts sal stellen... Daer meest sins in besloten werdt sonderlinghen, En recreatijuelijcst om vertellen... Die wint enz., Antw. Sp. B iv [1561]; Stichtende redenen, vroede sententien, recreatiuelijcke woorden, houwaert, Lusth. 1, x [1582-'83].
| |
Recreatijvich,
bn. Van recreatijf.
Genoeglijk, aangenaam. ‖ Een Paradijs lustich en playsant Vol recreatijuigher laeffenissen goet, Haagsp. c iijv [1561].
| |
Recreativelijck,
bn. Zie Recreatijvelijc.
| |
Recriacie,
zn. Zie Recreatie.
| |
Redactie, radactie,
zn. Zie WNT i.v.
‘Voordracht’? ‖ Cicero seid... Dat des oratuers actie... Niet gheleghen en es, in de radactie, In de handelijnghe, noch in de contractie Der rechter const, oft vander scientien: Maer in de opinien ende de inuentien Van den componiste, cast., C. v. R. 22 [1548]; Zoo intentelick dede hy (t.w. Gracchus) hem tot tspels redactie Dat de vianden diett hoorden screien moesten, ald. 59.
| |
Redemptie,
zn. Zie WNT i.v.
1) Kwijtschelding; pardon. ‖ Dat si van hueren opinien scheeden, Oft wy doodense sonder redemptie, Dwerck d. Apost. 1394 [1e h. 16e e.].
2) Redding, verlossing, ‖ Hy (t.w. Christus) es de redempcye reyn wtghe- | |
| |
lezen, Gentse Sp. 116 [1539]; (De H.Geest) es van onzer redempcyen den pandt, ald. 271.
| |
Rediet(e), redyt, redijt,
zn. Zie Redite.
| |
Redigeren,
ww. Zie WNT i.v. Redigeeren.
Herleiden, terugbrengen; veranderen. ‖ Also nature / nature (sic!) gebiet Elke creature ghedijt tot niet Redigerende inder aerden gronde, Drie bl. danssen 6 [1482] (zie ook ald. 58: ‘redigeren in airde’).
| |
*Redimibele,
bn. Vermoedelijk in de aanh. corrupt voor redigibele (ontleend aan ofr. *redigible of rechtstreeks gevormd van redigeren).
In vele vormen te gieten. ‖ Niet en vindt ghy teerder, noch zoo flexibele, Noch zoo redimibele als een oratie Ghelijck van wasse alle dijngh es factibele Alzo // es een redene corrigibele, Ghy meughdse leeden naer u contemplatie, cast., C. v. R. 31 [1548].
| |
Redite, rediet(e), redyt, redijt,
zn. Zie WNT i.v.
1) Iets afkeurenswaardigs; gebrek. ‖ Wy zyn twee helsche neckers vul van redyte, Reyne M. 614 [ca 1575?]; Vul snooder redyten, Verl.Z. II, 326 [1583]; Schout faut en rediten, Der Reden-ryckers stichtighe tsamenkomste B i [1603]; Cont ghy fault, redijt, of vitie hier in bespooren, Dat houdet ten goeden, Const-thoon. Juw. Fff ijv [1607].
Opm. Ook bij j.v.hout, in Tschr. 23, 255 [1596] en nog in een uitnodiging voor een rederijkerswedstrijd [1723], aang. in WNT i.v. Redite, sub bet. 2).
- Zondere (eenighe) redyten, zonder mankeren. ‖ Naer den wel betame zoo zallick dat vulcommen // zonder eenighe redyten, Judich 847 [1577] (zie ook ald. 1165, 1236).
2) Rijmsyllabe die geheel gelijk is aan een corresponderende. ‖ Deur aequiuoquen ende rediten, zu (t.w. Rethorike) ind grief sneefd, cast., C. v. R. 10 [1548]; Vuer redijt mueghdy Flaud en Verflaud bezoucken, ald. 30 (zie ook ald. 41, 44, enz.).
Opm. Ook bij v.d. noot, vóór houwaert, Lusth. 1, xxxvij [1582-'83], v. mander, Bucol. A ij [1597] en nog in Eerkrans v. Rethorica A 2 [1709], aang. in WNT i.v. Redite, sub bet. 3).
| |
Reenich,
bn., bw. Zie Reinigh.
| |
Reepen,
ww. Zie MNW i.v. Repen, 1e art.?
Zich snel bewegen (vg. kil.: repen. Fris. Gesticulari, inquietum esse?), in de aanh. zich (snel) begeven. ‖ Nv wil ick met vreuchden nae huys gaen reepen (× seepen), Antw. Sp. m iij [1561].
| |
Reeusch,
bn. Zie WNT i.v. Reeuwsch (I).
In de aanh. gebezigd als tegenstelling van doechdelyck. ‖ L.: De gheest is te prysen by greecxse hebreeusche brabantsche en zeeusche V.: doechdelyck en reeusche, Smenschen Gheest 695 [ca 1560].
| |
Refereren, refereiren,
ww. Zie WNT i.v. Refereeren.
A. Bedr. Herhalen. ‖ Treferein es ghedenommeerd, Vut causen om dat den stock werd gherefereerd, cast., C. v. R. 53 [1548] (zie ook ald. 54, 116].
B. Onz. Overeenkomen, overeenstemmen? ‖ Als Christus ‘den trooster’ zeght diet al vulcomt, Hy hem daer by ‘den gheest der waerheyt’ nomt, Of dat daermede refereirt ende sluut, Gentse Sp. 203 [1539].
C. Wederk. Zich wenden tot? ‖ Aldus gaven wy ons verstandt ghevanghen / Ende hebben ons tot u gherefereert, Rott. Sp. O i [1561].
| |
Reffreyn, reffereyn, reffereijn,
zn. Zie Refreyn.
| |
Reflectie, reflecktie,
zn. Zie WNT i.v.
1) Glans? ‖ Sy (t.w. Rethorica) toont het schijnsel van haer reflectie zoet, Rott. Sp. *** iiijv [1561].
2) Straling, schittering? ‖ Al quamen alle gooden tot uwer subjectien Van boven met reflecktien vuijt Juijpiters throon, Sij souden gemaecken geen so schoon, Pir. en Th. 202 [1e kw. 16e e.?].
| |
Refloreren,
ww. Van floreren? Of corrupt (of ondoordacht gebruikt) voor floreren?
Bloeien. ‖ Dies sy als constenaers hebben ghedomineert En gherefloreert // als lustighe bloemen, Antw.Sp. Xx iiijv [1561].
| |
Reformatie,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
Geestelijk herstel. ‖ Dat sal ick doen (t.w. ‘van die minne bedien wadt’) tot uwer confortatie, Tot uwer reformatie en tot uwer minne, Pir. en Th. 556 [1e kw. 16e e.?].
| |
Reformeringhe,
zn. Van reformeren, verheffen (vg. ofr. reformer ‘exalter, élever’).
Verheffing. ‖ Wat werden dan van des hoocheyts reformeringhe Segt my wat
| |
| |
wert dan / al t'swerelts pruesheyt, Zeven Sp. Bermh. T vv [1591].
| |
Refreyn, refreijn, reffreyn, refrain, refrayn, referein, refereyn, refereijn, reffereyn, reffereijn, revereijn, revierein; in verkleinvorm refereinkin, refereynken, refreynskin,
zn. Zie (ook voor deze vormen) WNT i.v. Refrein en de daar genoemde lit., inz. A.v. Elslander, Het Refrein, enz. (Gent 1953) bl. 6.
Gedicht bestaande uit vier (zelden drie) of meer strofen, die alle eindigen met dez. regel, de ‘stok’ of ‘stokregel’ (vg. cast., C. v. R. 159 [1548]: ‘Wy houwen in de vlaemsche natie Dat vanden clausulen de gheheele aggregatie Met prinche, treferein es ghenommeerd, Vut causen om dat den stock werd gherefereerd, enz.’; vg. ook kil.: Refereyn/refreyn... Versus, rhythmus, poema rhytmicum: homoeoteleuton). Zie voor de oudste plaats (Gent 1448: refrain) v. Elslander, a.w. bl. 5. De vroegste vindplaatsen in de rederijkersliteratuur zijn: de roovere [3e kw. 15e e.] (zie mijn uitg. bl. 407), Drie bl. danssen 20 [1482], Mar.v.N. 503 [ca 1500], everaert 466 [1509?], v.d. dale, Wre 1513 [ca 1516], St, pass. [vóór 1524], a. bijns, N.Ref. 37, b, 11; 124, d, 1; 137, d, 2 [1e kw. 16e e.]; 213, c, 3 [1526]; Doesb. 38, 83, 220, 236, enz. [vóór 1528]. - Zie voor de overtalrijke jongere vindplaatsen en het gebruik als hist. term WNT i.v. Refrein.
| |
Refricatie,
zn. Ontleend aan lat. *refricatio (van refricare, hernieuwen)?
Met refricatien, bij herhaling, telkens opnieuw? Het verband in de aanh. schijnt te wijzen op ijverig, vurig of conscientieus. ‖ Subit moedtty die (t.w. bepaalde stijlgebrek(en) keeren ter emenden Die modererende met refricatien, cast., C. v. R. 20 [1548].
| |
Refuge,
zn. Zie WNT i.v.
(Geestelijke) toevlucht. ‖ Hy (t.w. Christus) es ons troost, hem onze refuge lezen, Gentse Sp. 19 [1539].
| |
Refugeren,
ww. Zie WNT i.v. Refugieeren.
Ontvluchten, schuwen, mijden. ‖ In wat dach dat een mensch zijn quaet refugeert, Sulcx boosheyt en sal ick niet zijn gedachtich, Prochiaen 2424 [ca 1540].
| |
Refuysen,
ww. Rijmvervorming (onder invloed van refuys) van refugeren?
Vluchten; er van door gaan? ‖ Tis tijt dat wy gaen verhuysen, Wy willen refuysen, en ouer den acker // terden, Dwerck d. Apost. 1159 [1e h. 16e e.].
| |
Refuserelic,
bn. Van refuseren.
Moetende afgewezen worden. ‖ Dies zyn de vrouwen meest, ghetsoghen, gheteest, Van hulien, mids dat ghy niet en vreest Haren ondanc, of tempeest, van elken, refuserelic, cast., C. v. R. 193 [1548].
| |
Refutatie,
zn. Zie WNT i.v.
Sonder refutatie, eig. zonder weerlegging, in de aanh. naar het schijnt - met intensivering door negatie - bepaald, stellig, zeker, beslist, onomstotelijk. ‖ Tis al warachtich en sonder fallatie Dat dit (t.w. hope van glorien) den mensche verwect alder meest Tot my reyn conste sonder refutatie, Antw. Sp. Ppp iij [1561].
| |
Refuteringhe,
zn. Van refuteren.
Een refuteringhe sijn (c. gen.) = refuteren, verwerpen. ‖ Ten vraecht naer geen aertsche domineringe, Maer houaerdije is dies een refuteringhe, Sp. d. M. 345 [beg. 16e e.].
| |
Regaert,
zn. Zie WNT i.v. Regard.
Hoede, bescherming. ‖ (God) moet u en ons in sijn regaert, Soet is verclaert, neemen eendrachtich, Tcooren 1177 [1565].
| |
Regalich, rigalich,
bn. Van regael (Zie MNW i.v., WNT i.v. Regaal (I).
Giftig, venijnig; bitter. ‖ O pusonighe doot dyn regalich aencleuen Doet my altoos beuen, St 2, 69 [vóór 1524]; Eyst dat wy bloot Van Gode verzoent zijn duer des zoons doot Doen wy noch vyanden waren regaligh, Hoe veil te meer zullen wy werden zaligh Duer zijn leven nu als wy verzoent zijn, Gentse Sp. 85 [1539]; (De dood) heeft versletich Veel menschen gheweist oyndt puysoenich, regalich, de dene, bij de bo i.v. Regalig [ca 1560]; Die werlt ghelyctmen byder specioesheden des cops / uytwendich schoon en realich maer binnen vol bitterheits regalich, Smenschen gheest 510 [ca 1560]; Vreese des sdoots rigalich Eist herte duer stralich, Verl. Z. I, 339 [1583].
| |
Regalicheyt, rigalicheyt,
zn. Van regalich of rechtstreeks van regael.
