| |
| |
Idole,
zn. Ontleend aan ofr., fr. idole.
(Afgods)beeld. ‖ Sy heeft myn Idole (t.w. van Venus) sacrifitie ghedaen Te Sestos, alle ander Maechden ten exempele, H.d.Am. Aa 4v [m. 16e e.].
Opm. Ook in Bekeeringe Pauli 204 [ca 1550]: ‘Wij (t.w. de zinnekens) sullen hun (t.w. de geestelijcke heeren) raeijen... Dat sij niet en rusten dagen oft nachten Om te vernielen met crachten // dees
| |
| |
quade idoolen’; indien juist, dan zijn idoolen hier afgodendienaars. Aangezien deze bet. zeer bevreemdt en het rijmwoord promoolen hoogstwrsch. corrupt is voor promoeten, leze men met de var. idioten.
| |
| |
Ignorant, ingnorant,
bn., bw. Ontleend aan ofr., fr. ignorant.
1) Dom, dwaas. ‖ Dongheleerde volck vul ignoranter vlecken, cast., C. v. R. 18 [1548]; De menschen die daer hun gheloof op staken (t.w. op de waarzeggers) Zijn ignorant, H.d.Am. Bb 4 [m. 16e e.]; Kiester een wte / die luttel opt verstandt // past Hoe ghy v ignorant // rast // om eens anders abuys, Antw. Sp. D iiijv [1561] (zie ook ald. H iv en Ooo iiij).
- In de aanhh.: niet denkend aan de eeuwige dingen, zorgeloos. ‖ Syt constant, niet ignorant, // sonder sneven // fier, Bruyne 1, 162 [1556]; Hertneckich volck, die hier int eerts foreest, syt gaende ingnorant naer u behagen, en leeft onbevreest, ald. 2, 43 [2e h. 16e e.].
2) Niet compos mentis? ‖ So sullen de kinderen alle ghelijcke Dees leengoeden mogen deylen gelijcker hant, Levendich lijfs, al waren sy ooc ignorant, Oft noch niet gecomen tot haren dagen, Leenhof 825 [na 1531].
3) Onwetend. ‖ Gheheel ignorant Ben ick van alle dees dinghen in't ghemeene, H.d.Am. Aa 2v [m. 16e e.]; Dwelck den mensch ignorant // slecht van manieren Aldermeest verwect tot constich bestieren, Antw. Sp. Bbb iiijv [1561] (hic? of dom?); Ghy beroert den gheest / wijsheyt leerende / Den mensch is van hem seluen ignorant, Haagsp. l iiij [1561].
| |
Ignorantie,
zn. Ontleend aan lat. ignorantia.
1) Onwetendheid. ‖ Ic zalt u zegghen, want daer an belaen leyt. Eerst om dignorancye der menschen crancheyt, Gentse Sp. 259 [1539] (zie ook ald. 266, 271); Ignorantie van dien (t.w. aangaande de ethymologie) maeckt veel ruinen, cast., C. v. R. 33 [1548]; Op dat nijemant ignorancij en pretendeert, Beveelen wij u scarpelick, dat ghij sonder vertreck Dit al omme in ons landen publiceert, Tcooren 576 [1565].
2) Onbekommerdheid t.a.v. de eeuwige dingen, zorgeloosheid? ‖ Memorie scherpt en verdrijft ignorantie (tot Maria), a. bijns, N.Ref. 334, q, 4 [1e kw. 16e e.]; En willet werck / van uwen handen gheslopen Niet versmaen / heere doer ignorancie, v.d. dale, Wre 1057 [1516].
Opm. Niet duidelijk is de bet. in Antw. Sp. o iij [1561]: ‘Niet dat dignorantie // my sulcx schrijft weerdich / Maer deere // sy God den Heere // alleen rechtveerdich’.
| |
Ignorantlijck,
bw. Van ignorant.
Dwaselijk. ‖ Omdat elck seere veracht ignorantlijck Sijn deel en vocatie deur tsvleesch lusten plat, Haagsp. g ij [1561].
| |
Ignoreren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. ignorer.
1) Niet weten, onkundig zijn van. ‖ De Waerzegghers die daer willen bedien Toecomende zaken, Die ignoreren wat namaels zal gheschien, Oft wat Godt zal maken, H.d.Am. Bb 4 [m. 16e e.].
