| |
| |
Kabassack,
zn. Uit kabas (zie WNT i.v. Kabas (II) en sack.
Diefzak. ‖ Ghierige Onversadicheyt, een Neefken met een kabassack in de handt, Zeven Sp. Bermh. A viij [1591] (Toneelaanw.).
| |
Kaeken,
ww. Gedachteloos gebruikt rijmwoord? Of bijz. toepassing van (haring)kaken, of van kaken, aan de kaak zetten?
In de aanh. naar het schijnt syn. met doden. ‖ Ick sach hem verhit op die werlt blaeken die hij wou bevechten doden en kaeken tenemael bederven sonder sparen, Werelt bevechten 734 [2e h. 16e e.].
| |
Kaelge, kailge,
zn. Zie Caille.
| |
Kaert(e),
zn. Zie Caerte.
| |
Kaetsen,
ww. Zie MNW i.v. Caetsen, WNT i.v. Kaatsen.
Zonder kaetsen, in de aanh. naar het schijnt zonder mankeren, zonder falen. ‖ Gods vreese licht versleghen. tZyn al zaken die weghen // om verwachten zonder kaetsen Gods toornighe faetsen, Verl. Z. I, 99 [1583].
| |
Kaffen, caffen,
ww. Bijvorm van keffen.
Babbelen, kletsen. ‖ Wat mag deze lekker kaffen, Jezus o.d. leraers 629 [vóór 1580].
Opm. Nog bij coornhert, Rijckeman 244 en crous, Joseph 3, 93 (aang. in WNT i.v. Keffen, bet. 2, c).
| |
Kagie,
zn. Zie MNW i.v. Cage, WNT i.v. Cagie.
Eig. kooi, in de aanh. in de bet. achterste. ‖ Hulpe, Lucifers kagie ende helscaps clove, Hoe ic hier tvolc daghelijcx verdove! Mar.v.N. 618 [ca 1500].
| |
| |
| |
Kakel,
zn. Zie MNW i.v. Cakel, WNT i.v. Kakel (III).
Aarden pot, baksteen of kachel, oven (vg. kil.: Kaeckel / kachel. Vas figulinum, later, testa. & Cacabus). ‖ De most die thoonde daer zyn mirakel / groot, Elck meysken royde daer als een kakel root, Leuv. Bijdr. 4, 267 [beg. 16e e.].
| |
Kaken, caken,
ww. Zie WNT i.v. Kaken (v).
Heimelijk achterhouden; wederrechtelijk inhouden (De bet. is niet zo gemakkelijk te scheiden van ‘stelen, gappen’, als WNT schijnt te suggereren). ‖ Ghy weet de saken // te craken, Ja heel laken, te kaken, Dwerck d. Apost. 936 [1e h. 16e e.] (hic?); Daer wordt oock menighen penninck op ons (t.w. de werklieden ghekaect Van onse Meesters, H.d.Am. A 7v [m. 16e e.]; Sy hebben gecaeckt Int leenen / int vercoopen // op woeker en croos, Zeven Sp. Bermh. I v [1591] (hic?).
| |
Kampen,
ww. Zie MNW i.v. Campen, WNT i.v. Kampen (II)?
Vergelden, betaald zetten (vg. WNT i.v. Kampen (II), bet. II, 2). Niet onmogelijk hebben we echter in de aanh. te doen met het ww. kammen in de bet. ‘afstraffen’ (zie WNT i.v. Kammen (I), bet. I, 3, a, β). ‖ 't Is oock al te zeere met zulcken Koninck gheschampt // Al wiertse ghekampt sy had haer recht wel, H.d.Am. D 2v [m. 16e e.].
| |
Kannesliperken,
zn. Uit kan en slipen, slijpen met -erken.
Drinker; die veel drinkt. ‖ Thadde gerne geweest een kannesliperken, Tverwoede dattet niet te busen en creech, Doesb. 245 [vóór 1528].
| |
Kannoyen, canoyen,
ww. Zie WNT i.v. Kanooien.
Leven maken, twisten, schelden (vg. de bo i.v. Kanooien: ‘Gerucht en laweit maken, leven houden, twisten en krakeelen, hard berispen of schelden’). ‖ Een goe vrauwe / moet hueren man onderdaen wesen Paysiuelic verdraghen / al waert een ghuul eerre. Niet te canoyene / al ghecreichse een muulpeerre, everaert 45 [1512]; Se (t.w. sommige
| |
| |
vrouwen) wrimppen / grimmen / ende kannoyer tjeghen (t.w. tegen de toenadering van hun mannen), ald. 536 [1538?].
| |
Kant,
zn. Van kant slaen, zie Slaen.
| |
Karitatyf,
bn. Zie Caritatijf.
| |
Kasselen, casselen,
ww. Van kassen, in een kas doen? Samenhang met kasseren (uit fr. casser), zoals De Jager, Freq. 1, 262 wil, lijkt niet waarschijnlijk.
Incasseren, oogsten? ‖ Al klagh'ic mismaect compasselic / Smal voordeel kassel ic / om myn verblijden, cast., Pyr. C iiijv [ca 1530]; Hadt Atropos nu zoo verre ghecasselt Dat zu my onthaeld hadde zomighe lien, Te wetene Ian van asselt, enz.... Naer troost en darf ic niet meer ute sien Verlies ick Ian pillins, en Ian van den hazenvelde, cast., C. v. R. 84 [1548].
| |
Katuyn,
zn. Enen katuyn uit (of in) de ooren spinnen, zie Catoen.
| |
Kedeijl,
bn. Een (speelse) vervorming van kedee (zie WNT i.v. Cadee (II); vg. kedin en voor de eij de ei-variant van Cadee (I) in WNT)? Gelijkstelling met kateil, have, goed, zoals Kruyskamp wil (zie Jaarb. Fonteine 1946-'47, bl. 31) lijkt niet waarschijnlijk.