Dodelijk gevaar; verderf? ‖ My siende inder sonden regalicheyt, Bruyne 2, 166 [2e h. 16e e.]; Als een soon der menschen (vreesende rigalicheyt) Sal ick onder 't dexel uwer vloghelen hopen, houwaert, Vier Wterste 32 [1583].
| |
Regalijck,
bw. Van regael (zie MNW i.v., WNT i.v. Regaal (I).
Regalijck ghewont, gewond door (minne)gif? Of dodelijk gewond? ‖ Curabel blom- | |
| |
kens... Om hier te planten voor elcken ghemeyne Die van Cupidine regalijck ghewont sijn, houwaert, Lusth. 1, 170 [1582-'83].
| |
Regheldicht,
zn. Uit reghel en dicht.
Gedicht bestaande uit paarsgewijs rijmende versregels. ‖ Parabolen, Cocorullen en magh ick niet helen, Moralen, Regheldicht, noch Comparatien, cast., C. v. R. 221 [1548] (zie een voorbeeld ald. 236).
Opm. Nog in Tweespr. 3, 3 [1585], aang. in WNT i.v. Regel (I), Samenst. enz.
| |
Regheling,
bw. Zie WNT i.v. Reggelinge.
Achter elkaar, in, op een rij (vg. kil.: regelinck. Ordine sive serie decenti, ex ordine, ordine continuo; zie ook Naembouck: Regghelinghe oft achter een. Tout de route ou tout de suyte). ‖ Waren sy hier al die haer houwen ghedoken Sy souwen wel regheling staen tot Hoboken, Antw. Sp. Rrr i [1561].
| |
Reghetsel,
zn. Van *reghetten (gevormd naar ofr. regeter ‘nettoyer, curer’).
Uiterlijke verzorging. ‖ Daer en sullense van gheen blancketsel roemen / noch van reghetsel noch van bloote borsten, Charon 486 [1551].
| |
Regierenisse,
zn. Van regieren, regeren.
Regering? Beleid? ‖ En waren die vrouwen... Brugghe waer doodt (om zijne regierenisse, de roovere 364 [3e kw. 15e e.].
Opm. In de bet. ‘bekwaamheid in het regeren’ nog bij v. male, Lamentatie 36 [1591], aang. in WNT i.v. Regeeren, Afl.
| |
Regierigh,
bn. Van regieren, regeren.
Richtend, leidend, besturend. ‖ Met beghaerte om leeren wt doctryne Den wegh en tleven in wijsheyt regierigh, Gentse Sp. 176 [1539].
| |
Regiersel(e),
zn. Van regieren, regeren.
1) Besturing, leiding. ‖ Die verzekertheyt moet ghy verwaerven Duer sghelooven gave, tot u verchiersele, Dan van Christus bruut, duer sgheests regiersele, Gentse Sp. 286 [1539].
- Shemels regierssele, de hemel. ‖ Gheen helegher stede onder shemels regierssele, everaert 375 [1527].
2) Gedrag. ‖ Rudelijck Regiersel Reyn Reformerende, de roovere 193 [3e kw. 15e e.].
| |
Regiment,
zn. Zie MNW i.v.
In de aanh. naar het schijnt in vervaagde bet.: gerucht? ‖ Men zalder af hooren een vreemt regiment kleerlijck, H.d.Am. B 7 [m. 16e e.].
| |
Regimenteur,
zn. Van regiment.
Leider, bestuurder, heerser. ‖ Ghy (t.w. de mens) waert regymentuer van swaerelts paercken, Gentse Sp. 45 [1539]; Attilius Calatinus werdt saeyende vonden // d'Landt / Doenmen hem Roomsch regimenteur tsijne tvermonden // sant, Haagsp. d iiijv (na d viij) [1561]; Sommighe... begheerden de slotelen vander vanghenesse... dwelc die regimentuers weijgherden, vaernewijck, Ber.T. 1, 16 [1566] (zie ook ald. 1, 153).
| |
Regnacie, reyngnacie,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Regnatie.
1) Rijk, gebied, uitsl. aangetroffen in sweerels rey(n)gnacie ter omschrijving van de wereld. ‖ Dalder beste die nv leuen jn sweerels reyngnacie, everaert 226 [1528?]; De scepen zyn ghenaemt jn sweerels reygnacie Menichsins jn dyveerssche contreyen, ald. 329 [1530].
2) Levenswijze, gedrag. ‖ Onder die ringhen ghescreuen met letteren gaue, Haer regnacie ende penitencie, di si besuerde, Mar.v.N. 1135 [ca 1500]; Mijn zinnelicheyt ieghen den gheest strijdt, De welcke meest tijdt heift ghehouden stacye In mijn crancke menschelicke regnacye, Gentse Sp. 81 [1539] (hic?); U regnacie vol alder grieven en zou men niet brieven // in homerus buecken, Smenschen gheest 17 [ca 1560?].
- In de aanhh. ongunstig: bedrijf, gedoe. ‖ Als ic versocht heb der werlt regnacie... wat hebick meer dan tribulacie, St 2, 204 [vóór 1524]; En acht ooc niet des clapparts regnacien, Doesb. 12 [vóór 1528]; Al swerelts regnacie... wat mochten v al dees dinghen baten, ald. 83.
| |
Reiecteren,
ww. Ontleend aan ofr. rejecter.
Verwerpen, verachten: ter zijde stellen. ‖ Dyn ghebod (heb ik) ghereiecteerd ende ouertorden, cast., C. v. R. 183 [1548].
| |
Reygnacie,
zn. Zie Regnacie.
| |
Reyndelick,
bn. Bijvorm van reynlick (zie MNW i.v. Reinlijc).
Zuiver. ‖ Abrahams maeltyt //, reyndelick int bestieren, ghesonden int eeken wout mamre //, naer scrifs betooghen, H.Sacr. 543 [1571].
| |
Reynelijckhede,
zn. Van reynelijck.
Reinheid. ‖ Dat ick dan comme ter glorien stede Ende by v blijue dienaere (1. dierne?) vermaert Reyn bouen alle reynelijckhede, de roovere 160 [3e kw. 15e e.].
| |
Reyngnacie,
zn. Zie Regnacie.
| |
Reynhuutzeylder,
zn. Uit Reynhuut en zeylen met - (d)er.
| |
| |
Doorbrenger? (Vg. plant.: (in de schuyt van) Sint Reynwt varen, adag. aller au saffran, praecipitem abire, cedere bonis; zie voorts MNW i.v. Reine, 2e art., sub bet. 3). ‖ Adieu reynhuutzeylders / adieu die zit an troer, de dene, Langhen Adieu 210 [1560].
| |
Reynicheyt,
zn. Zie MNW i.v. Reinicheit,
Oprechtheid, eerlijkheid (vg. Voc. Cop. reynicheit, sinceritas). ‖ Om reynicheyt te bekinnen (Dat herte in u accoort ghesleghen // is, Sp. d. M. 995 [beg. 16e e.].
| |
Reinigh, reenich,
bn., bw. Zie MNW i.v. Reinich.
A. Bn. Zuiver (vg. kil.: reynigh.j. reyn. Purus). ‖ De eerde zuueric / ende maecke reenich Van alle harde greysichede steenich, everaert 502 [1533]; Als crighdy materie delicaet en reinigh Sy (t.w. de refreinen van tienen) en mueghen redenen, verstand, noch causen dooghen, cast., C. v. R. 116 [1548].
B. Bw. Keurig, netjes, zoals het behoort? ‖ Hebt ghy Van mynentweghe / zo jc hu beual Met Tydelicke Haeue / vulcommen al Den conync ende coneghinne reenich Dies jc hu belaste? everaert 482 [1e h. 16e e.].
| |
Reynte,
zn. Van reyn.
Reinheid, zuiverheid. ‖ V purperen habijt dwelck seer net ghevolt was En gheborduert met uytnemende reynte, houwaert, Lusth. 1, 174 [1582-'83]; Ghy meught (mijn dochter)... corrumperen haer reynte, ald. 1, 540.
| |
Reysere,
zn. Zie MNW i.v. Reiser.
Krijgsman? ‖ Carolus Magnus een edel reysere / Die der Francken Coninck was / en Roomsch Keysere / Vol alder deuchden, Haagsp. e iv [1561].
| |
Reysich,
bn. Zie MNW i.v. Reisich.
Bereisbaar, toegankelijk (vg. kil.: reysigh. Peruius. reysighe ende opene weghen. Viae apertae & faciles). ‖ Sy (t.w. de kooplieden) hebben die wilde zee Met arbeyde eerst veylich en reysich ghemaeckt, Antw. Sp. Zz iiij [1561].
| |
Reke,
zn. Zie MNW i.v., 1e art.
Staak, stang. ‖ Kir hem doet dat hy moet byden balghe queken Ander ghalghen reken / onder der dieuen stanc, everaert 43 [1512].
| |
Rekel,
zn. Zie franck-van wijk-van haeringen.
1) Lomperd. ‖ Hy is immers een mensche rustich en fier Gheen rekel oft loeten, Antw. Sp. Ggg iiij [1561].
2) Vrek (vg. kil.: rekel. Homo auarus, Euclio). ‖ Oock noemptmen hem... Halsbandt / Tayaerdt / splijtmijte /vilt / rekel / en loer / Om dat hy tsijne niet en verquist door desen, Haagsp. k iv [1561].
| |
Rel
(I), zn. Zie MNW i.v., 2e art.
1) Gebabbel, gepraat, geklets. ‖ everaert, 9 13, [1509], 489, 492 [1e h. 16e e.]; a. bijns, N.Ref. 340, c, 2 [1e kw. 16e e.]; a. bijns 23 [1528]; Christenk. 1355, 1397, 1717 [ca 1540]; Trudo 2381 [ca 1550] (verleidelijk, boos gepraat?); Antw. Sp. V iiijv, L1 iv [1561]; Haagsp. c ij [1561]; Preecker 7 [2e h. 16e e.]; Trauwe 27 [1595?].
- In de aanh. naar het schijnt praatje.‖ Min dan een boone // houdick alle den rellen, Taruwegraen 1002 [1581].
2) Het spreken, zeggen (in gunstige zin). ‖ Dus mach ic wel segghen in mijnen rel: een ongherust herte slaept selden wel, Doesb. 111 [vóór 1528]; Zeer wel behaght my uwen rel, Trudo 1105 [ca 1550]; Dit druckich verhalen // hoorden dlieff vertalen; dies sy, sonder dralen, // mynen verdrieten // rel troostelyc salveerden, Bruyne 1, 161 [1556]; Dits den gemeenen rel: Wilt ghy wel spreken, soe bepeyst u wel, Trauwe 592 [1595?].
- In de aanh. uitspraak. ‖ Zijn dit niet rellen om te weerleggen? Jezus o.d. leraers 868 [vóór 1580].
3) Welsprekendheid, slagvaardigheid? ‖ God wil hem verleenen der constegher clercken rel, om te wederstane der ketteryen wet, Trudo 2454 [ca 1550.
4) Mening, bedoeling? ‖ Cust nu en rust nu, men kent uwen rel wel, Gentse Sp. 243 [1539]; B.: Es dat u meenen? L.: Jaet, dits mynen rel, Trudo 1717 [ca 1550].
5) Grap; manier (van doen)? ‖ Wreek ik mijn leed, zo moet ik Meest Al weer kwellen Met schatten, met scheren, die door zulke rellen Genoeg is verdurven, Meest Al 271 [1559]; Och makes cort / oft ghy sult my te lang quellen Met uwen rellen // en ben ick niet seer verfraeyt, Antw. Sp. F ij [1561]; Elsgen Snaeterbeck, zeer vreemt van rellen, Wert een maendach een jaer, Minnevaer 276 [1583].
| |
Rel
(II), zn. Oorspr.?