2) Verwaarlozen, zich niet bekommeren om. ‖ Niemandts scientie en es gheextimeerd Zo Persius doceerd... In dien elckerlijcke zijn const ignoreerd, cast., C. v. R. 9 [1548]; Noch hebben de walen een schijn zonder zijn Vuer hemlien steerck ende fijn, hoe wel wijt ignoreren, ald. 37.
| |
Igo, igoo igoey,
tw. Zie MNW i.v.
Bastaardvloek, eig. bi go(de). ‖ Man en wijf 74, 140 [eind 15e e.?]; Dwerck d. Apost. 334, 538, 1147 [1e h. 16e e.]; Hs. TMB, B, fol. 51 [m. 16e e.]; Charon 469 [1551]; Roerende v. Meest Al 166, 289 [1564?]; Tcooren 197 [1565]; Werelt bevechten 261 [2e h. 16e e.]; Reyne M. 684 [ca 1575?]; Kackadoris 22 [eind 16e e.]; Tcalf v. W. 6 [eind 16e e.]; Crimpert Oom 25 [eind 16e e.]; Zeven Sp. Bermh. O iv [1591].
Opm. Vg. Jigo.
| |
IJdelspilleke,
zn. Uit ijdel en spilleke.
IJdeltuit? ‖ Siet doch een doochnietken, een ijdelspilleken, Hebbense gheldt, elc crijgcht wel wat voor dlijf, Deene eenen man en dander een wijf, a. bijns, N.Ref. 307 e, 3 [1528].
| |
IJmaginacie,
zn. Zie Imaginatie.
| |
IJmagineringhe, ymagenerynge,
zn. Van ijmagineren (zie Imagineren).
1) Verbeelding. ‖ Ynt velt van vremder speculerynge gyn ic... verselscapende met scerper ymagenerynge, de roovere 351 [3e kw. 15e e.].
2) Het denken, de gedachten. ‖ Mijn ijmagineringhe // wert te hemwaerts vuechdelick, Christenk. 1079 [ca 1540].
| |
Illecebrues,
bn. Gevormd naar lat. illecebrosus. Of van ofr. illecebre.
Verlokkend, verleidend; in de aanh. blijkbaar ondoordacht of uit rijmnood
| |
| |
gebruikt (en gevormd?). ‖ Gods maegt, ende moeder... Verbid myn sneuen, valsch, quaet en illecebrues (× delicieus), cast., C. v. R. 226 [1548] (Bedoeld is wel het ‘sneven’ tengevolge van de verlokking, verleiding van de wereld).
| |
Illuminable,
bn. Ontleend aan ofr. illuminable.
Die vatbaar is voor (Goddelijke) verlichting. In het verband van het Marialof in de aanh. verwacht men eerder: verlicht, of zelfs: verlichtend. ‖ Notable, able, illuminable maegcht, Iondt, dat elcx grondt en mondt u love, a. bijns, N.Ref. 338, e, 2 [1529].
| |
Illustreren,
ww. Zie WNT i.v. Illustreeren.
1) Verlichten. ‖ Ghelijc de Zonne den schoonen dagh illustreerd, Ende de Mane den nacht, illumineerd, Alzo verlichtt schuum een schoone oratie, cast., C. v. R. 37 [1548] (hic? of sub bet. 2?); Int opgroeien sal den wijngaerd best profiteren Daer hem den schoonen dach mach illustreren, ald. 143.
2) Heerlijk, luisterrijk maken. ‖ Edel Keyser ghy meught wesen blyde / Dat God dinen staet aldus illustreert, cast., Bal. B 4v [1521]; Hier met (t.w. Comparatien, Parabolen en Moralen) illustreerd men alle talen, cast., C. v. R. 235 [1548]; (Astrologia oft Astronomia) is gheillustreert / van Ptholomeus Een conste loflijck, Antw. Sp. Yy iiijv [1561].
| |
Image, imagie, ymage,
zn. Zie WNT i.v.
Persoon (vrouwelijk, soms ook mannelijk) van bijzondere schoonheid of bekoorlijkheid. ‖ Blijde Ink. 7, 29 [1497]; Pir. en Th. 143, 445 [1e kw. 16e e.]; Doesb. 123 [vóór 1528]; Well. Mensch 319 [2e kw. 16e e.]; Smenschen gheest 10 [ca 1560?]; Antw. Sp. Ddd iiijv [1561].