Puik, voortreffelijk, schitterend, fijn. ‖ Docht mij al keijl deijl (l. kedeijl) thuwelijcx bedrijff maer den sanck jn thuwelijck es drou[f] tonnuer, Berv. Br. 4 [ca 1520?]; Tis al kedeijl. En ist niet hou baesken, Meer Gheluck 318 [eind 16e e.?].
| |
| |
Keer,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Keer (I).
1) Manier, wijze. ‖ (Thisbe) heeft... ontdaen grendel en klijncken Van haer vaers huys met listighe keerkins, cast., Pyr. D i [ca 1530]; Hoe gheraecker an / seght my den keer, everaert 267 [1530]; Daer (t.w. in de woestijn) moest ick (t.w. God) dy (t.w. het volk Israël) naer myn goddelicke zeden, Mids zeer nauwen keer voen, cast., C. v. R. 119 [1548].
2) In de meeste der hier volgende zegs- ww. in verbleekte bet., vaak slechts dienend ter omschrijving. - Den keer weten, de weg, de manier kennen.‖ a. bijns, N.Ref. 214, e, 7 [1526]; everaert 276 [1530]; Smenschen gheest 41 [ca 1560?]; in de aanh. blijkbaar: het snappen. ‖ C: (na de uitleg door Blinde) Ho, ho, ick weet den keer, Blinden [2e h. 16e e.]; - met cloucken keere, moedig, flink. ‖ everaert 288 [1529]; - met corten keere, spoedig, vlug. ‖ Luijstervinck 32 [2e h. 16e e.]; - met snellen keere, dadelijk, terstond. ‖ a. bijns, N.Ref. 81, b, 14 [1e kw. 16e e.]; - tot allen keere, in elk opzicht. ‖ Reyne M. 33 [ca 1575?]; - dats den keer, dit wordt den keer, zo gaat het goed. ‖Crimpert Oom 215 [eind 16e e.?]; Blinden 256 [2e h. 16e e.]; - neempt waer den keer, let op de gunstige gelegenheid of het juiste moment. ‖ Lijs en Jan Sul 169 [eind 16e e.]; - verstaet wel den keer, let daar wel op. ‖ everaert 398 [1511].
3) Deel. ‖ Al te begrijpene is uwen keer // niet (versta: is niet voor U weggelegd, is voor U niet mogelijk) Noyt puer mensche en deet / twaer onmueghelijck, Antw. Sp. Kkk ij [1561].
| |
Keest,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
Te(n) keeste, tot in de kern, volledig, geheel en al. ‖ v.d. dale, Wre 1376 [ca 1516]; B.d.Scr. 883 [1539]; Taruwegraen 62 [1581]; Verl. Z. I, 17, 709; II, 316 [1583].
- Den keest smaken, (de zaak) ten volle beseffen, doorgaans in constructies als smaect (wel) den keest, wilt den keest smaken, begrijpt (dat) goed, besef (dat) wel. ‖ Camp v.d. Doot 1267 [1493]; Pir. en Th. 533 [1e kw. 16e e.]; v.d. dale, Lof Hostie 32 [1e kw. 16e e.]; a. bijns, N.Ref. 329, h. 14 [1e kw. 16e e.]; Leenhof 879 [na 1531]; Gentse Sp. 110 [1539]; Weer. Gheleerde 33 [1558]; Gr. Hel 123 [ca 1564]; Jaap Selden-t'huys 3 [2e h. 16e e.]; Kluchtsp. 1, 208 [2e h. 16e e.].
- In vrijwel gelijke bet. ook ten keeste smaken. ‖ de roovere 297 [3e kw. 15e e.]; St 2, 178 [vóór 1524]; a. bijns, N.Ref. 244, b, 19 [1526]; Gentse Sp. 13, 19, 346 [1539]; a. bijns 452 [ca 1540]; - evenzo den keest vaten, verstaan. ‖ Sp. d. M. 62 [beg. 16e e.]; Leuv. Bijdr. 4, 294 [beg. 16e e.]; Pir. en Th. 619 [1e kw. 16e e.]; a. bijns 57 [1528].
| |
Keestelic,
bn., bw. (als bw. ook keestelicken). Van keest.
1) Waarachtig, echt, niet in schijn. ‖ (Thomas) die mit sinnen volleestelick tgheloue ontfinck volmaect en keestelick, St 1, 262 [vóór 1524]; Gheen troost zo keestelic Als Christus voor die in zulcken noode stoet, Gentse Sp. 282 [1539]; (Maria) reysende / met grooten aerbeyt zwaarlick Al binnen Jherusalem / omme daer eerbaerlick Te solemniseren / van goeder herten keestelick, Dat hoochtyt van Paesschen, Jezus i.d. tempel 5 [ca 1575?] (hic?).
2) Op de juiste wijze, naar waarheid of ten volle. ‖ Die naeme (t.w. Voorghaende Bewys) heift prys / diese keestelicken vaet, everaert 501 [1533]; Ach oft niet
| |
| |
en verdroote zeght keestelick / wye dat ghezeyt es warachtich den rycken lansman crachtich, Taruwegraen 1346 [1581].
- Smaect dit keestelick, begrijp dit goed, bedenk dat wel. ‖ Gentse Sp. 53 [1539].
3) Krachtig? ‖ Treckende wt tdiensthuus van Pharao lastelic, Nutt Christum met wilder letuwen keestelic, Als paeschlam, staende int gheloove gheestelic, Gentse Sp. 288 [1539].
| |
Keestere,
zn. Van keesten.