In de aanh. naar het schijnt benaming voor een (jonge) man. ‖ De Brugsche jonghers die beminnen sHelichs Gheest ghifte / ende der Drye Sanctinnen Die ons verblydende / als donghebluenste rellen Jn Maria / die scoone wuenste stellen, everaert 376 [1527].
| |
Relacie,
zn. Zie Relatie.
| |
Relaes,
zn. Vervorming van lat. relatio of ofr. relation.
| |
| |
Mededeling, bekendmaking, verhaal (vg. kil. 858: Relaes. Oratio, sermo, narratio; relatio, relatus, us: renuntiatio), in de eerste aanh. mogelijk in de bet. v. mnl. relatie, rapport, verslag. ‖ Haerlieder relaes (t.w. van clercken, pensionarisen en verthoonders) blijckt int auctentijcke, de roovere 337 [3e kw. 15e e.]; Hoort wies ick bewijse // by desen relase, Antw. Sp. Oo i [1561].
| |
Relateren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. relater.
Mededelen, vertellen. ‖ Dwaes is syn voortstel, weest dat relaterende Als Bode ghedienstich, zoo ick v ontdecke: Zeght dat hy vluchte, enz., H.d.Am. D 3 [m. 16e e.] (zie ook ald. D 3v, Y 6v).
| |
Relatie,
zn. Zie MNW i.v.
1) Woord, toespraak. ‖ Siet sustere, daer steeter veel versaemt; Als Ontfermicheit doet de relacien! Eerste Bl. 1139 [ca 1440?]; Ist dat ghyt wel verstaen hebt ons relatie (versta: het zojuist vertoonde spel?), Zeven Sp. Bermh. Q viij [1591].
- In de aanh. lofspraak? ‖ Dat seg ic niet tot enigher blamacie Maer om lof tot haer en om een relacie, St 2, 228 [vóór 1524].
2) Voorschrift? ‖ Als icker (t.w. Vreese voor sterven, Een Medecijn) by ben (t.w. bij de rijke zieke) doe ick sonder vermyden Hondert der ande Resepten maken duer mijn relatie, Zeven Sp. Bermh. Q iij [1591].
| |
Relder,
zn. Van rellen.
Kletser. ‖ Laet varen alle ydel relders, Doesb. 225 [vóór 1528]; Adieu van alle Clapbancken de relders, de dene, Langhen Adieu 181 [1560].
| |
Religieuslick,
bn. Van religieus (vg. MNW i.v. Religioselike).
Religieus, geestelijk, kloosterlijk. ‖ Wellecomme vaders jn wiens bewaeren Den religieuslicken / staet es ghegheuen Van de vrauwelicke oordenen, everaert 163 [1523].
| |
Rellen
(I), ww. Zie MNW i.v.
A. Onz. - 1) Praten, kletsen, babbelen (vg. kil.: rellen/rallen. Garrire, blaterare: deliramenta loqui). ‖ de roovere 127 [3e kw. 15e e.]; everaert 41 [1512], 91 [1525], 217 [1528?]; St 2, 144 [vóór 1524]; Doesb. 266 [vóór 1528]; Dev. Pr. B. 163, 4 [vóór 1539]; cast., C. v. R. 42 [1548]; Roerende v. Meest Al 371 [ca 1564]; Deenv. Mensch 110 [2e h. 16e e.]; Preecker 167 [2e h. 16e e.]; Katm. 414 [vóór 1578]; Trauwe 104 [1595?].
2) Praten, spreken (in neutrale of gunstige zin). ‖ everaert 268 [1530]; cast., Pyr. C viijv [ca 1530]; Gr. Hel 1007 [ca 1564].
3) Zich verlustigen, ‘groeien’? ‖ Hoe is elck thans in giericheijt waeckende, in oncuijsscheijt blaeckende / in hovaerdicheijt rellen, Brouwersg. 103 [ca 1560].
B. Bedr. Zeggen, bekend maken. ‖ a. bijns, N.Ref. 284, d, 2 [1528] (ongunstig: (uit)klappen), 329, h, 6 [1e kw. 16e e.]; everaert 473 [1e h. 16e e.], 508 [1533]; Gentse Sp. 7 [1539]; Trudo 1291 [ca 1550]; Gr. Hel 430 [ca 1564]; Bijstier 413 [eind 16e e.?].
| |
Rellen
(II), ww. Bijvorm van rullen (zie WNT i.v. Rullen (I)).
Snellen, rennen. ‖ Flocx dan! soe wilt v haestich stellen cloeckelyck te rellen nae der schoelen van Athenen, Con. Balth. 853 [1591]; Des willick ter cuere naden Coninck gaen rellen en gaen hem dit met die waerhyt vertellen, Bel.v. Sam. 919 [eind 16e e.?].
Opm. Vg. Gherelt.
| |
Rellinghe,
zn. Van rellen.
1) Gepraat, geklets. ‖ Om fame te hebbene is al v rellinghe, de roovere 380 [3e kw. 15e e.]; Soude dat betaemen / eenen deluere Sulcke ghifte te gheuene / kir hoort wat rellynghe? everaert 380 [1512].
2) Achterklap. ‖ Niet achtende des nijders rellinghe, Doesb. 24 [vóór 1528]; Nemmermeer truerich Magh my maken eenighs menschen qwellijnghe Of qwade rellijnghe, Gentse Sp. 14 [1539]; Al maken de quade rellinghe Tegen mijn eere, ick acht al cleene, a. bijns 248 [ca 1540].
3) Het spreken in gunstige zin, in de aanh. bep. vermanend spreken. ‖ Hu waere best / anhoort myn rellynghe Hu anders te voughene, everaert 69 [1511].
| |
Remediatie,
zn. Van remedieren.
Verbetering, genezing, herstel. ‖ Heer wilt ons helpen wt desperatie Op dat uwe genade aen ons mach beclijuen In ons sondich leuen met remediatie, Veel schoone Christ. ende Schriftuerl. Refereynen L i [ed. 1592].
| |
Remegieren,
ww. Bijvorm van remedieren (vg. remegie naast remedie, in MNW i.v. Remede).
Eig. verhelpen, in de aanh. oplossen? ‖ Syt dan alle beede wellecommen lieue vrinden... die ons tween // den pack nv compt ontladen ende onse questie ten rechten remegieren met reyne manieren, Reyne M. 106 [ca 1575?].
| |
| |
| |
Remombrantie, romenbrantie,
zn. Gevormd naar ofr., fr. remembrance.
Eig. voorstelling, beeld, gelijkenis, in de aanhh. in fig. toepassing. ‖ Lof Diana zuyver romenbrantie, H.d.Am. K 4 [m. 16e e.]; Och wat vreuchdelijcker ontpluyckinghe Zoo eest der herten om sustenantie, D'imagelijcke Beelde als remombrantie Figuerlijck t'aenschouwen als reyn ghestichte, ald. V 3v.
| |
Remonstreren,
ww. Ontleend aan ofr. remonstrer.
Vertonen (vg. kil. 859: Remonstréren. Monstrare, demonstrare, commonstrare, indicare, ostendere, proponere, significare, declarare). ‖ Voor mijn beschermers stelde ick hooge colommen Met verheven beelden, die remonstreerden De eijgenschap haers daets, als de gelaudeerde, Leerl. Taefel-sp. 156 [beg. 17e e.].
- In de aanh. aanbieden, schenken, verschaffen? ‖ Ghy en remonstreert // my ghelt / goet / oft pant Dwelck is tgheheel fondament en onderstant Van tsmenschen leuen / dus sit ick sonder moet, Antw. Sp. Vv iiij [1561].
| |
Remplieren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. remplir.
Voltooien. ‖ So moesten wij oock dees couwe passeren / Om voorts tremplieren // ons voyage lustich, Antw. Sp. l iv [1561].
| |
Renommée,
zn. Ontleend aan ofr., fr. renommée.
Naam, faam, roem. ‖ Pooghd zijn renommée altijd te doen leuene, Met Rhetorijcscher zede, achter cast., C. v. R. (door ‘Naer dit een betere’) [ca 1550].
| |
Renonceren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. renoncer.
Afzweren, loochenen? ‖ Ick (t.w. Afionstich hertte) doe... hem teghen de wil Gods murmureren Ja hem renonceren // met groot dangier, Haagsp. p ij [1561].
| |
Renovatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. renovation of lat. renovatio.
Eig. vernieuwing, in de aanh. iets nieuws; verzetje? ‖ Zoo weet ick half een fraeye recreatie / Zonder fallatie // oft dubitatie / Tis een renovatie // voor ons beyden, Rott. Sp. A ijv [1561].
| |
Renoveren,
ww. Gevormd naar lat. renovare.
Vernieuwen. ‖ a. bijns 306 [ca 1540]; Antw. Sp. Ii iv [1561]; Rott. Sp. N vij [1561].
| |
Rentecooper,
zn. Uit rente en coopen met -er.
Koper van lijfrenten, effecten of onroerende goederen. ‖ Al en zijdy gheen groote rente coopers Ghetrouwen aerbeydt is hooghe ghetelt, de roovere 342 [3e kw. 15e e.].
| |
Rentelijck,
bw. Van rente of renten.
Bij wijze van gift of van beloning? ‖ Deen verciert ons rentelijck met siluer en gout / En dander met veel diuersche ghewaden, Haagsp. n iv [1561].
| |
Renvoy,
zn. Zie MNW i.v.
Renvoy van prinche, slotstrofe. ‖ Balade heeft referein in, met drie clausen haer deckende, Ende bouendien heeft zu renuoy van prinche, cast., C. v. R. 52 [1548].
| |
Reparacie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. reparation, lat. reparatio.
Herstel. ‖ Ooc heift by hu reparacie verworuen Den val der hynghelen / jnt eeuwich leuen, everaert 404 [1511].
| |
Repareren,
ww. Zie MNW i.v.
1) Verlossen. ‖ (Christus) Die al onze zonden zelve heift ghedreghen Ende ons van dezen heift gherepareirt, Gentse Sp. 201 [1539] (zie ook ald. 45, 317].
2) Versieren (vg. ofr. reparer, ‘parer, orner’, godefroy). ‖ Als herdde zijdi dair toe ghestelt, Dat ghijse (t.w. de kerk(en) hooglijck repareren zelt, Ende dat met heilichdommen van relijken, Sacr. v.d.N. 1149 [3e kw. 15e e.].
| |
Repareringhe,
zn. Van repareren.
Herstel. ‖ Reuerendeghe Rachel Ruths Repareringhe, de roovere 187 [3e kw. 15e e.].
| |
Repliceren,
ww. Gevormd naar lat. replicare.
Antwoorden (vg. kil.: 859 replicéren. Replicare, referre). ‖ Men macher geen ander antworde geuen Noch repliceren op dat v daer wort geuuecht, Camp v.d. Doot 2605 [1493].
| |
Replijcke,
zn. Ontleend aan ofr., fr. replique.
Antwoord? Of verzet? (vg. kil. 859: replijcke. Replicatio: contradictio: actoris responsio ad rei exceptionem: actio secunda). ‖ Zonder replijcke Dit lammekin bloedigh zo ghemaniert leift, Gentse Sp. 114 [1539] (Vg. Jes. 53: 7).
| |
Reposeringe,
zn. Van reposeren.
Het uitrusten. ‖ Ten is geen noot dat ic verhale Myn peesteren merren oft reposeringe, Camp v.d. Doot 106 [1493].
| |
Reprehentie,
zn. Hypercorrect (?) voor *reprehensie (ontleend aan ofr., fr. reprehension of lat. reprehensio).
Berisping, verwijt. ‖ Neemt in't goede haer benevolentie, Zonder reprehentie, H.d.Am. O 7 [m. 16e e.].
| |
Reproberen,
ww. Zie MNW i.v.
| |
| |
Afkeuren. ‖ Ghy en mueghes niet volghen... Want het zijn alle gereprobeerde zaken (t.w. de ricqueracken en baguenauden), cast., C. v. R. 229 [1548].
| |
Reprochable, reprochabel,
bn. Ontleend aan ofr., fr. reprochable.