- Ook (voorafgegaan door een bez. vnw.) dienend ter omschrijving van het pers. vnw. (vg. mijn persoon voor ik). ‖ Leuv. Bijdr. 4, 285 [beg. 16e e.]; ghistele, Ovid. Sendtbr. 49b [1559].
| |
Imagelijck,
bn. Van image.
Beeldschoon. ‖ Hoe zou eenich man zoo ruyt besneden ‘zijn, Oft zoo tyrannich oock van zeden ‘zijn, Dat hy eenighe imagelijcke vrouwe Synen troost zou weygheren? H.d.Am. G 8 [m. 16e e.].
| |
Imaginatie, ymaginacie, ijmaginacie,
zn. Zie MNW i.v. Imaginacie.
1) Overweging, overdenking; gepeins, gepieker. ‖ Keert v herte van alsulcdanighe ymaginacien, Drie bl. danssen 8 [1482] (zie ook ald. 48); Alle ymaginacie / als nu jn my smelt, everaert 402 [1511]; Dit (t.w. de stijlmiddelen) moedt ghy al zoucken midts imaginacien, cast., C. v. R. 19 [1548]; Imaginatie verlicht de zinnen, H.d.Am. S 5v [m. 16e e.].
- Imaginacie nemen op, overwegen. ‖ Neempt op alle dinghen imaginacie, Bierses 25 [2e h. 16e e.].
2) Het denken en v.v. gedachte, denkbeeld, idee (vg. kil. 848: imaginatie. Cogitatio, notio animo impressa). ‖ Ront / onbesneden is mijn ijmaginacie, St 2, 184 [vóór 1524] (= Doesb. 41); Hoe dat mijn imaginacie is ick en seyts haer om al die werelt niet, Doesb. 28 [vóór 1528]; Pooghd u dees charten alzoo te makene... naer de imaginatie Van den voordstelder noept met blyder kele, cast., C. v. R. 70 [1548]; Gheen felder wonder en ysser ghescapen Dan de mensche / diet al can betrapen Stout van begrijp / vreemt van imaginatien, ghistele, Ant. 31 [1555].
- Onze imaginacyen, in de aanh. ons denken, onze geest? ‖ Zouden zy die comparacyen stellen, Die onze imaginacyen qwellen, Zonder profijt, ten zou niet ghefondeert zijn, Gentse Sp. 119 [1539].
| |
Imagineren,
ww. Zie MNW i.v.
Overdenken, letten op, nagaan (vg. kil. 848: Imaginéren. Cogitare, fingere, cogitatione depingere vel fingere, animo comprehendere, speciemalicuius rei cogitare, imprimere notionem aliquam). ‖ Een referein heedt anders te deser spacie Naer mijn limitatie gheimagineerd, cast., C. v. R. 53 [1548]; Als ick smenschen gheest wel imagineere ick mercke en ick considereere Dat onse regnacie muet corts faelgieren, Smenschen gheest 65 [ca 1560?]; Myn hert imagineert / hoe ick zal bekinnen // vinnen, Rott. Sp. C iijv [1561].
| |
Imflammatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. inflammation.
Liefdegloed, liefdebrand. ‖ Ghelijck Canace, die oock door turbatien, En Thisbe haer imflammatien ‘al zelve blusten, Met haer wil ick in Atrops speloncke rusten, H.d.Am. F 1 [m. 16e e.].
| |
Impacient, inpacient,
bn., bw. Ontleend aan ofr. impacient.
1) Ongeduldig, onverduldig? (vg. kil. 848: Impatient. Impatiens). ‖ Vroech & late //, seyt sy inpacient, dat den regel violent // haer doet torment, Bruyne 1, 22 [2e h. 16e e.].
2) Buitenmate? (vg. kil.: Impatient ... immodicus). ‖ Houdt stille, al dole ick impacient, Bruyne 3, 146 [2e h. 16e e.].
| |
| |
| |
Impacientich,
bn. Van impacient.
Onmachtig? (vg. kil. 848: Impatient... impotens). ‖ Liefde Gods is syns impacientich (versta: L.G. heeft geen macht over hem, geen vat op hem? Of (wacht) ongeduldig op hem?), Smenschen gheest 371 [ca 1560?].
| |
Impediment,
zn. Ontleend aan lat. impedimentum.