Die ondervindt, smaakt. ‖ Ick zien ghundere eenen commende hauwaert, Bloot van cleederen / gaende als zwaerheyts keestere Duer sdroufheyts eestere, Verl.Z. II, 1014 [1583].
| |
Keyachtich,
bn. Van key.
Eig. lijdend aan, lasthebbend van de ‘kei’ (zie WNT i.v. Kei (I), bet. D), v.v. razend, dol. ‖ Ick ben soo keyachtich alst wilt ghelucken Dat ickt tonsent somtijts al smijte ontstucken, Antw. Sp. Aaa ijv [1561].
| |
Keybolligh,
bw. Uit key en bolle met -igh.
Eig. als die de ‘kei’ in het hoofd heeft; idioot, dwaas. ‖ Tvolck dat hem raescoppigh, keybolligh gheneert, Gentse Ref. 63 [1539].
| |
Keijldeijl,
bn. Zie Kedeijl.
| |
Keysake,
zn. Uit key en sake.
Dwaasheid, zotternij? ‖ Et dynct my al keysaken, everaert 273 [1530].
| |
Keken, keeken,
ww. Zie WNT i.v.
1) Kijven (vg. kil.: Keken. Garrire, blaterare, iurgare, increpare). ‖ (Vrouwen) Die tegen haer mans keeken en parlamenteren Altijt als sy droncken zijn, Leenhof 651 [ca 1531].
2) Bekijven. ‖ Op datmen hem niet en sou keken Dat hy te straff was, houwaert, Lusth. 4, 639 [1582-'83].
| |
Kempkeilcordelet,
zn. Uit kemp, keil en cordelet.
‘Hennepkeelkoordje’, d.i. strop (met toespeling op de strop van hennep)? In de aanh. (zelfbedachte) spotnaam voor een stichtelijk boekje? ‖ Adieu an dat voluumken van menich ghepresen An tmierenest der futselynghen naer desen An tkempkeilcordelet van penitentien, de dene, Langhen Adieu 240 [ca 1560].
| |
Kennisse,
zn. Zie MNW i.v. Kennesse, WNT i.v. Kennis.
Kennisse geven, een blijk van bewustzijn geven. ‖ K.V.: Eylacen sy sterft N.: Sy en doet noch niet... K.V.: Sy en gheeft gheen kennisse, Sp. d. M. 5979 [beg. 16e e.]; Hij... beclaechde des supiers doot, die, zonder eenighe kennesse te gheven, duer zijn fuerie ende dronckenschap ter doot ghebrocht was, vaernewijck, Ber.T. 1, 13 [ca 1568].
| |
Kert(e),
zn. Zie WNT i.v. Kert (I).
Achterste (vg. kil.: Kerte... Podex en teirl., Z.O. Vl. 2, 127a). ‖ Subitelijc quammer eenen (t.w. een duivel) ghesteert in de kerte, Pol. Ball. 300 [1581?]; T'schijnt ghy ghecropen comt uyt Luysefers kert, Zeven Sp. Bermh. R iv [1591].
| |
Keruytsel,
zn. Hetz. als wtkersel, van wtkeren, utekeren.
Uitvaagsel, vuil(igheid) (vg. kil.: wtkersel. quisquiliae, peripsema, purgamen, purgamentum). ‖ Nyet Mammons keruytsel, pharizeeus beseven, Maer tversuchten der armen werckt mynen geest, v.d. berghe, Ref. 59, 29 [m. 16e e.].
| |
Kerven,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
1) Ophopen, (op)stapelen; laden. ‖ Al den dach moet ic lijden op lijden kerven, a. bijns, N.Ref. 52, b, 9 [1e kw. 16e e.]; Vruecht ic afsnijden mach, druck op mijn iueght kerven, ald. 296; Al moghen wy deen sonde op dander keruen langhe geborcht en is niet quijt ghescouwen, St 1, 79 [vóór 1524]; Ic mach mi wel die bedrucste wee mi (l. noemi = Naomi) nomen Want deen lijden, als si, op dander keruick, Doesb. 190 [vóór 1528].
2) Bedrijven, verrichten? ‖ H.: Waer Reden failleert, A.: Daer ist al bedurven, Jae wert niet gecurven dan alle quaet, Tcooren 974 [1565].
| |
Ketelachtich,
bn. Zie WNT i.v. Ketelachtig.
Graag geketeld wordende (vg. kil.: Keteligh / ketelachtigh. Titillari facilis, qui facile titillationis voluptate afficitur en plant.: Ketelachtigh. Chatouilleux. Titillari proclivis). ‖ Myn nichte... Es zeer lodderlic, ende met allen ketelachtich, everaert 534 [1538]?
| |
Ketelen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Ketelen (I).
Hem selven ketelen dat men lacht, zich vleien met ijdele hoop (vg. meyer, Oude Ned. Spr. 59, harreb. III, 36). ‖ de roovere 396 [3e kw. 15e e.]; Sp. d. M. 2094 [beg. 16e e.]; St 2, 116 [vóór 1524]; Prochiaen 2054 [ca 1540]; vaernewijck, Ber.T. 2, 334 [ca 1568].
| |
Ketendicht,
zn. Zie WNT i.v.
Rederijkersgedicht, hierdoor gekenmerkt dat het eerste woord van elk vers rijmt op het rijmwoord van de vorige regel (zie F. Kossmann in Tijdschr. 70, bl. 181). ‖ Tketen dicht in de oore zoete
| |
| |
en bequame Sorteerd sinen name vander ketene, Het ketent hem zeluen tot zijnder vrame, cast., C. v. R. 54 [1548] (zie ook ald. 221, 224).
| |
Ketsmerie,
zn. Uit ketsen, jagen en merie, merrie.