1) Afkeurenswaardig? ‖ Zomighe (t.w. vocabelen) rekend men metten probabelen, Als haudtmenze vanden reprochabelen, Want zij quaed vlaemsch zijn en bederfuen tdicht, cast., C. v. R. 40 [1548].
2) Wraakbaar, weerlegbaar. ‖ Wat onghelijc zy (t.w. de vrouwen) hebben ten es niet reprochable An hemlien en hebben zy niet een poinct priselic, cast., C. v. R. 198 [1548].
| |
Reprocheren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. reprocher.
(Kleingeestig) critiseren, kleineren, vitten, bevitten (vg. kil. 859: reprocheren. Exprobrare, improperare, refellere, refutare, infamare, arguere). ‖ Eest dat ghy v stilt van reprocheren, Wy hopen dat daer veel vruchten uyt rijsen, zullen, H.d.Am. V 8 [m. 16e e.]; Al mach Zoilus ons wercken reprocheren, Zoo zullen wy blijven in de konst studeren, ald. Bb 8.
| |
Repugnantie,
zn. Ontleend aan lat. repugnantia.
Tegenstrijdigheid. ‖ Het es een repugnantie ind adiect (t.w. het beoefenen van de dichtkunst in proza), cast., C. v. R. 5 [1548].
| |
Repugneren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. repugner.
Zich verzetten, tegenstribbelen. ‖ Hoe hi (t.w. een verstandig man) min repugneert / hoemen hem meer prisen // moet, ghistele, Ant. 57 [1555].
| |
Reputeren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. reputer.
Houden, achten (voor). ‖ Eest dat Ghy quaet ghezelschap schout vroech en late, Zoo zult ghy voor deuchdelijck al Stat Door ghereputeert worden t'uwer bate, H.d.Am. Y 5v [m. 16e e.].
| |
Requireren,
ww. Gevormd naar lat. requirere.
Verlangen, wensen. ‖ O lieve Dochter in v supplieren Natuerlijck desireren en requireren, En zou ick niet Consenteren, H.d.Am. Aa 1v [m. 16e e.].
| |
Resen,
ww. Zie MNW i.v. Reisen, 3e art., WNT i.v. Reesen?
Zich verheffen? Ondernemen? ‖ Dat hy ghezint es // in een hooch hoverdich // resen dat hy nu god / vander eerden wil experdich // wesen, Judich 68 [1577].
| |
Reservatie,
zn. Ontleend aan ofr. reservation.
Reserve, bewaring. ‖ Weerpt u snootste termen eerst verloren, Hebd u laetste dicht vast in u reseruatie Al eer ghy u eerste dicht hebd vercoren, cast., C. v. R. 31 [1548].
| |
Reserveren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. reserver.
Afzonderen, uitzonderen. ‖ Mach venus in desen (t.w. de religieuzen) hoir vuer niet planten Gheraect sij niet horer herten canten Oft sijn sij wt twere ghereserueert, Drie bl. danssen 85 [1482].
| |
Residentie,
zn. Zie MNW i.v.
1) Verblijf (vg. kil. 859: Residentie. Habitatio assidua); - residentie houden, verblijf houden, verblijven. ‖ Ick (treck) wedere inden crocht der eerden Onder de doode hauwen residentie, cast., C. v. R. 6 [1548]; Coemt hier, in myn Conincklycke sale Houdt residentie, Ontr. Rentm. 288 [1588?].
2) Plaats; - residentie hebben, plaatshebben. ‖ Dat goede ghenuechte in allen percken By leecke en clercken // heeft residentie, Antw. Sp. d iiijv [1561]; - residentie nemen, plaatsnemen. ‖ Als ghy ... in parnasus beergh neemd residentie. Tot tstellen des dichts vest dijn intentie, cast., C. v. R. 51 [1548].
3) Dienst (vg. kil. 859: Residentie... assiduum obsequium vel ministerium); - in zyn residentie hebben, tot zijn beschikking, in zijn bezit, zijn macht hebben. ‖ Niemend en heuet al in zyn residentie, cast., C. v. R. 180 [1548].
| |
Resideren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. resider.
1) Verblijven (vg. kil. 859: residéren. Habitare: domicilij sedem figere). ‖ H.d.Am. F 1 [m. 16e e.]; Meest Al 555 [1559]; Antw. Sp. C iijv, D ij en pass. [1561]; Trauwe 559 [1595?].
2) In de aanhh. naar het schijnt in veralgemeende bet.: leven. ‖ O Goden / Goddinnen der elementen viere / Residerende vol excellentien schoone, cast., Pyr. B vj [ca 1530]; Menschen gemeyn // ,in sweirels pleyn die resideren, Bruyne 1, 23 [2e h. 16e e.].
| |
Resistentie,
zn. Ontleend aan lat. resistentia.
1) Kracht om te weerstaan; weerstandsvermogen. ‖ Violentie es syn (t.w. sviants) excellentie. Resistentie iont my tallen daghen, Trudo 1094 [ca 1550].
2) Weerstand, verzet (vg. kil. 859: Resistentie. Resistentia, repugnantia). ‖
| |
| |
Ghy hebt ghehoort van Sint Trudois resistentie, Duer patientie teghen die helsghe draken, Trudo 1779 [ca 1550].
| |
Resisteren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. resister.
Zich verzetten; weerstand bieden (vg. kil. 859: resistéren. Resistere, obsistere, repugnare, obstare). ‖ cast., Bal. B i, B iv [ca 1530]; Smenschen gheest 703 [ca 1560]; Judich 170 [1577].
| |
Resolutie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. resolution of lat. resolutio.
Ontbinding, in de eerste aanh. mogelijk bep. vernietiging, in de tweede als geneesk. of natuurk. term: oplossing. ‖ So heeftet dy onmoghelic gheweest de destructie ende resolucie van antropos te moghen begripen, Drie bl. danssen 75 [1482]; Sanguis / sperma / tuycht inder waerheyt / Dat hy van melancolieuse swaerheyt Alder meest ghecomplexioneert // is / Die dit water toebehoort / hoet gestudeert // is: Soo contenten en resolutien bewijsen, Sp. d. M. 2293 [beg. 16e e.].
| |
Resolveren,
ww. Zie MNW i.v.
1) Oplossen, in de aanh. m. betr. tot een raadsel. ‖ Een gheraedsel, men proponeren hier moet, Vvild Gordius knoop ten besten resolueren, cast., C. v. R. 240 [1548].
2) Verdrijven, wegnemen? ‖ Twifeldy ieuers in, tverstand werd u verclaerd, Men sal u spinrocks scrupel gheheel resolueren, cast., C. v. R. 133 [1548].
3) Besluiten, concluderen; bepalen, vaststellen; definiëren (vg. kil. 859: Resoluéren. Resoluere, discutere: decernere statuere, constituere: concludere: definire). ‖ Alle dichten om zeer curt resoluéren Die op een termineren, als van eender mine, Mueghdy van eender langden accordéren, cast., C. v. R. 29 [1548]; Een ricqueracque om trechte resolueren, Zoo dwalsche zeit, es een dicht recht tusschen tween goet, ald. 228.
- Van personen: gheresolveert blijven, besloten hebben (of blijven?). ‖ Dat was de reden dat hy bleef gheresolveert... Dat hy my by Sestos doet woonen, H.d.Am. Bb 3v [m. 16e e.].
-Met betr. tot een vonnis: vellen. ‖ Hoe de Heeren beter gheinformeert zijn, Hoe dat 'tvonnis gheringher zal gheresolveert zijn, H.d.Am. Z lv [m. 16e e.].
- In de aanh. ondoordacht gebruikt (?) in de bet. samenvatten? ‖ Tsluyten uwer woirden na dat ic vate Machmen resolueren tot desen eynde Datmen enz., Drie bl. danssen 98 [1482].
4) Bespreken, behandelen, afdoen (vg. kil. 859: Resoluéren ... discutere: deliberare). ‖ Wy hebben ghewichtighe zaken t'onser vramen Te handelen en te resolveren, H.d.Am. Ee 8 [m. 16e e.].
| |
Respect,
zn. Ontleend aan ofr., fr. respect.
In de aanh. schijnt in hun respect ‘met het oog op hen’ of ‘tegen hen’ te betekenen. ‖ Dus Rampzalighe Fortuyne, mutabelste der Wijven, Keert nu in hun respect om der Fortuynen radt, Myn wreetheyt moet dees twee Gelieven kosten hun lijven, H.d.Am. Ff 2 [m. 16e e.].
| |
Respeelich,
bw. Van respeel, deugniet (vg. kil.: Respeel. Fland. Nebulo, nequam en de bo i.v. Respeel, raspeel: ‘Deugniet, schelm, booswicht, boef, rabauw’; vg. ook MNW i.v. Respelle, bijvorm van raspaelge, rappaelge, rapalje).
Eig. als een deugniet, in de aanh. naar het schijnt hardnekkig. ‖ Och lief! den mont zeyt u adieu Daer therte teghen steunt respeelich, cast., Pyr. A vjv (ca 1530].
| |
Respondant,
zn. Ontleend aan ofr. respondant.
Borg (vg. kil. 859: Respondant. Fideiusor, consponsor, adpromissor, confirmator, sequester). ‖ Want syt alleen vermocht... die voldaen heeft dat aen my gebrack voerwaer; in respondant // haer lyff te pant //, in sdoots bestier, Bruyne 1, 159 [1556].
| |
*Respont,
zn. Ontleend aan ofr. respond.
In de aanh. wrsch. een foutieve correctie van gront. ‖ Dies ick my vonde van herten swaer Duer die menichte der hasen loos van responde (verb. uit gronde) die tot dien stonde belaechden daer Die bloymakens eerbaer, St 1, 133.
| |
Respuys,
zn. Rijmvervorming van respas (ontleend aan ofr. respas ‘retour’)?
Respuys spelen, er van door gaan, 'm smeren, uitrukken? ‖ Flocx metten ganghe speelt hier respuys! Ghy moet er bey wt, als der hellen gruys. Oft ick sall u hersteken, Trauwe 1485 [1595?].
| |
Rest,
zn. Oorspr.?
Blijkens het verband in de aanhh. naar het schijnt (één of andere) narigheid, in de 1e en 3e aanh. zwaarmoedigheid of iets dergelijks, in de 2e (die mogelijk niet hier thuishoort) in een door het verband niet nader te bepalen bet. ‖ Weist druck verduwelic Swaermoedicheyt scuwelic / ende sulcke resten, everaert 62 [1511]; (Vrouwen) Die haer mans vrienden ver- | |
| |
achten en op hen stincken Met veel achterdeels en groote resten, Leenhof 687 [na 1531]; Siet daer is noch een ander (t.w. kruid) dat noyt heeft besweeken dit sal v gebreeken / cureeren int lest nv besoectet eens / al waerdij gequest tsal al wen rest verdrijven op tsienste, M. Bedr. Hart 453 [1577].
| |
Reste,
zn. Zie MNW i.v.
Poos(je), korte tijd. ‖ Doe began die tweeste te spreken een reste En seyde, tis een walvisch, Doesb. 228 [vóór 1528]; Ic sal ooc na den prijs gaen sloeyen een reste, ald. 248.
| |
Resteeren,
ww. Zie MNW i.v. Resteren.
Achterhouden. ‖ Hy is rijck en machtich, vroom van gemoe, En sal, so ick bevroe, u wel contenteeren Van als dat u compt, sonder yet te resteeren, Minnevaer 440 [1583].
| |
Resteren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. rester.
Eig. tot rust komen, stokken, stilstaan, in de aanh. van een verhaal, dat onderbroken wordt door een uitweiding. ‖ Dus zwijgic van hem en daert resteerde Sal ic voert condighen zo ic las Wat noch meer ghebuerde op dit pas, Camp v.d. Doot 1942 [1493].
| |
Restitueren,
ww. Zie MNW i.v.
1) Teruggeven (vg. kil. 859: Restituéren. Restituere, reddere). ‖ Indien dattet nader poeten fictie belieft heeft deucalion In sijnder formeringhe ende sceppenisse sijn materie vander aerden te nemen soe mach hy sonder begrijp der seluer aerden die restitueren ende wedergheuen, Drie bl. danssen 7 [1482].