Belemmering (vg. meyer, Woordenschat). - Sonder impediment, vrijelijk, geredelijk. ‖ (De koning) heeft hem (t.w. de knecht) quijt geschouden sonder impediment, Prochiaen 2516 [ca 1540].
| |
Impenitent,
bn. Ontleend aan fr. impénitent.
Onboetvaardig. ‖ Den ghenen, die tot onduechden zijn ghewent, gheheel impenitent, Christenk. 1407 [ca 1540].
| |
Impereren,
ww. Gevormd naar ofr. imperir of lat. imperare.
Besturen, leiden; gebieden, bevelen. ‖ Dus weertste broeders doer groot impereren (versta: krachtens grootse, i.c. Goddelijke leiding, besturing? Of: krachtens hoog bevel, t.w. van God?), Sijt willecome binnen deser waranden, Dwerck d. Apost. 726 [1e h. 16e e.]; Impeteert (1. impereert? of misschien impetreert?) de sulcs (t.w. Uw wil) te gheschiene op der aerden, ald. 768.
| |
Imperfect, inperfect,
bn. Ontleend aan ofr. imperfect, lat. imperfectus.
1) Onvolmaakt, verkeerd, slecht, zondig. ‖ Om de ghierigheyt imperfect Der offeranden... (heift) God wederleyt... deze wtwendighede, Gentse Sp. 300 [1539]; Sy laten hen duncken dat wy (t.w. de zinnekens) inperfect // sijn En sy heel correct // sijn, Antw. Sp. S iiij [1561]; Tot alle vreemdicheyt / mijn natuere trect Al waert imperfect // ick en sou niet scheyen, ald. Ss iiij; Tmoeste wel een beeste // geheel imperfect // zijn / Die niet tot Consten en soude verwect // zijn, ald. k iv.
2) In de aanh. van het rijm: slepend. ‖ Perfecte dictien, heeten zij masculijn, Ende de imperfecte feminijn, cast., C. v. R. 37 [1548].
| |
Imperie,
zn. Ontleend aan lat. imperium.
1) Macht, heerschappij; wil, bevel. ‖ Als hy (t.w. Mercurius) my ghenoopt hadde metter hand Verloos ick t' verstand duer zijn imperie, Ende viel in slape, cast., C. v. R. 4 [1548].
2) Imperium, (wereld)rijk. ‖ Dimperie (bedoeld is het rijk van Karel V) gaet veur de Vrancsche croone, cast., Bal. B 4 [1521].
| |
Imperitie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. imperitie, lat. imperitia.
Onbekwaamheid. ‖ Hermocrates diere vele bracht ter dood, In Martiaels eeuwe duer sine imperitie, cast., C. v. R. 90 [1548].
| |
Impeteren,
ww. Zie Impereren.
| |
Importuun,
bn. Ontleend aan ofr., fr. importun(e).
Ongepast, lastig, hinderlijk, vervelend. ‖ Naer dat ick beseffe... Zo en essere in des weerelds landauwe Niet importuundere, dan een pruessche vrauwe, cast., C. v. R. 61 [1548].
| |
Impossibile,
bn. Ontleend aan lat. impossibile? Of van ofr., fr. impossible (zie Inpossible)?
Onmogelijk. ‖ Onbetamelike sonden horribile, Die te becondighen of te verhalen waer impossibile, Mar. v. N. 776 [ca 1500].
| |
Impotencie,
zn. Zie Impotent.
| |
Impotent,
bn. Zie WNT i.v.
Onmachtig, krachteloos, uitgeput. ‖ Die danssers wordden alsoe mismaket ende moede dat sij ommachtich ende impotent bleuen sonder lijf oft lit te mogen verroeren, Drie bl. danssen 57 [1482]; De machtighe doet si (t.w. Fortuyne) dalen door impotencien (l. den impotenten) Maect si vroem, ghistele, Ant. 81 [1555].
| |
Impotentelijck,
bn. Van impotent.
Onmachtig, krachteloos. ‖ Het afdraghende werck impotentelijck Heeft veel prijsens van doene, Antw. Sp. Ccc iijv [1561].
| |
Imprudent,
bn. Ontleend aan ofr., fr. imprudent.
Onverstandig. ‖ Dies wy begheven der innocenten staet / Voort aen rysende / naer der scienten graet / Onser imprudenten raet / verkeerende, cast., Pyr. A vv [ca 1500].
| |
Inabel,
bn. Van abel.