1) Jaagpaard (vg. ketspeerd in dez. bet. bij de bo). ‖ Tsvyants ketsmerie // elck hoot voor hoot // is (t.w. die de ‘const’ beoefenen, in afkeurende zin gebruikt), Antw. Sp. k iij [1561].
2) Lichtzinnige oude vrouw (vg. kil.: kets-merie... Mulier lasciua en gezelle (aang. in WNT i.v. Ketsen (II), Samenst.): ketsmareie, rondloopende commère, tijdverspeelster). ‖ Oude hinckende Truyen en mancke Lijsbetten Ketsmerien / wiens lust bi fauten moet ghebreken, Nyeuvont 146 [ca 1500].
| |
Ketyven,
ww. Zie MNW i.v. Keitiven.
Als een ellendige, arme, behoeftige leven. ‖ Ach lustich vleeschs / om u alleene te gheryven En zallick niet ketyven // ofte vreckelick sparen, Maer gheldt ende goet stellen om u welvaren, Vry zondere bezwaren, // openbaerlick te pande, Verl.Z. I, 901 [1583].
| |
Keucken(e), kuecken(e), koeckene, cueken(e), coeken, cokene,
zn. Zie MNW i.v. Cokene, WNT i.v. Keuken (I).
Achterste; in de onduidelijke (obscene) aanhh. wellicht cunnus (vg. Coekenduere in St 2, 203). ‖ Men sal hem haer cuekenen maken heet, Sacr.v.d.N. 678 [3e kw. 15ee.]; De cokene, den blaesbalch, blasende tvier, enz., Leuv. Bijdr. 4, 356 [beg. 16e e.]; Al saechdi tspit duer die coeken trecken om troost te speten wat macht v hinderen, St 2, 170 [vóór 1524] (hic?); Nu leyt hy achter metter keuckenen bloot, crul, Dronckaert 210 [2e kw. 16e e.]; Mi dunct men sou een ey in v kuecken braden, ghistele, Ter. 3, 67 [1555]; Ick gheefs wel hondert pond om een pluvierken en levere den vleespot aen die koeckene, Smenschen gheest 564 [ca 1560?] (hic?).
| |
Keuringhe,
zn. Zie MNW i.v. Coringe, WNT i.v. Keuring.
Keuringhe hebben, eig. nieuwsgierig zijn (zie WNT i.v. Keuring, bet. II), in de aanh. bang zijn, vrezen? ‖ Dies heb ick keuringhe 'twort noch leuringhe // Al haer labeuringhe, H.d.Am. M 8v [m. 16e e.].
| |
Keverbeckich,
bn. Uit kever en beck met -ich. Of van keverbeck (zie WNT i.v. Kevelbek) of keverbecken.
Een vooruitstekende kin hebbende. ‖ Losch, keverbeckich, vol werten, vol sproeten, Achter en voore gebult es oec dit beelken, a. bijns, N.Ref. 309, b, 7 [1528].
| |
Kibben,
ww. Zie WNT i.v.
Kijven, twisten, harrewarren. ‖ Kibbende als knaghende honden aen een been Dat yeder als verwinder wil brenghen in zijn kot, Negenthien Ref. int Sot G i [1613].
| |
Kidde,
zn. Zie WNT i.v. Kidde (I).
Klein paardje; in de aanh. gebezigd als scheldnaam voor een farizeeër (d.i. een ‘pape’ die de hervormingsgezinden vervolgt). ‖ Schaemt v ghy gheesteloose wilt v schamen, Voor God, wiens sone ghy hebt vermoort, Ende nv veruolcht ghy zijn leden voort, Ja om Gods woort, ghy duyuelsche kidden, Dwerck d. Apost. 507 [1e h. 16e e.].
| |
Kieselijck,
bn. Zie MNW i.v. Kieselijc, WNT i.v. Kieslijk.
Voortreffelijk, uitgelezen. ‖ Kieselijck Karboncle / Kennelijck Kristal, de roovere 191 [3e kw. 15e e.].
Opm. Reeds in Playerwater 238 (een vroege rederijkersklucht?).
| |
Kijbigh,
bn. Bijvorm van kibbig (dat moormann, Bronnenb. vermeldt in de bet,: eerst slecht, later goed, uit De Gelukte List [1689])?
In de aanh. van bier: koppig? ‖ Wij moesten wesen (l. weten) / of kijbegen ros // waere, Meer Gheluck 175 [eind 16e e.?]; H.: Wat seght ghi fiel? M.: Dattet een kijbigh nat // is, ald. 180.
| |
Kijckel,
zn. Bijvorm van kikkel, kikker (zie WNT i.v. Kikkel)?
Kikker, kikvors? ‖ Myn bloet vercout als vervrosen kijckelen, Hs. TMB, A, fol. 95v [eind 16e e.?].
| |
Kijcken, kiken,
ww. Oorspr.?
Kiken op, kwaad spreken van? ‖ Sijn sij (t.w. dese propre dierkins) niet amoreus men achtse ruut Oft laten sij hoer gunste bliken Men salder op spreken ende kiken, Drie bl. danssen 83 [1482].
- Gekeken werden, te pas komen, te pakken genomen worden? ‖ Hare taruwegraen hare / ghy wertere ghestreken ende wel ghekeken // ja min gheacht dan een docke binnen mynen belocke, Taruwegraen 987 [1581]; Laetse vry commen te clancke, Weer cruepel of mancke, // zy werder ghekeken Duer onse treken, Verl. Z. I, 114 [1583]; Hoe nydich was Meest Al de werelt ghenegen Zijn mede broer te vangen / maer beyt hij wert noch gekeken, Zeven Sp. Bermh. L viij [1591].
| |
Kijffdeijl,
zn. Zie WNT i.v. Kijfdeel.