2) Schenken (t.w. tot herstel). ‖ O troostelic troost, ons gherestitueirt Wt den schoot des vaders, Gentse Sp. 107 [1539].
| |
Restoreringhe,
zn. Van restoreren.
Herstel, verlossing. ‖ Raetfrouwe Rys Rooms (1. Rooms Rycs) Restoringhe (1. Restoreringhe × Reueleringhe), de roovere 187 [3e kw. 15e e.].
| |
Restrictie,
zn. Zie MNW i.v.
Voorschrift, regel (vg. kil. 859: Restrictie... praescriptio, praescriptum). ‖ Alleenelic, sprekick in dees restrictien Van goede significatiue dictien, cast., C. v. R. 48 [1548].
| |
Restringeren,
ww. Gevormd naar lat. restringere.
Beperken, verminderen. ‖ Aspidis quetseure Met dorste inflammeert, Die gheenen dranck restringeert, Dits oock 's rijckdoms nateure, Deuchd. Sol. 20 [1574].
| |
Retarderen,
ww. Ontleend aan ofr., fr. retarder.
Vertragen. ‖ Wilt ghy voorwaerts setten // sonder retarderen / So moesten wij oock dees couwe passeren, Antw. Sp. 1 iv [1561].
| |
Rethorica,
zn. Ontleend aan lat. rhetorica.
Dichtkunst, inz. die der rederijkers. Aangezien de antieke ars rhetorica wordt gelijkgesteld met de eigentijdse dichtkunst, is het soms (zo in Bruyne 2, 35 e.v.) moeilijk uit te maken, welke van beide bett. van toepassing is. ‖ de roovere 131 [3e kw. 15e e.]; St 2, 63 e.v. [vóór 1524]; a. bijns, N.Ref. 282, a, 5, 11 [1528]; H.d.Am. F 6v [m. 16e e.]; Present 413 [1559]; Bruyne 1, 30; 2, 35 e.v. [2e h. 16e e.]; Antw. Sp. C ij, d iiijv [1561]; Haagsp. o i [1561]; Tcooren 83 [1565].
| |
Rethoricael,
bn. Van rethorike.
Dichterlijk. ‖ Rethoricale Wercken van Anthonis de Roouere (titel van De Dene's bloemlezing) [1562]; Wercken Rethoricael Anthonis de Roouere, ald. A iv.
| |
Rethoricienlick, rhetorisienlijck,
bn. Van rethoricien.
Dichterlijk. ‖ Rhymers (dat es trethoricienlick zaed), cast., C. v. R. 43 [1548]; Rhetorisienlijcke engienen, Antw. Sp. Q iiij [1561]; Rhetorisienlijck herte, ald. Dd iij.
| |
Rethorijcken, retoryken,
ww. Van rethorijcke.
Dichten. ‖ Ick waende gaen rethorijcken, v.d. dale, Wre 11 [ca 1516]; Dat heetmen lustich en constich retoryken, Alsmen woorden stelt die den dingen gelyken, coornhert, Lief en Leedt 67 [1567].
| |
Rethorijckerscamer(e),
zn. Uit rethorijcker en camer(e).
Rederijkerskamer. ‖ Van daer schoij ick nader Rethorijckerscameren, Well.Mensch 780 [2e kw. 16e e.]; Gestelt op de rethorycke camer (1. rethoryckers camer? of versta: ‘dichtkamer’?) geheeten Moses doren, Bruyne 3, 84 [1562].
| |
Rethorijclijc, rethorikelick, rethorijckelijck, rhetorijckelick,
bn., bw. Zie MNW i.v. Retorikelike.
1) Overeenkomstig de (regels der) rederijkkunst. ‖ everaert 300 [1529]; Gentse Sp. 273 [1539]; cast., C. v. R. 102 [1548]; Antw. Sp., titel, Fff iiij, Nnn i [1561]; Haagsp. a ij [1561]; Rott.Sp. N iv [1561]; fruytiers, in Leenhof, Tot den leser 2 [1564].
| |
| |
2) Aan de rederijkkunst gewijd. ‖ Drie Sotten, prol. 10, 42 [1e kw. 16e e.]; everaert 179 [1527], 299 [1529].
| |
Rethorijcsch,
bn. Van rethorijc(ke).
1) Overeenkomstig de (regels der) rederijkkunst. ‖ Wilt helpen verthooghen De ghelyckenesse van huer / by rethorycxsche kueren, everaert 363 [1527].
2) Aan de rederijkkunst gewijd. ‖ Eed der rethorijcscher natien, cast., C. v. R. 221 [1548]; Rethorijcsche klercken, Rott. Sp. *** vijv [1561].
| |
Rethorike, rhetorike, rethorijc(ke), retorijcke,
zn. Zie MNW i.v. Retorike.
1) Dichtkunst, inz. die der rederijkers. Vg. Rethorica en het ald. opgemerkte. ‖ de roovere 131, 132, 133 [3e kw. 15e e.]; Camp v.d. Doot, prol. 15 [1493]; Mar.v.N. 506, 509, 513 en pass. [ca 1500]; v.d. dale, Wre 934 [ca 1516]; a. bijns, N.Ref. 37, b, 10 [1e kw. 16e e.] (zie ook ald. 76, d, 9; 97, c, 11; 283, a, 7 en pass.); everaert 144 [1528?] (zie ook ald. 214, 235 en pass.) Doesb. 38, 172 [vóór 1528]; Prochiaen 1, 8, 14 [ca 1540]; cast., C. v. R. 10 en pass. [1548]; H.d.Am. I 7v [m. 16e e.]; Bruyne 1, 33, 35 en pass. [2e h. 16e e.]; Antw. Sp. N iij en pass. [1561]; Haagsp. 1 iij [1561]; Rott. Sp. L viij [1561].
- In dez. bet. const van rhetoriken (cast., C. v. R., titel [1548]) en konst der rethoriken (H.d.Am. F 6v, Bb 1 [m. 16e e.]), tenzij rethorike hier rederijker mocht betekenen (zie ben. bet. 4), wat niet wrsch. lijkt.
2) Uitsl. bij De Castelein in de bet. gedicht of dichtvorm, strofevorm. ‖ Als een hende zijn premissen ansiet, Dan sal een rethorike altoos wel afgaen, cast., C. v. R. 114 [1548]; Mids dat ghyer naer haeckt Willick my tot alzulcke rethoriken (t.w. de ‘balade van neghenen’) / keeren, ald.; In dien ghy cruust uwe rethorike, Zo hebdy twee sneden zonder swike, ald. 219; Zomighe redenen heeten Ghemeene spraken, Die een costelicke rethorike maken, ald. 239.
- Rethorike retrograde, hetz. als retrograde (zie ald.) of - naar het door De Castelein gegeven voorbeeld: ‘Alchimisten zijn wijs, niet ongheleerd’ - versregel die zowel van rechts naar links als van links naar rechts gelezen kan worden. ‖ Rethorike diemen van achtere keerd... heedt rethorike Retrograde, cast., C. v. R. 56 [1548].
3) In de aanh. het spreken of woord(en). ‖ Maria... Heeft duer rethoryke suuer sonder vaer cristum ontfanghen... Duer rethorijke wort cristus oec onbegresen vleysch ende bloyt onder broot ende wyn bedect, St 2, 66 [vóór 1524] (zie ook nog verder ald.).
4) Rederijker. ‖ Die ambachsluijden en willen wij niet vergeeten - al souden sij bleeten / op ons, arme retorijcken, Gr. Hel 595 [ca 1564].
- In de aanh. dichteres? Of de gepersonifiëerde ars rhetorica? ‖ Soetzinneghe Eloquencie een vrauwe ghecleet vp zyn antycqe als rethorycke, everaert 389 [1511].
| |
Rethoriker, rethorijcker,
zn. Van rethorike.
Rederijker (vg. plant.: rethorijcker, rhetoricien, rhetor, rhetoricus). ‖ Zeven Sp. Bermh. N ijv [1591]; verhee (?), in Tijdschr. 5, 167 [eind 16e e.?].
| |
Rethorisien, rhetorisien, rethorozijn, rethrozijn,
zn. Ontleend aan ofr. r(h)etoricien.
Rederijker (vg. kil. 859: retorisijn. Rhythmicus poëta, rhythmicus rhetor). ‖ Schuyfman 604 [vóór 1504]; everaert 147 [1523], 245 [1530]; a. bijns, N.Ref. 159, d, 19 [1525], 282, a, 2 [1e kw. 16e e.]; cast., C. v. R. 24 [1548]; a. bijns 176 [1548]; Antw.Sp. N iiijv, S iijv en pass. [1561]; Haagsp. o i [1561]; Rott. Sp. N iv [1561]; Zeven Sp. Bermh. N ijv e.v. [1591].
- In de aanh. is rethorisiene gebezigd als erenaam voor Maria. ‖ Abelste rethorisiene ewich deduyt, de roovere 211 [3e kw. 15e e.].
| |
Rethrozijn,
zn. Zie Rethorisien.
| |
| |
Retribueren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. retribuer.
Schenken. ‖ Christus wast een avontmael, als den tecx seght blootelic, Daer hij 't misterum sijns testament institueerde Ende dat in wijn ende broot sijn Apostelen retribueerde, Weer. Gheleerde 317 [1558].
| |
Retrograde,
bn. en zn. Ontleend aan ofr., fr. retrograde.
A. Bn. - Rethorike retrograde, zie Rethorike, sub bet. 2).
B. Zn. Gedicht of strofe bestaande uit versregels, die zowel van rechts naar links als van links naar rechts gelezen kunnen worden. ‖ everaert 407 (toneelaanw.) [1511]; Antw.Sp. C iv, Aaa i (toneelaanw.) [1561].
| |
Revanchierich,
bn. Van revanchieren (ontleend aan ofr., fr. revancher).
Revanchierich zijn, in de aanh. weerstreven. ‖ Alle zonden buutertierich Broet
| |
| |
ghiericheyt, want zij is God revanchierich Int rapen, int scrapen, int caken, int stroopen, crul, Tweesprake 69 [2e kw. 16e e.].
| |
Revelacye,
zn. Ontleend aan ofr., fr. revelation of lat. revelatio.
Openbaring (vg. kil. 860: Reuelatie. Reuelatio, prophetia: caelitus vel diuinitus oblata species: apocalypsis). ‖ O beminde, slacht niet de dwaze blende Die Gods verkiezijnghe willen weten By revelacyen, Gentse Sp. 136 [1539] (zie ook ald. 67).
| |
Reveleren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. reveler.
Openbaren. ‖ St 2, 14 [vóór 1524]; Gentse Sp. 72 [1539]; Trudo 1579 [ca 1550].
| |
Reveleringhe,
zn. Van reveleren.
Openbaring? Of (van reveleren = riveleren) vreugde? ‖ Reynlicste Rustelicste Reueleringhe (tot Maria), de roovere 187 [3e kw. 15e e.].
| |
Reverendech,
bn. Van reverent.
Eerbiedwaardig, vererenswaardig. ‖ Reuerendeghe Rachel (tot Maria), de roovere 187 [3e kw. 15e e.].
| |
Reverent,
bn. Ontleend aan ofr. reverent, fr. révérend.
Eerbiedwaardig, vererenswaardig. ‖ O alder reuerenste / excellenste, enz. (tot Maria), everaert 12 [1509]; Alle verlossynghe[n] jnt houde testament Syn ter eeren van Maria zeer reuerent Gheschiet, ald. 331 [1530] (hic, dus bijv. bij Maria? Of bijw. bij Gheschiet en dan ‘heerlijk’?); Nu vraghe ick u, meesters / als den reverenten... Of, enz., Jezus i.d. tempel 231 [ca 1575?] (hic, dus bij meesters? Of bij ick en dan ‘eerbiedig’?).
| |
Reverteren,
ww. Gevormd naar lat. revertere.
Omkeren, terugkeren? ‖ Niemandt en reverteert (na zijn ende, Rott. Sp. P vj [1561]; Reuerteren wil ick tot uwe daecken, Veel schoone Christ. ende Schriftuerl. Refereynen, enz. C vjv [ed. 1592].
| |
Revoceren,
ww. Gevormd naar lat. revocare.