Onbekwaam, dom, dwaas. ‖ My dunckt hy acht ons als den inabelen / Want hy houdt voor fabelen // al wat wy voortbrachten, Rott. Sp. N iiijv [1561]; Ick ducht wy zullen toch wesen inabel / schier, ald. N vv.
| |
Inbyt,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Maaltijd of voedsel (in het algemeen). ‖ Leuv. Bijdr. 4, 255 [beg. 16e e.]; Doesb. 94 [vóór 1528] (‘Al waer... telcken inbijte alle dinc tot mijnen profijte’, versta: bij elke maaltijd? Of bij elke gelegenheid?); Gentse Sp. 193 [1539]; cast., C. v. R. 80 [1548]; Haagsp. c iij [1561].
| |
| |
2) Geestelijk voedsel; al wat ‘voedt’, bevordert, inz. m. betr. tot begerenswaardige zaken. ‖ de roovere 188 [3e kw. 15e e.]; a. bijns, N.Ref. 281, b, 12 [1527], 331, 1, 12 [1e kw. 16e e.]; Christenk. 1087 [ca 1540]; H.d.Am. X 4v [m. 16e e.]; Antw. Sp. Ee ij [1561].
3) Nuttiging. ‖ Tghulsich inbijt van deerdsche fruut, cast., C. v. R. 80 [1548].
Opm. Onduidelijk blijft Gr. Hel 738 [ca 1564]: ‘Ick ben hier int openbaer // siet, als een verraer // siet, hier es duvels iubijt (l. inbijt?)’.
| |
Inbijter,
zn. Van inbijten.
Ontbijter. ‖ Adieu laete bancketeirders, ende vrough Inbijters, de dene 442a [ca 1560].
| |
Inbrusticheijt,
zn. Van inbrustich, bijvorm van inburstich, inbrunstich (zie MNW i.v. Inborstich, WNT i.v. Inborstig)?
Vurigheid, hartstochtelijkheid? ‖ Ghij moecht wel heeten den mensche der wellusticheijt, Gheen inbrusticheijt // en mach u hinderen, Well. Mensch 47 [2e kw. 16e e.].
| |
Incident,
zn. Zie WNT i.v.
Geval (vg. kil. 848: Incident. Casus)? ‖ Dongheleerde volck vul ignoranter vlecken Es quaed om verwecken tot zulck incident (versta: tot zo'n geval, zoiets, t.w. als zo juist is vermeld?), cast., C. v. R. 18 [1548]; Duer vri ende lichni ind zelue incident Blijckt dat zy stellen mueghen vutlandsche teermen, ald. 57.
| |
Inciteren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. inciter.
Opwekken, aansporen. ‖ Zu (t.w. een schone oratie) inciteerd de loore, cast., C. v. R. 13 [1548].
| |
Inciviel,
bn. Ontleend aan ofr., fr. incivil.
Onbeleefd; in de aanh. wellicht zonder burgerzin? ‖ Hy (t.w. de koopman) en is niet inciuiel oft onwarachtich Maer heel charitatijf, Antw. Sp. Ii iv [1561].
| |
Inclineren,
ww. Zie WNT i.v. Inclineeren.
Genegenheid maken, in de aanh. als astrologische term. ‖ Het is een andere zake die inclineert oft gheneyghentheyt maect inden mensche, Drie bl. danssen 36 [1482].
| |
Incomparable, incomparabel,
bn. Ontleend aan ofr., fr. incomparable.
Onvergelijkelijk. ‖ Hoe hoeghe digniteit... Teghens mijne alle incomparabel, Drie bl. danssen 17 [1482]; Anders eest een exces incomparable, Antw. Sp. m iv [1561].
| |
Inconstant,
bn. Ontleend aan ofr., fr inconstant.
Onstandvastig. ‖ Seer arrogant //, inconstant //, dits al haer ravodt: sweirels samblant is als dryfsant: niet sonder Godt, Bruyne 3, 142 [1556].
| |
Incontinentelijck,
bw. Van *incontinent (ontleend aan ofr., fr. incontinent).
Onmiddellijk, terstond. ‖ Als v gramschap ghestilt is, incontinentelijck Suldy dan mercken dat ick met verneren So ootmoedelijck minne patientelijck, ghistele, Ovid. Sendtbr. 131a [1559].
| |
Incorporeren,
ww. Zie WNT i.v. Incorporeeren.