Dubieus; riskant. ‖ Thuijs te comen
| |
| |
stont met mijn al kijffdeijl, Koster Joh. 224 [m. 16e e.].
Opm. Nog bij spieghel 117: ‘Het blijkt (var. blijft) kijfdeil Voor u, oft inderdaad u schaden zal of baten’ [ca 1600].
| |
Kijvaert,
zn. Van kijven.
Kijver. ‖ Wel aen kijvaert / ick gheeft u ghewonnen, Rott. Sp. A iv [1561].
| |
Kyven, kiven,
ww. Zie MNW i.v. Kiven, WNT i.v. Kijven.
Verontrust zijn, onrustig zijn. ‖ Al ghaef jc hu werck / ken hebbe tghelts niet Om hu te betalen / dies my den zin kyft, everaert 440 [1e h. 16e e.]; Myn herte, duer smerte, in zulc dangier sneeft Alzoo dat, ic mat, van buten en binnen kiue, cast., C. v. R. 149 [1548].
| |
| |
Kynckelen,
ww. Zie WNT i.v. Kinkelen, Aanm. 1.
Lekker eten, smullen. ‖ Jc sal hu ghaen halen zo wel te kynckelen Al waert ghy gheseten ommertoes, everaert 108 [1513]; Ghaen halen te kynckelen Sallic hu ter stondt waerm ende heet Een voor assysekin aerdich bereet, ald. 110.
| |
Kynderkerstene,
ww. Uit kynder en kerstene (kerstenen, dopen).
Kinddopen, (kinder)doopfeest. ‖ Eist kynderkerstene / bruloft ofte kerckghanc Daer mense hier voortyts / mochte payen Met twaelf mytten / men zietse thooft drayen, everaert 222 [1528?].
| |
Kinneghat,
zn. Uit kinne en ghat.
Schertsende benaming voor mond. ‖ Om heten / willic roeren tkinneghat, everaert 176 [1527].
| |
Klachtich, clachtich,
bn. Zie MNW i.v. Clachtich, WNT i.v. Klachtig.
Uitsl. rhet. is het pass. gebruik: waarover geklaagd moet worden, soms naderend tot ellendig, afschuwelijk. ‖ In twelcke wy hebben... tvergheven der zonden claghtigh, Gentse Sp. 112 [1539]; Laet my hier af weten 'tverstant waerachtich / Op dat... ick niet en valle in wanhoop klachtich, Rott. Sp. C iijv [1561]; Godt heeft syn eygen Soon tot ons profijt Ter werelt ghesonden in ellende zeer klachtich, ald. S i; Wetenschap was deene / en dander niet clachtich Was Voorsichticheyt, Die my beuiel seer soete, Antw. Sp. I iijv [1561] (hic?); Van valsheyt clachtich // leert elck te deysen, ald. Q qiiijv (zie ook ald. Ss iijv en pass.); Die proccureur op Waerlick Regement // seijt, gedachvaertse ophuijden te wesen clachtich, Gr. Hel 912 [ca 1564] (hic?); De sondaer zal suchten voor zijn boosheyt clachtich, numan, Striit d. Gem. 94b [1590].
| |
Klepeltreckere,
zn. Uit klepel en trecken met -ere.
Arme drommel, bedelaar? ‖ Ick moet in't Convent oock wesen alst naut, // Recht als een druckich klepeltreckere, H.d.Am. V 1 [m. 16e e.].
| |
Klerckelijck,
bn., bw. Zie Clerckelijc.
| |
Klickoyken, clickoyken,
zn. Zie WNT i.v. Klakkooi.
IJdel, lichtzinnig meisje (vg. kil.: Klick-oye. j. klick-spille en klickspille. Ambubaia, mulier levis, inutilis, futilis, garrula). ‖ Comt oock sonder toeuen ghy lichte clickoykens / Die vrolijck hippelen als ionghe vloykens / Ick sal v fourieren in huysen / in houen, Antw. Sp. m ij [1561]: Klickoykens fraey / die om een gaey Somtijts suchten en weenen / Tes cleyn lammaey // al compt tgecraey / Ghy hebt den buyck vol beenen, ald. m iiijv.
| |
Klickstijve,
zn. Uit klicken en stijve, fluit, schalmei (zie MNW i.v. Stive, 3e art.), in obscene toepassing (zoals bij de roovere 399)?
In de aanh. naar het schijnt een benaming voor een verliefde of geile man. ‖ De Klickstijven als verveerde Katers Gaen al zuylooren, H.d.Am. V 5v [m. 16e e.].
| |
Klincke, clincke,
zn. Zie WNT i.v. Klink (III).
De(r) klincke slaen, rondboemelen, pleizier maken? ‖ B.: Sy ghespt u de mutse / V.: Ende ghy slaet de clincke, Sp. d. M. 637 [beg. 16e e.]; Wel Hanneken gaet ghy hier en slaet der klincken Ghy soud't nu op de Marckt ghaen, Veeld. Gen. D. 40 [16e e.].
| |
Klippaert,
zn. Van klippen, met een klip (= knip) vangen?
Vrouwenverleider? ‖ Wa klippaert die dees Meyskens kan paeyen, H.d.Am. I 2 [m. 16e e.],; Sy zomtijts voor 'tveynsterken spelen, // Als ander Klipspaerts (l. Klippaerts?) op t' Veelken velen, // Naect en bervoet, ald. V 4v.
| |
Klippertant, clippertant,
zn. Zie WNT i.v. Kleppertand.