Herroepen (vg. kil. 860: Reuocéren. Reuocare, retractare, mutare quod factum aut dictum est: infectum facere quod factum est). ‖ Nv wil ick opstaen / en gaen vry ongedraelt Reuoteren (l. Reuoceren) alle mijn sondich vermeten, henric riisberch, in Veel schoone Christ. ende Schriftuerl. Refereynen C vj [ed. 1592].
| |
Revolutie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. revolution, lat. revolutio.
Van hemellichamen: omloop, kringloop, baan (vg. kil. 860: Reuolutie. Replicatio, circulus, orbis). ‖ Tripliciteiten en reuolutien maken dbediet, Mids aspecten, coniunctien ende exaltatien, cast., C. v. R. 98 [1548]; De reuolutien des iaers maect sy (t.w. Astrologia // oft Astronomia) bekent, Antw. Sp. Yy iiijv [1561].
| |
Revuwe,
zn. Ontleend aan ofr., fr. revue.
Revuwe doen, de ‘revue’ passeren, zich laten monsteren. ‖ Comt doet hu jn scryuen // Ende doet revuwe / naer dhoude zede, everaert 212 [1528?].
| |
| |
Ricqueracque,
zn. Ontleend aan ofr. ricqueracque. Vg. WNT i.v. Rikkerak.
Volgens De Castelein (die het frans hier niet heeft begrepen) zinloos gedicht(je), in het C. v. R. 228-229 gegeven voorbeeld met het rijmschema abaabbcc. ‖ Ricqueracquen, Baguenauden, als qua iuweelen, cast., C. v. R. 221 [1548]; Vvat Ricqueracque es metter Baguenauwen, Vvilwy nu anschauwen, ald. 228; Een ricqueracque om trechte resolueren, Zoo dwalsche zeit, es een dicht recht tusschen tween goet: Maer gheenen zin en can zu concluderen, ald. (Molinet heeft: ‘La ricqueracque est amainne dune lorgne chanson faicte par couples de 6 et de 7 la ligne et chacun couplet a 2 diverses croisees la premiere ligne et la tierce de sillabes imparfaicte la 2e et la 4e de parfaictes et pareillement la secunde croisee mais distinttes et differentes en termination et doibt tenir ceste mode de sillabes en tous ses couples affin quelle soit convenable au chant de ceste taille coulloura mesieur george chastellain ses cronicques abregies’, zie J.v. Leeuwen, M.de C. enz., bl. 87).
Opm. Als hist. term nog bij pels, Hor. Dichtk. 27, aang. in WNT i.v. Rikkerak.
| |
Ridderesse,
zn. Van riddere.
Vrouwelijke ridder (vg. ridderse in MNW i.v. en ridderin in WNT i.v. Ridder, Afl.). ‖ Strydende als goede ridderesse christi jdoone, Taruwegraen 438 [1581].
| |
Riemken,
zn. Van riem.
Naar het schijnt in de aanh. naam van een ongunstig bekend staande herberg of kroeg. ‖ B.: Ghy hebt vreese u habijten te beplumene Als ghy int riemken ghelogiert zijt. F.: En als ghy wel ghewijnt ghebiert zijt / Quelt u der bouverijen tandt sweere, cast., Pyr. C vij [ca 1530].
| |
Rigalich,
bn. Zie Regalich.
| |
Rigalicheyt,
zn. Zie Regalicheyt.
| |
Rigghen,
ww. Zie MNW i.v. Ruggen, 1e art.
| |
| |
In syn duumken rigghen, uitstellen. ‖ Jc sal de wraecke tot past / jn myn duumken rigghen, everaert 540 [1538?].
| |
Righeurich,
bn. Zie Riguerich.
| |
Rigoreusheyt, rigoureusheyt,
zn. Van rigoreus.
Hardheid, meedogenloosheid. ‖ everaert 183 [1526]; H.d.Am. M 6 [m. 16e e.]; Rederijkersged. 47, 3; 56, 4 [m. 16e e.]; Antw. Sp. Ss ijv [1561].
| |
Riguer,
bn. Zie MNW i.v. Rigeur.
Hard, verbitterd. ‖ Weest niet riguer / noch stuer, Rott. Sp. N viijv [1561].
| |
Riguerich, righeurich,
bn. Van riguer.
Hardvochtig, streng, meedogenloos. ‖ Daerom strafte Titus Largius / de correctie Die bouen reden was / door triguerich bestieren, Antw. Sp. H ij [1561]; Tbelet van Mars righeurighen tyrant, ald. Nnn iv.
- In de aanh. zo niet corrupt dan in een vreemd verband. ‖ Men sal u met stocken laden en met voeten traden, Ja oft ontliven, doer u riguerige ghewaden, B.d.Scr. 34 [1539].
| |
Rijbaert,
zn. Bargoens of van bargoense oorsprong? Meijling legt verband met limb. barg. reiber, beul (moormann, Bronnenb. 242).
Beul? ‖ Rijbaert zouw ons zoe quat int bort // zeilen? Mits dat wij ontpluijckt zijn; wij zouden amort //theilen, Eer wij tonser moien gingen omt coecxken, Meer Gheluck 9 [eind 16e e.?].
| |
Ryden,
ww. Zie MNW i.v. Riden, 1e art., WNT i.v. Rijden (I).
Op enes bec ryden, over de tong gaan (zie MNW i.v. Bec, sub bet. 1, i.v. Riden, 1e art., bet. 7) en vg. op de tong rijden in WNT i.v. Rijden (I), bet. B, 1). ‖ Zy zouden vp der quaeder bec Haestelic ryden zonder veil delays, everaert 326 [1531?].
| |
Rijf en raf,
bw. zegsw. Zie WNT i.v. Rif-Raf.
Zonder onderscheid; iedereen. ‖ Al saelter comen, rijf en raf, Eerste Bl. 613 [ca 1440?]; Tes al ghebreckelijck rijf ende raf, de roovere 241 [3e kw. 15e e.]; Tes blame uwen name / die rijf en raf Dus grieft, v.d. dale, Wre 331 [ca 1516].
| |
Rijfstroomich,
bn. Uit rijf (zie WNT i.v. Rijf (III) en stroomen met -ich.
Rijk, overvloedig. stromend. ‖ O edel medicinael bespoeysele / Rijfstroomich vloeysele, cast., Pyr. A vv [ca 1530].
| |
Rijken,
ww. Zie MNW i.v. Riken, WNT i.v. Rijken.
Rijk (of rijker) zijn? ‖ Die hem op hoire frisscheyt verlaten Deen dat hij schoont dander dat hij rijct, Drie bl. danssen 87 [1482].
| |
Rijnschaert,
zn. Van rijnsch, rins?
‘Zuurpruim?’ (Kruyskamp). ‖ Een rijnschaert maecte int gelach den fellaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
Rijselijck,
bn., bw. Van rijsen.
1) Zich overgevend aan; overgegeven aan? ‖ Met bevende leden / myn tanden krijselic / Den thoorne rijselic / die Aletho spint, cast., Pyr. B iiij [ca 1530].
2) Duurzaam, gestadig? ‖ Rijselijck // becrachtende // themelsche landt (van Maria), de roovere 203 [3e kw. 15e e.].
| |
Rijsen,
ww. Zie MNW i.v. Risen, WNT i.v. Rijzen (II).
1) Rijsen tot, gaan, zich begeven naar. ‖ Als was hy gheresen // voortyts ter menigher feeste. (l.,) Nu moet hy hem houden / ten wilden foreeste, Verl. Z. II, 221 [1583]; Binnen dien zult ghy zeere te knechte waert rysen Om u verjolysen, ald. 265.
2) Duren. ‖ Noch duzent zou icker u gheven (t.w. voorbeelden), Reist (var. reest, versta rees 't) niet te langhe, Gentse Sp. 251 [1539]; Oorlof, lief, ick wil te ganghe. Het rijst te langhe, Rederijkerssp. 14, 195 [m. 16e. e.].
| |
Rimpelaert,
zn. Van rimpel of rimpelen.
Die gerimpeld is, oude vent? ‖ Een rimpelaert sprac: siet toe elck geckaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
| |
Rimpen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Rimpelen.
Haperen, gebreken vertonen? ‖ Niet en schimpt, hoet rimpt, a. bijns, N.Ref. 335, z, 12 [1e kw. 16e e.].
| |
Rinderscoelies,
zn. Uit rint, rund en coelies (ontleend aan fr. coulis ‘suc d'une substance consommée par une cuisson lente’).
Bouillon van rundvlees (vg. halma 198 i.v. coulis: ‘suc de viande...’), in de aanh. in onduidelijk verband. ‖ Hout, daer is u vleesch, wilter hutspodt aff maecken En daer is de huijt, een greijn van rinderscoeliesen, Goossen Taeijaert 338 [2e h. 16e e.?].
| |
Rynghelaere,
zn. Van rynghelen (zie WNT i.v. Ringelen (III).
Tyran, dwingeland. ‖ Jae bouue (l. boye?) eshy sulc een rynghelaere? Jc en verdroucht niet dat jc een hynghel waere, everaert 537 [1538?].
| |
Ryote,
zn. Zie MNW i.v. Riote.
Bende? Oproermaker? ‖ Als tbedaude Gedeons vlies ontsloten Is den dau der godtheydt in dy gheuloten... Dwelck
| |
| |
heeft verdroten // den helschen Ryoten, de roovere 200 [3e kw. 15e e.].
| |
Robben,
ww.? Zie WNT i.v.?
Eig. wrijven, in de aanh. jeuken? ‖ Met robben / crauwage(n) / vol fleersijns, Dal s. wederk. 512 [eind 15e e.?] (N.b. De vertaler heeft het frans niet begrepen en schrijft maar wat).
| |
Robeert,
zn. Zie Appelenrobeert.
| |
Roboreren,
ww. Ontleend aan ofr. roborer.
Versterken, kracht bijzetten, gezag verlenen. ‖ Met authoriteit sal hy zijn dicht roboreren, cast., C. v. R. 19 [1548].
| |
Rochghe,
zn. Zie MNW i.v. Rochge, WNT i.v. Rog (I).
In de aanh. fig. voor kloosterzuster, non (vg. voor de toepassing van deze visnaam op personen WNT i.v. Rog (I), bet. C, 1 en 2). ‖ Gij sijt van de rochghen de matere, Berv.Br. 227 [ca 1520?].
Opm. Verdam's Aanm. achter het art. Rochge dient te vervallen.
| |
Rocking,
zn. Van rocken.
Hoeveelheid vlas of wol, die op het rokken gewonden is en afgesponnen of afgeweven moet worden. ‖ Spint mij alder eerst dien rocking aff, Eer ghij van eeten spreeckt, vuijl slappe leure! Leckert. 40 [1541].
| |
Roeck,
zn. Zie MNW i.v. Roec, 1e art., WNT i.v. Roek.
1) Kraaier, schreeuwer (vg. Syn. Lat.-Teut. 1, 260; 3, 4: ‘kraier’). ‖ Doet u beste, niet inden secreten // hoeck, als sulcken secktenstichter oft verbeten // roeck (versta: schreeuwlelijk? of scheurmaker?), Bruyne 2, 65 [2e h. 16e e.].
2) Verklikker (vg. kil.: roeck. Zeland. Delator, quadruplator). ‖ Ghy syt een sanghere, een leckplateel, Een roeck hier int hoff en een verradere, Trudo 1874 [ca 1550].
| |
| |
| |
Roeperije,
zn. Op grond van het rijm (× ketterije) en het verband in de aanh. wrsch. corrupt. Poeperije maakt het rijm niet beter, al zou het in het verband wel passen, gesteld dat de ouderdom geen bezwaar opleverde.
? ‖ Van quaetheden crijch ic by na de roeperije, Prochiaen 426 [ca 1540?].
| |
Roereloere,
zn.? Grappige gelegenheidsformatie?