Bedenken, overwegen, ter harte nemen. ‖ Dwerck d. Apost. 544 [1e h. 16e e.]; Trudo 1918 [ca 1550]; ghistele, Ant. 5 [1555]; Antw. Sp. Mm ijv [1561]; Rott. Sp. A vv, M ij, vjv [1561]; Jezus i.d. tempel 244 [ca 1575?]; M. Bedr. Hart 104 [1577]; Red. en Nat. 25 [2e h. 16e e.]; Jezus o.d. leraers 1062 [vóór 1580].
| |
Incorrect,
bn. Ontleend aan ofr., fr. incorrect.
Onvolmaakt, gebrekkig? ‖ (Geometria) Sonder Aritmetica incorrect is Ghesusters van een der moeder ghesproten, Antw. Sp. P iiij [1561].
| |
Incostelijc,
bn. Uit in en costelijc.
Zeer kostbaar. ‖ Labeur... Wees my den wech in dit casteel lustelijc Dwelc weerdich was en zeer incostelijc, Camp v.d. Doot 1136 [1493].
| |
Inculpable,
bn. Ontleend aan ofr. inculpable.
Onschuldig. ‖ O ick, die miserabelste en seer instantable, elendige vrouwe, nochtans inculpable, S. Stadt 785 [ca 1535].
| |
Inculperen,
ww. Ontleend aan ofr., fr. inculper.
Aanrekenen. ‖ Men en maght vuer vitie niet inculperen, cast., C. v. R. 32 [1548].
| |
Incurable,
bn. Ontleend aan ofr., fr. incurable.
Ongeneeslijk. ‖ My en mach gheen hope baten Mijn sieckte is claerlijck incurable, de roovere 361 [3e kw. 15e e.].
| |
Indacht,
zn. Zie WNT i.v.
Aandacht (vg. kil.: In-dachte.... attentio, intentio). ‖ Dat ghy met indacht aenhoort ons ghebreken, houwaert, Mil. Clachte 22 [1577-'78]; Dus moghen alle Menschen... dees doode met indacht wel aensien, houwaert, Gen. Loop 152 [ca 1590]; Hy sal met indacht om zijn uyterste peysen, ald. 241.
| |
| |
| |
Indachtelijck,
bw. Van indacht.
Aandachtig. ‖ Wilt ouermercken indachtelijck Hoe wreedelijc en hoe onsachtelijck Dat wi de doot oock besueren souden Als wi Creons ghebot niet en wouden (Al yst tyrannich) onderhouden, ghistele, Ant. 12 [1555].
| |
Indachtich,
bn., bw. Zie MNW i.v., WNT i.v. Indachtig.
1) Aandachtig, oplettend. ‖ Aeneas met zinnen indachtigh Nam dit voor een goet teecken, ghistele, Virg. Aen. 88b [1556].
2) IJverig? ‖ Dolijffboomen bringhen voort olye crachtich / Dwelck al gheoeffent wort / deurt bouwen indachtich, Haagsp. n ijv [1561].
| |
Indachticheyt,
zn. Van indachtich.
Aandacht (vg. plant.: Indachticheyt... meditatio). ‖ (Hi) sal als hi dit met indachticheyt leest / beruert ende beweecht in zijn herte worden, ghistele, Ant. 4 [1555]; De woorden die Turnus vermaende, Washy met indachticheyt ontfaende, ghistele, Virg. Aen. 264a [1556].
| |
Indachtinghe,
zn. Van indacht.
Gedachtenis, herdenking, herinnering. ‖ Doen sy v (t.w. de kunst) ghemisten Quam hun dindachtinghe / Maer haer clachtinghe // geschiede doen te laet, Antw. Sp. p i [1561].
| |
Indelinghe,
bw. Bijvorm van *eendelinghe (met anorgan. d naast eenlinghe, zoals eendelijk naast eenlijk)? Of bijvorm van eindelinghe? Maar de bet. ‘loodrecht (naar beneden)’ of ‘tot het eind’ passen bezwaarlijk in het verband van de aanh.).
Alleen, eenzaam? ‖ Als arm verdoolde gaende al indelinghe // Onbestiert in Venus padt nu blindelinghe, H.d.Am. L 6 [m. 16e e.].
| |
Indigencie,
zn. Gevormd naar ofr., fr. indigence of ontleend aan lat. indigentia.