1) Die klappertandt (vg. kil.: klepper-tand. Denticrepus en plant.: Een klippertant. Claquedent). ‖ Clippertant, en Snotvijnck, camen hem troosten, de dene, Fab. 83 [1567].
2) Den klippertant hebben, (moeten) klappertanden (van de koude). ‖ Veeld. Gen. D. 93 [16e e.].
| |
| |
3) Soort bier? ‖ Spaert nu clippertant, cute, ende homborchs bier Ontpluyct den budel de most es hier, St 1, 159 [vóór 1524] (Zie ook ald. 2, 146).
| |
Klipspaert,
zn. Zie Klippaert.
| |
Klopsolveren,
ww. ‘Schertsvorm uit kloppen en absolveren’ (Kruyskamp)?
Beslapen. ‖ Goy, hy gaetse daer achter bichten, waeye, Hy zalse gaen klopsolveren, schier, crul, Dronckaert 191 [2e kw. 16e e.].
| |
Kluchtinghe,
zn. Van kluchten of klucht.
Eig. spel, in de aanh. bedrijf, werk? ‖ O liefde, liefde, wreet is v kluchtinghe Die den Mensche dwinght tot zulcke kueren, Brenghende Dido met inwendich rueren Weder tot kermen, weenen en klaghen, ghistele, Virg. Aen. 67b [1556].
| |
Knagen,
ww. Zie bij Been.
| |
Knapen, cnapen,
ww. Van knape.
1) Dienen. ‖ Laetze toch der ghenadigheden rapen, Die als dienaers u (t.w. God) tallen steden cnapen, Gentse Sp. 343 [1539].
Opm.: Blijkbaar opzettelijk gevormd en (daardoor) met een iets ander accent bij david, Lot v. Wiisheyd 46 [1606]: ‘Die qualijck kan knapen, kan qualijck heeren’.
2) Vergezellen, volgen. ‖ Al quame Homerus met die Musis gheknaept, Heeft hy gheen ghelt, men sal niet verblijden, Conste d.M. 44 [ca 1560] (hic?); Hij (t.w. Bijstier, de hond) can mij ooc te velde goedertier // cnapen, Bijstier 126 [eind 16e e.?].
3) Geleiden, brengen. ‖ Salmen v derwaerts (t.w. naar de kerk) moeten knapen, Dboeck d. Am. 98 [1e h. 16e e.].
4) Evenaren. ‖ Volght ende pijnt hem in deuchden te knapene / Dien Godt sant dijn wapene / wt tsHemels throone Ende die ghinck om de Turcken te betrapene, cast., Bal. A 8v [1521].
5) Plagen, kwellen, bedriegen? ‖ Icelos / de tweede (t.w. droomgod) den Slaper knaept / Als voghel / serpent / cattinne oft catere, cast., Bal. A 2 [1521] (vg. ald.: Welck van v dryen heeft my dus bedroghen); Sidt stille, nepos, hier sidt hy (t.w. Annas) en slaept, Nv wort hy ghecnaept, met fantasien, Dwerck d. Apost. 1122 [1e h. 16e e.].
Opm. Vg. Verknapen.
| |
Knapper,
zn. Zie MNW i.v. Cnapper, WNT i.v. Knapper.
Tand. ‖ Van quaetheyden so bijt ic op mijn knappers, Mar.v.N. 1000 [ca 1500].
| |
Knechticheyt,
zn. Van knecht.
Dienstbaarheid slavernij. ‖ Den dienst der sonden, een wreede knechticheyt, coornhert, Vanden bruydt Christi 686 [3e kw. 16e e.] (Zie ook Abrahams Uytgangh 78 [3e kw. 16e e.] en Comedie van Israel 364 [1575]).
| |
Knickoesen,
ww. Zie WNT i.v. Knikkoozen.
Knikkende ‘kozen’ (praten)? Knikken? ‖ Luyart, luyart, singhen de crayen // al, Als zy opt rat staen knickoesen en picken, Leuv. Bijdr. 4, 347 [beg. 16e e.].
| |
Knyebooter,
zn. Uit knye en booten met -er.
Die met de knieën ‘boot’, d.i. voorwaarts tegen iets stoot (zie Loquela i.v. Kniebooten. ‖ Adieu... knyebooters meest voorknye draeghende crune, de dene, Langhen Adieu 112 [ca 1560] (vg. de roovere 404: ‘Susterkens... Wiens capellanen zijn meest voor knyen gecruynt’).
| |
Knietasten,
ww. Uit knie en tasten.
Hoofse wijze van groeten. ‖ Was dit u knietasten nae cousbanden prat? Bruyne 2, 56 [1583].
| |
Knietaster,
zn. Van knietasten.
Die naar de knie tast (als hoofse groet). ‖ O ghy lang gelobte knietasters cortooys, archlistich volck, Fransoys, Bruyne 2, 55 [1583].
| |
Knijfelen,
ww. Bijvorm van knuffelen?
Knuffelen? ‖ Sou mi yemant sulck venisoen afslaen, knijfelen, pueselen, tasten borstkens aen, bekiekelooghen saen oft hem doochskens int drayen ooc lustich staen int innelicke iolijs, Doesb. 71 [vóór 1528].
| |
Knijffelbaerd,
zn. Uit knijffel, knevel en baerd.
Snor. ‖ V calegons knijffelbaerd stack al vul neten, cast., C. v. R. 207 [1548].
| |
Knip,
zn. Zie WNT i.v. Knipmuts.
Knipmuts? Of haar (lokken), krul(len)? ‖ Eer zy haer kuipken (l. knipken?) dan rechte gheset, Daer behoeft zy twee hueren / toe, wel ter cuere, Leuv. Bijdr. 4, 325 [beg. 16e e.]; Zy cuenen haren knip te passe zetten, Vuer den spieghel rond, cast., C. v. R. 196 [1548].
| |
Knipstertinghe,
zn. Van knipsterten.