Roereloere spelen, coire. ‖ Kost ick wel roereloere spelen, Zoo zoud'ick vrede hebben par avontueren, H.d.Am. Y 8v [m. 16e e.].
| |
Roestinghe,
zn. Van roesten.
Benauwdheid, ellende? ‖ Voor vulte des voetsels brengt ghy (t.w. Orloghe) een roestinghe Van dierentije, de roovere 379 [3e kw. 15e e.].
| |
Roeten,
ww. Zie MNW i.v., 3e art., WNT i.v. Roeten (II).
Met betr. tot schoenleer: smeren (vg. kil.: reuten/be-rueten. Sebare, separe, seuare). ‖ Zeght eerst u knechten, dat sy smauten en roeten, haer schoens doen lappen met haze-voeten, Pol. Ball. 217 [1581?].
| |
Rogeren,
ww. Bijvorm (spellingvariant?) van royeren?
Vernielen, verwoesten (vg. kil.: Royéren/rayéren. Delere... diruere, excindere, demoliri). ‖ Die vrijheijt des vleijs salt al rogeren ende mineren // des gheests vrijheijt met allen, Christenk. 1339 [ca 1540]; Hij wert noch gherogeert // met al sijn adherenten, Weer. Gheleerde 140 [1558]; Som haer liever heten (l. lieten) ontlijven // danse saghen rogeeren Der beelden seer veel, ald. 172 (hic? of verjagen, uitbannen?).
| |
Roy (I) roey,
zn. Uit deroy (zie ald. en vg. Tijdschr. 68 (1951) bl. 208 e.v.).
A. Zn. - Roy tappen, in ellende of armoede geraken. ‖ Nyeuvont 320 [ca 1500] (vg. ald. 442 ‘wijn van roy tappen’ en 600 ‘wijn van Roy smaken’); St 1, 31 [vóór 1524] (vg. ald. 2, 62 ‘heymelike roy tappen’, stille armoede lijden?); a. bijns, N.Ref. 171, e, 7 [1525], 260, e, 5 [1527]; Christenk. 289 [ca 1540], Trudo 3087 [ca 1550]; Hs. TMB, G, fol. 106 [eind 16e e.?].
- Van roye, roijen, ellendig, armzalig? ‖ Nie man en sach sulc volxken van roijen, St 1, 42 [vóór 1524]; Liever hievich u een ploye // of myn vrouwe van roye // plof // up wyen ic verstoore // fel, Judich 395 [1577] (hic?).
- Ook in verkleinvorm roijken. ‖ Die waerom es puer roijken (versta: zuivere armoede?), St 2, 50 [vóór 1524] (hic?).
B. Bn. Ellendig, armzalig. ‖ Tdynckeme zynde half moy half roy. Et dient hem daer ouervloede / jnden ban zy, everaert 443 [1e h. 16e e.] (hic? of zn.?).
- Zelfst. gebruikt in het devies van de kamer te Loo in Veurne Ambacht: ‘Ic verrycke de Royen’ (zie Jaarb. De Fonteine 1944, bl. 16).
- In verkleinvorm royken, roykin, armoedzaaier. ‖ Als een roykin Dat slaept int stroykin Moet ick in maghermans tornoykin Ontfaen een goykin / in
| |
| |
mijn necxkin, cast., Pyr. C vjv (ca 1530].
- Hierbij wellicht royken speelen, Hs. TMB, G, fol. 131* [eind 16e e.?].
| |
Roy (II),
zn. Zie MNW i.v., 2e art.
Soort wijn. ‖ Wat docht u van dijen roij? Alit en Lijsbith 77 [eind 16e e.]; Mueghelijck dat hij met ons wel gepoijt // heeft Den muijtigen roij als een vanden meesten, ald. 94 (zie ook ald. 104).
Opm. Ook in Dev. Pr.B. 126, 99 Opschr.: ‘Roy, roy wt rijnsche vaten’ [vóór 1539].
| |
Royaert,
zn. Van roy (zie Roy (II). Een andere opvatting (althans voor de Royaerts van St. Winoksbergen) bij P.J. van Winter, De Hollandse Tuin, in Het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 1957, bl. 94: ‘De naam Royaerts hangt misschien samen met de “raies ou bandes, qu'on remarquait sur le costume primitif, qu'ils adoptèrent”, waarvan Saintyves [t.w. in Essais de folklore biblique etc.] p. 179, spreekt n.a.v. de “confrèrie des Royés” te Valenciennes’.
Armoedzaaier. ‖ Magher roijaerts en mach ic niet vergheten daer pouer den hooren heeft inde hant, St 2, 62 [vóór 1524]. - Ook als naam van de kameristen te St. Winoksbergen en Loo in Veurne Ambacht (zie Jaarb. De Fonteine 1944, bl. 12, 16).
Opm. Wrsch. niet hiertoe behoort Doesb. 247 [vóór 1528]: ‘Een rasschaert lapten op sijnen royaert’ (waar eerder een lichaamsdeel of voorwerp zal bedoeld zijn). Onduidelijk is ook H.d.Am. T 8v [m. 16e e.]: Ghy dunct my Royaert daer't al uyt ‘sterf’.
| |
Roijeersele,
zn. Van roijeren.
Vernietiging. ‖ Stoecte ghij niet, dat den ghecruijsten man sterf, daer lucifer bij verwerf // zijns rijcx roijeersele, Christenk. 1662 [ca 1540].
| |
Royen,
ww. Van roy (zie Roy (I)? Vg. Tijdschr. 68 (1951) bl. 302). Of op te vatten als roeyen in een tot dusver niet bekende bet.?
In beroering zijn. ‖ Ic moet royen in druck verwoyen vol van ghepeynsen myn sinnen vloijen, St 1, 24 [vóór 1524] (hic?); Wat es de zake dat uwe zinnen verstrobeert dus zyn royende, Reyne M. 826 [ca 1575?].
- Onduidelijk is de bet. in Taruwegraen 1135 [1581]: ‘Jck zoude my wel ontschoyen om myn buuck te doen royen // vul van desen drancke’.
| |
Royeren,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Royeeren.
Verjagen, uitbannen. ‖ Wildy royeren // Veel Claps (Godt weet) Het sal v berouwen, Antw. Sp. n iijv [1561].
| |
Royken, roykin,
zn. Zie Roy (I).
| |
Roytapper,
zn. Uit Roy (I) en tappen. met -er.
Armoedzaaier; ellendeling, deugniet; - helsche roytapper, in de aanh. scheldnaam voor een duivel. ‖ Coemt hier voer ghi helsche roytappers, De Historie van Broeder Russche, ed. Debaene bl. 20 [beg. 16e e.].
| |
Romenbrantie,
zn. Zie Remombrantie.
| |
Rommen,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
Mededelen, verklappen? ‖ Waerdinne, wy brijnghen met ons eenen gast, Maer hy es beschaemt, dwelcke ic stille romme (versta: stiekem, heimelijk meedeel?), Gentse Sp. 241 [1539].
| |
Romp,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Romp (I).
Vaatje of tonnetje (vg. MNW i.v. Romp, bet. 2)? ‖ Eij arme huijl gaet heen en leert trompen coemdij hijer ter feesten met lege rompen, Sotslach 93 [ca 1550] (ald. bl. 55 weergegeven met ‘zakken’).
| |
Rompelborse,
zn. Uit rompel(en) en borse.
Bezitter van een gerimpelde (d.i. lege) beurs; geldeloze. ‖ Rompelborsen / ghildebroers qualijck int gheldt, de roovere 404 [3e kw. 15e e.].
| |
Ronckaert,
zn. Van roncken.
Die snorkt in de slaap (vg. plant.: Roncker, oft ronckaert. Ronfleur), in de aanh. gebezigd als schimpnaam voor een oude man. ‖ Out ronckaert nu moet ick met v gheplaecht zijn, H.d.Am. Y 6v [m. 16e e.].
| |
Rondeel,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
Gedicht bestaande uit acht regels (of negen, indien er een staart of sluitregel aan toegevoegd is), waarvan de eerste gelijk is aan de vierde en de zevende, en de tweede gelijk is aan de achtste (vg. kil.: rondeel. Orbis rhythmicus, rhythmus orbicularis, consectarium rhythmicum: carmen rhythmicum orbiculatum: cuius primus versus idem in medio & fine, tanquam in orbem siue circulum redit). ‖ Al machic Refereynen, Rondeelen dichten, Mijn hertken en cander niet af verlichten, a. bijns, N.Ref. 124, d, 1 [1e kw. 16e e.]; Wilt u verstant scerpen, Int lesen van desen rondeelkens die soet zyn, Leuv. Bijdr. 4, 208 [beg. 16e e.]; Nu comd, tRondeel, ons te ouerdachtene, Om datt ghedriëpickeld es als een pot isere, Ende tdicht rond gaet, staett dien
| |
| |
zin te pachtene De etymologie, maeckt den zot wisere, cast., C. v. R. 54 [1548].
Opm. Zie voor het gebruik van het woord als hist. term WNT i.v. Rondeel, sub bet. 11).
| |
Rondeken,
zn. Van ront.
Blijkens het verband in de aanh. naar het schijnt geldstuk van geringe waarde. ‖ Ick maecke een lippeken wel van een rondeken, Smenschen gheest 621 [ca 1560?].
| |
Ront,
bn. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Rond (I).
Bot, stompzinnig. ‖ Als de mensche in eeren stont Hy en bevroeddet niet, hy was te ront, de roovere 375 [3e kw. 15e e.]; Neempt dancklijc, lief, peynst, men vindt meer ronder clercken, a. bijns, N. Ref. 317, e, 14 [1528].
Opm. Nog bij v. mander, Lev.d.Schild. 31 b, aang. in WNT i.v. Rond (I), sub bet. I, 11, b).
| |
Roock,
zn. Zie MNW i.v. Rooc, WNT i.v. Rook (I).
Den roock weten, lont ruiken en v.v. begrijpen? ‖ Sij sal certein wel weeten den roock, Dattet bueselen sijn, Katm. 449 [vóór 1578].
| |
Rooff, roeff,
zn. Zie MNW i.v. Roof, 1e art., WNT i.v. Roof (I).
Tot (of voor) een rooff (roeff) stellen, weerloos maken. ‖ Wien wast die die gemeent stelde voor een roeff? Gr. Hel 576 [ca 1564]; Hs. TMB, E, no. 11, 882* [eind 16e e.?].
| |
Rooghe,
bn. Ontleend aan ofr., fr. rogue?
Eig. aanmatigend, hooghartig; in de aanh. zelfst. gebruikt en mogelijk vervaagd tot een alg. schimpnaam. ‖ Hy (t.w. Trouwe) is by huyvetters oft schomakers getooghen; Daer sal hy verborghen syn by die valsche rooghen, Trauwe 1122 [1595?].
| |
Roosefleure,
zn. Uit roos(e) en fleure.
Roos (vg. mnl. rosebloeme), ook gebezigd als vleinaam voor een vrouw. ‖ Het blijct die't ziet Schoon Roose-fleure groot van valeure, H.d.Am. M 7v [m. 16e e.]; Wanneer zoo zal den tijt ghebeuren Van onser minnelijcker verzame, Om de bloemkens van minnen als Roosenfleuren T'ontdeckene? ald. T 6v.
| |
Roosier,
zn. Zie MNW en WNT i.v. Rosier.
Rozeboom, rozelaar. ‖ Eenen boomgaerd vul rieckender Roosieren, cast., C. v. R. 21 [1548]; Lieffelijcke bloeijende violieren Soet als roosieren, Proetus Abantus 334 [vóór 1589] (hic? of roos?).
Opm. Aan de toepassing op personen (zie WNT i.v. Rosier, sub bet. 2) kan ook de bet. ‘rozengaard’ ten grondslag liggen.
| |
Roost,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
Te(n) rooste sien, op zijn zaken passen. ‖ Sacr.v.d.N. 367 [3e kw. 15e e.]; Sp. d. M. 402 [beg. 16e e.]; everaert 273 [1530]; H.d.Am. N 3v [m. 16e e.].
| |
Rootbaert,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Roodbaard.