Opus Veneris (vg. voor de obscene bet. van sterten ook Vercrevelsterten). ‖ Nichte ghy hebt een huerachtich visage uwe knipstertinghe maect elcken beroyt, Smenschen gheest 568 [ca 1560?].
| |
| |
| |
Knispaert, knisperd,
zn. Van knispen.
Die knuffelt, vrijer. ‖ Ick sou noch eenen jongen kuispaert (l. knispaert) crijgen, Al sout mijn corten (l. costen) mijnen pels terstont, Schuyfman 106 [vóór 1504]; Tmeysken... viel daer ouer Rugghe Knispaert bezweet // Ghaf huer ghereedt daer coud ende heet, de dene 270b [ca 1560].
- In de aanh. benaming voor een zeker muntstuk (naar de beeldenaar?). ‖ A.: Geeft geld te voren. L.: Houwt daer is een knisperd voor ons twijen, Alit en Lijsbith 208 [eind 16e e.?].
| |
Knobbelknuvere,
zn. Zie MNW i.v. Cnobbelknuver(e).
Der vruechden knobbelknuvere, die vreugde, pleizier najaagt. ‖ Vp dat sulge hebben een soenkin toe. Want ghy zyt der vruechden knobbelknuvere, everaert 112 [1513].
| |
Knoddaert,
zn. Oorspr.?
? ‘Bol’ (Kruyskamp). ‖ Een bacschaert een ruselaert een outfrens coddaert Een clappaert een cockaert een crepel hinckaert Stiet den frayaert den finaert op zijn knoddaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
Knollaert,
zn. Van knollen (zie Cnollen).
(Bier)drinker? ‖ Hier zijn hondert aerden, waerder nv een lollaert En den knollaert mit enen soeten babbaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
| |
Knuys(e),
zn. Bijvorm van of corrupt voor knuysel, knoesel (zie MNW i.v. Cnoesel, WNT i.v. Knoesel, de bo i.v. Knuisel), enkel? (Knoes is in de wdbb. uitsl. opgetekend in de bet. kraakbeen). Of staat knuys naast knuyst, zoals naast knuis, kameraad, makker ook knuist schijnt voor te komen (zie WNT i.v. Knuis)?
Enkel? ‖ Den vryer door trammelen byna brack Sijn beenen / sijn knuysen / sijn coten, Haagsp. o ijv [1561].
| |
Knuyselen,
ww. Zie WNT i.v. Knuizelen.
Betasten. ‖ O.: De handekens douwen, W.: De borstkens knuyselen, H.d.Am. M 3 [m. 16e e.].
| |
Knusse,
zn. Verwant met kneuzen? Of met knuist?
Stoot, stomp? ‖ Dese knusse gheheeten lichtelijck ghelooven, // Zal ick v op uwen rugghe legghen, H.d.Am. V 2 [m. 16e e.].
| |
Kobber, cobber,
zn. Zie WNT i.v.
Eig. doffer, in de aanhh. fig. voor minnaar, pol (vg. kil.: Kobber / kubber ... Concubinus). ‖ Nu niet meer van dien, De kobber komt, H.d.Am. X 4 [m. 16e e.]; Dat de Kobber by de Duyvinne gheraect, Daer sy te zamen al moeder-naect... Wt jonstigher liefden moghen paren, ald. Ee 2v; Ghy sult die duyvinne by den cobber vinden, T'is Dirce die met stout onderwinden Met u man boeleert, houwaert, Lusth. 3, 488 [1582-'83].
| |
Kockijnen,
ww. Van kockijn.
Schelden, razen, tieren. ‖ Wat wilt ghy veel kockijnen oft guyten, Waerom maect ghy al tieren dit groot gheschrey? H.d.Am. Cc 1 [m. 16e e.].
| |
Koeckene,
zn. Zie Keucken(e).
| |
Koeldauwich,
bn. Uit koel en dauw met -ich.
Met koele dauw. ‖ Tzoet gratieus koeldauwich bespoeyen Doet nu de kruydekins lievelick groeyen, cast., Pyr. D ijv [ca 1530].
| |
Koenlijc,
bn. Van koen.
Dapper, onverschrokken. ‖ U koenlijc plegen My wel bekent is, en daer in benic getroest, ghistele, Virg. Aen. 175 [1556]; Vanden dach der wraken zal hy (t.w. Christus) spreken koenlijck / Ende vertroosten alle weenende, Rott. Sp. E viijv [1561].
| |
Koerwillicheit,
zn. Van *koerwillich (vg. voor het 1e lid keurheiligheid, WNT VII, 2645).
In de aanh. eigenwilligheid (voor de eig. bet. zie mijn aant. bij Smenschen gheest 363). ‖ Smenschen gheest de buyten redene // leeft en luttel om deeuwich bevreedene // gheeft volghende koerwillicheit van vleeselyck lust, Smenschen gheest 363 [ca 1560?].
| |
Koetsen,
ww. Zie WNT i.v. Koetsen (I).
Hem koetsen, naar bed gaan. ‖ Ghister avondt als ick my koetste, cast., Pyr. A ijv [ca 1530].
| |
Koye, coeye,
zn. Zie WNT i.v. Kooi (III).
Achterste (vg. kil.: koye. metaph. Culus, sedes, nates, clunes). ‖ De koye / de kiste, den quoniam, Leuv. Bijdr. 4, 356 [beg. 16e e.]; Zij en veest niet zomtijts bij ongevalle, Maer sij hadde haer coeye tot vijsten gewendt, a. bijns, N.Ref. 175, e, 6 [1525]; Waer zijt ghy cousijn? au licht u koykin, cast., Pyr. vjv [ca 1530] (hic?].
| |
Koortselijck,
bw. Van koorts.
Onbesuisd, zonder overleg? ‖ Creon den Coninck van Thebe... diet al na sinen eyghen wille koortselijck regeren woude, ende der redenen, noch den wisen raet gheen ghehoor geven en wilde, ghistele, Ant. 5 [1555].
| |
| |
| |
Kote,
zn. Zie MNW i.v., 3e art., WNT i.v. Koot (I).
Op zijn koten spelen, alles in eigen voordeel uitleggen. ‖ Hy speelt altijts op zijn koten, wat wy hem seggen oft wat wy hem leeren, Hy cant al tot zijnder materien keeren, Prochiaen 1634 [ca 1540].
| |
Krayier,
zn. Van kravieren, criëren. (Zie ald.).
Geschreeuw. ‖ Tot int helsche foreest Hoordemen tgheluyt, en zulc eyselijc krayier, ghistele, Virg. Aen. 140a [1556].
| |
Krayieren,
ww. Zie Crieren.
| |
Kreken,
ww. Bijvorm van kraken?
Een zwak of onaangenaam geluid voortbrengen? (Vg. kil.: Kreken. vetus. j. kraecken. Strepere). ‖ Kreken moeten tonghen, die Luthers ionghen queken, a. bijns, N. Ref. 328, e, 13 [1e kw. 16e e.].
| |
Kreupelen, cruepelen, crepelen,
ww. Zie MNW i.v. Crepelen.
Kreupel maken, verminken. ‖ H.d.Am. R 6v [m. 16e e.]; de dene 370a [ca 1560]; Werelt bevechten 83 [2e h. 16e e.].
Opm. Ook bij despars 2, 256 [2e h. 16e e.], aang. in MNW i.v. Crepelen.
| |
Krijgieren,
ww. Zie Crieren.
| |
Krijselic,
bn. Van krijselen, knarsen.
Knarsend. ‖ Met beuende leden / myn tanden krijselic, cast., Pyr. B iiij [ca 1530].
| |
Krusseligh,
bn. Van krusselen, kruyselen, vuil maken (zie kil.: Kruysen. j. kruyselen. Denigrare en vg. WNT i.v. Kruizen (II)?
Zwart makend, kwaadsprekend? (Deze bet. zou althans iets beter passen in het verband dan ‘rimpelig’, zoals WNT i.v. Krusselig vermoedt). ‖ Als hebbic den ionghers dit willen ghelanden, In dien minen bouc vald in crusselighe handen, Willen dien blidelick zonder wrempe ontfaen, cast., C. v. R. 247 [1548].
| |
Kuecken (e),
zn. Zie Keucken(e).
| |
Kueckenqueste,
zn. Uit kuecken en queste.
Onbenullige zaak. ‖ Tis meer van Tvagevier, dat ghi haer verclaert, Oft van andere sotte kueckenquesten, Prochiaen 2287 [ca 1540].
| |
Kuelijck,
bn. Van kuel, koel.
Bedaard, rustig. ‖ En stoort u niet lief sijt vruet en kuelijck, Smenschen gheest 402 [ca 1560?].
| |
Kuymen,
ww. Zie MNW i.v. Cumen, WNT i.v. Kuimen.
Kreunen, kikken, geluidjes maken tot uitlokking van of tijdens het minnespel. ‖ Adiu nichte ick laet v op tcussen kuymen, Antw. Sp. Kk iijv [1561].
| |
| |
Kuysen, cuysen, cusen,
ww. Zie WNT i.v. Kuizen.
1) Slaan; in de aanh. treffen. ‖ Die groote menichte, die metter doot werden ghecuust Binnen Vrsus regnatie, vaernewijck, Vl. Audtvr. 92 [1562].
2) Stappen, in de zegsw. sijn koten en sullen niet (meer) kuysen, hij zal geen drukte (meer) maken, hij is uitgepraat, heeft afgedaan. ‖ I.: Syn koten en zullen niet kuysen. F.: Hoe moetet hem spijten, dat hy moet verhuysen Met groote confuysen gheacht als de minste, H.d.Am. D 2 [m. 16e e.]; Soe mach de ruyter wel gaen troten Want hem zal de dore worden voor thooft gesloten Sijn coten, en sullen niet meer mogen cuysen nu, ghistele, Ter. Eunuch. 102 [1555].
| |
Kuythane,
zn. Uit kuyt en hane.
Drinkebroer (vg. kil.: kuyt-haen. Potor cereuisiae: philopotes, acer potator en plant.: kuythaen.... Vn bibeton, potator, potor, cereuisiae; vg. ook D. Bax, Ontcijfering van Jeroen Bosch bl. 12). ‖ Het wort seer beklaecht van menighen Kuythane / Om dattet (t.w. het bier) in alsulcken quale is ghesleghen / Van een iammerlijc gebrec, Veeld. Gen. D. 189 [16e e.].
Opm. Nog in Lichtmis Liedeken 1, achter De Feeste van de Lichtmissen [beg. 17e e.].
| |
Kusten (?),
ww. Van kust?
Uitgaan, zich richten; verlangen, hunkeren? ‖ Syn zinnen (t.w. van de verliefde Leander) zijn nu gheheel ongherust, // 't Ghepeys dat kust na Vrou Veneris beelde, H.d.Am. Bb 2v [m. 16e e.].
| |
Kuten,
ww. Zie WNT i.v. Kuiten.
Kwanselen? ‖ Die gheerne heymelyc spelen met der luten, En voordt te Berchem om een kanneken kuten, Leuv. Bijdr. 4, 331 [beg. 16e e.]. |
|