Eig. roodborstje, in de aanh. in fig. toepassing (zoals het daarmee op één lijn staande snotvinck, snottebel)? ‖ Tes wonder dat hi niet en sterf van couwen Doer de rootbaerden ende snotvincken, smeken, Dwonder 18 [1511].
| |
Ros,
zn. Bargoens of van bargoense oorsprong, zie moormann, Bronnenb. bl. 14 (rosch), 90 (roys), 427 (rosz).
Bier. ‖ Wie inden bay wilt busen oft inden ros Die moet int leder hebben oft inde hant, Doesb. 264 [vóór 1528]; Zoo crigen wij ros, quant, om te busene, Meer Gheluck 3 [eind 16e e.?] (zie ook ald. 14, 175).
| |
Roseerlick, rosierlic,
bn., bw. De eerste vorm wijst op afl. v. roseren, de tweede op afl. v. rosier. Wellicht hebben wij hier met twee verschillende woorden te doen; zie ook Rosierich, bet. B.
Heerlijk. ‖ Rosierlic cruyt (tot Maria), de roovere 211 [3e kw. 15e e.]; Wert ghewasschen seuen werf roseerlick Inde Jordane, ghij zijt noch cureerlick, Christenk. 1762 [ca 1540] (hic? of rein, schoon, vg. Rosierich, bet. B?).
| |
Roseren (I), rosieren,
ww. Van rosier? Zie Tijdschr. 72 (1954) bl. 301 e.v. en vg. WNT i.v. Roseeren.
Zich vermaken, inz. in de liefde. ‖ St 1, 112; 2, 92 [vóór 1524]; Doesb. 85 [vóór 1528]; H.d.Am. Aa 5 [m. 16e e.]; houwaert, Gen. Loop 1 [ca 1590], Trag. v.d. Orl. 267 [vóór 1596]; Hs. TMB, C, fol. 71, 73 [eind 16e e.?].
Opm. I. Ook in Antw. Lb. 56, 165 [vóór 1544].
Opm. II. Vg. Raseren.
| |
Roseren (II),
ww. Ontleend aan ofr., fr. rosser (dat op zijn beurt mogelijk ontleend is aan ons rossen)?
Slaan, slag leveren, vechten? ‖ Wat doet meer Ridderlijcke feyten hanteren, // Tornieren, roseren? dan Vrouwen minne, H.d.Am. T 3 [m. 16e e.].
| |
Rosieren,
ww. Zie Roseren (I).
| |
Rosierich,
bn., bw. Van rosier.
A. Bn. Als een (gelijkend op een) rozen- | |
| |
gaard. ‖ Jnt Vrancxsche pryeel / wylen rosierich Es gheuallen een ruwyne putertierich, everaert 124 [1525]; O Jeuchdelijc op zien / pryeel rosierich (tot Thisbe), cast., Pyr. A v [ca 1530].
B. Bw. In de aanhaling in vervaagde bet.: heerlijk? Of rein, schoon (vg. Roseerlick) en dan mogelijk non hic? ‖ Hoe cranck / hoe leelyck / hy met sonden bestouen is / wort gesont / en gewasschen rosierich, Present 327 [1559].
| |
Rosierlic,
bn. Zie Roseerlick.
| |
Rospruyme,
zn. Uit ros (zie MNW i.v. 2e art., WNT i.v. Ros (IV) en Pruyme? Of identiek met rospruim, paardenpruim (zie WNT i.v. Ros (I), Samenst. enz.)?
Eig. goudgele pruim (vg. kil.: rospruyme. Prunnm (l. Prunum) cerinum, cereum), in de aanh. cunnus (zie voor deze toepassing WNT i.v. Pruim (I), bet. II, 9). ‖ Soudic mijn rospruyme al esse groene om enen stoter gheuen ende v bedrieghen, St 2, 196 [vóór 1524].
| |
Rothier,
zn. Zie MNW i.v. Rotier.
Deugniet, vagebond. ‖ Die van doene heift / twee drooghe rothieren Die slepe ons tsaemen / binden cote, everaert 171 [1527].
| |
Rouwagie,
zn. Zie WNT i.v. Rouwage.
1) Woeste streek (vg. kil.: rouwagie/ruychte. Rudetum. & Aspretum. & Tesqua: nemorosa tesqua: ager hispidus & incultus; vg. ook claes, Woorden bij Kil. en tuerl.). ‖ Soo soumen die Nymphen tot vruecht verwecken // snel. Met haren Veltgodekens, wt alle rouwagien, Antw. Sp. D iiij [1561].
2) Warboel, in de aanh. m. betr. tot het hoofdhaar. ‖ Tis soo lanck / hoe ickt opschorte Met eenen horte // werret in de rouwagie, Antw. Sp. E iiij [1561].
| |
Ruerlijck,
bn. Zie MNW i.v. Roerlijc, WNT i.v. Roerlijk.
Deerniswekkend? ‖ (Christus aan het kruis) Vol onghesontheden vanden hoofde ten voeten ruerlijck, Rott. Sp. Q vjv [1561].
| |
Ruetel,
zn. Van ruetelen, reutelen.
Rochelaar? ‖ Jnde Brugsche taveerne Tallen ghelaghe / als een houdt ruetel cranc Ghyngic, everaert 390 [1511].
| |
Ruetelaer(e), rueteleer,
zn. Zie MNW i.v. Rotelare.
1) Rochelaar? ‖ Ou rueteleers, prueteleers, wiens nuesen druypen, Leuv. Bijdr. 4, 214 [beg. 16e e.].
2) Armoedzaaier, sukkelaar. ‖ O.: Ghy zyt een ruetelaere. S.: Ende ghy een droochscote, everaert 171 [1527]; Ruetelaers die om drayen / drooghaerts queerne pleghen, ald. 292 [1529]; Ruetelaers zynde in Pouers benau, ald. 444 [1e h. 16e e.].
| |
Rufelen,
ww. Zie WNT i.v. Ruifelen (I).
Krueken (vg. kil.: ruyffelen. Rugare, striare), in de aanh. als (euphemistisch) gevolg van het naar de haren grijpen; niet dit grijpen zelf is hier bedoeld, zoals WNT i.v. Ruifelen (III), bet. 1 meent. ‖ Of jc huut waerre, hoe zoudic hueren crooc rufelen, everaert 541 [1538?].
| |
Ruffien,
zn. Ontleend aan ofr. ruffien (vg. MNW i.v. Roffiaen, WNT i.v. Ruffiaan).
Boosdoener. ‖ God helpt den goeden / en schaet den ruffienen, cast., Bal. A 7v [1521].
| |
Ruggebout,
zn. Uit rugge en bout, excrement?
Excrementen? ‖ Die niet poortvast en zijn voor den ruggebout, Leenhof 723 [na 1531].
| |
Ruyen,
ww. Zie WNT i.v. Ruien (II)? Of bijvorm v. royen, mikken (zie WNT i.v. Rooien (II), bet. II, 2)?
Zich moeite geven, inspannen, streven (onz. gebruik van opwekken, aansporen of in beweging brengen, WNT i.v. Ruien (II)? ‖ Ghy zijt dwaes dat ghy na haer (t.w. de H. Schrift) te verstaen ruyt, Rott. Sp. C vij [1561].
| |
Ruyschaert,
zn. Van ruyschen, tieren, te keer gaan?
Drukteschopper? ‖ Een ruyschaert een bruyschaert een ientaert een slapaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
Ruysschen, ruuschen,
ww. Oorspr.?
Een of ander hasardspel doen, of wellicht eerder hasardspel doen in het algemeen (vg. het ontwerp-stadsrecht van Kampen (1510-'74), waarin verboden wordt enig spel te doen ‘met carten, mit blaeden, ruijsschen off truuen’, aang.d. B.H.D. Hermesdorf, De herberg in de Nederlanden bl. 245). ‖ P.: Wy zyn in alle spelen. S.: Eist dobbelen tuusschen Allomme wy ruuschen / onbeweerlic, everaert 56 [1511]; Wy sullen hem besteden sijn gheldeken // daer Oft hyt al met ruysschen hadde ghewonnen, Antw. Sp. Vv iv [1561].
Opm. I.: Nog bij visscher, Brabb. 26 [ed. 1612]?
Opm. II. De ongunstige gevoelswaarde (vals spelen) blijkt duidelijk uit Ontr. Rentm. 882 [1588?], zie Defrauderen.
| |
Ruyst,
bn. Oorspr.?
Gunstig of ongunstig? ‖ Hoe staen de
| |
| |
zaken al wat ruystere (× luystere), Waer zijdy Calumnije? H.d. Am. Ee 1v [m. 16e e.].
| |
Ruyten,
ww. Zie MNW i.v. Ruten, 1e art., WNT i.v. Ruiten (III).
Van het gezang der vogels: klinken. ‖ Vrolic der voghelen zanc gheruchtich Hoortmen nu ruyten, cast., Pyr. D ij [ca 1530]; Der voghelen sanck suldy oock doen ruyten, Antw. Sp. Ll ijv [1561].
| |
Ruyteren,
ww. Van ruyten, rinkelrooien (zie rutten 196a, WNT i.v. Ruiten (IV), bet. I, 2)? Of van ruyter (zie WNT i.v. Ruiteren)?
Rinkelrooien. ‖ Hy wilde ghaen Ruyteren nae Jonghers maniere, crul, Heynken 13 [ca 1540?].
| |
Rurael,
bn., bw. Ontleend aan ofr., fr. rural.
Boers, onbeholpen; v.v. ook onbetamelijk, ongepast? ‖ Ghij spreect tot Tielebuijs also rurael (var.: reael), Al riept ghij: ‘Ouwen huijsraet!’ oft: ‘Heet broot!’ Tielebuijs 272 [1541]; Tes al rurael dicht (t.w. rijmen als prince × ontghintse enz.) als dijcket den boeren gent, cast., C. v. R. 42 [1548].
| |
Rus,
zn. Zie WNT i.v.?
In de aanh. scheldnaam voor een man. ‖ Tis den nicker up u lijf, ghi rus, Crijsman 251 [eind 16e e.?].
| |
Ruselaert,
zn. Van ruselen (zie MNW i.v., WNT i.v. Ruizelen (I) en Ruizen (I).
Drukteschopper? ‖ Een bacschaert een ruselaert een outfrens coddaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
Rustigaert, rustichaert,
zn. Van rustich, levenslustig (zie MNW i.v. Rustich, 2e art., WNT i.v. Rustig (II)?
Genotzoeker? ‖ Ghij rustigaerts lustighe lodderkens spaert clippertant water ende cleijn bier, St 2, 146 [vóór 1524]; Een lustichaert een rustichaert ende een snellaert Die wraken de moort aen enen roetaert, Doesb. 247 [vóór 1528] (hic? of van rustich, flink, wakker?).
| |
Rutsepeeuwer,
zn. Uit rutsen, ritsen? (zie WNT i.v. Ritsen (I)) en peeuwen met -er.
Ruziemaker (vg. de bo i.v. Rutsepeeuwen)? Of hetz. als reepeeuwer, zeepeeuwer, soort slagvink (zie WNT i.v. Peeuwen, Afl.)? ‖ Adieu vynckenaers vyncken / ende rutsepeeuwers, de dene, Langhen Adieu 152 [1560].
| |
Ruuschen,
ww. Zie Ruysschen.
| |
Ruutachtich,
bn. Van ruut (zie MNW i.v., WNT i.v. Ruid (II).
(Tamelijk) onbeschaafd, grof, plomp. ‖ Jc zie se de vutghelesene scoone. Huer sallic by ghaen al bem jc ruutachtich, everaert 345 [1531].
| |
Ruvel,
zn. Oorspr.?
? In de aanh. fig. toegepast op een sukkel. ‖ Soudij dusken ruvel (× suvel) // groen // niet derven versmooken // oick, Deenv. Mensch 120 [2e h. 16e e.].
| |
Ruven,
ww. Oorspr.?
? ‖ Ick stae opt lant, daer myn meester op bout Men macher niet stil op staen by ruvende want Het heet by naeme het stuvende sant, Huis v. Idelh. 162 [m. 16e e.]. |
|