Gebrek. ‖ Deen (hadde) weelde dander indigencie, Drie bl. danssen 45 [1482].
| |
Indignatie, jndyngnacie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. indignation.
Ongenade. ‖ Noch en deert hem tverlies zo niet Van tydelicke haeue / te deser spacie Als te staene jnde jndyngnacie Van vader ende moeder / dien hy verwrocht heift, everaert 485 [1e h. 16e e.]; Om ws broeders wille / brengdy v in zijn indignacie, ghistele, Ant. 67 [1555]; (Adam) is... ghecommen in die Goddelicke indignatie, Weer. Gheleerde 98 [1558].
| |
Induceren,
ww. Zie WNT i.v. Induceeren.
Ten tonele voeren, laten optreden, invoeren? ‖ Martiael desen Oppiaen induceerd, Die wijs waende zyn mids zyn bleeck beschot, cast., C. v. R. 86 [1548].
| |
Inducie,
zn. Gevormd naar ofr. induce?
1) Vrijstelling, ontheffing. ‖ Laet ons dan ons biechte spreken Tjeghens elc anderen vp een cort. Want ons noot nv daer toe port Vp dat wy cryghen der hellen jnducie, everaert 321 [1531?].
2) Onderbreking, verpozing. ‖ Noch moet ghy anvaerden Tcruce Christi, zonder eenigh inducye, Christum volghende ter persecucye, Gentse Sp. 101 [1539].
| |
Indulgencie,
zn. Ontleend aan lat. indulgentia.
Aflaat, kwijtschelding. ‖ Segt vrylijc v biechte ic raed v seer corts Eer dafflaet wt gae oft die indulgencie, Nyeuvont 193 [ca 1500].
| |
Indurable,
bn. Ontleend aan ofr. indurable.
Indurable sijn, niet kunnen duren, het niet kunnen uithouden. ‖ In desen schijne ben ick indurable, S. Stadt 787 [ca 1535].
| |
Ineffabel(e),
bn. Ontleend aan ofr., fr. ineffable, lat. ineffabilis.
Onuitsprekelijk. ‖ R.: Wijse notabele Van sinnen, T.: In consten abele, Ineffabele van practijcken, Tielebuijs 517 [1541]; (Zij) hebben gheoeffent hen seluen onverfloudt / In dit Handwerck vol eeren ineffabele, Haagsp. i iiijv [1561] (zie ook ald. k iiijv).
| |
Ineffabelijck,
bn. Van ineffabel.
Onuitsprekelijk. ‖ Alle landen sijn v lof scinckende Dies v werde is ineffabelijck, Antw. Sp. Hh iiijv [1561].
| |
Inestimabelijck,
bn. Van *inestimabel (uit ofr., fr. inestimable).
Niet naar waarde te schatten. ‖ De oirboirlijcheyt is inestimabelijck Die de Rechtueerdighe Coopman can leeren, Antw. Sp. Hh iiijv [1561].
| |
Inexorabele,
bn. Ontleend aan ofr., fr. inexorable, lat. inexorabilis.
Onverbiddelijk. ‖ Hector moet hem tooghen fier ende wreed Ixion wantrauwigh in zijn beleed, Achilles imburstich: inexorabele, cast., C. v. R. 60 [1548].
| |
Inexperde,
bw. Zie Inexpert.
| |
Inexperdich,
bn. Van inexpert.
Eig. ongeschikt, onervaren, v.v. ook onbehoorlijk, afschuwelijk, boos. ‖ Dwelcke (t.w. de vervolging) gods kercke / gheschiet in smaet en schande ende dat vande kinderen des werelts inexperdich, Taruwegraen 188 [1581]; Ick hebbe inden hemele ghezondicht Ende jeghens u / ach lasen, tes my schult inexperdich, Verl. Z. II, 307 [1583].
| |
| |
| |
Inexpert, inexperde,
bn., bw. Ontleend aan ofr. inexpert, lat. inexpertus.
1) Dwaas? Rampzalig? ‖ O jnexperde ghespelenede ziet te loopene uwer veerde met my, Reyne M. 491 [ca 1575?].
2) Op weinig roemvolle, heerlijke, verheven wijze. ‖ Sterft hy als andere pleghen, Soo werdt hy van eerde / ghebooren, zeer inexperde, En zal weder worden eerde, Jezus i.d. tempel 300 [ca 1575?].
| |
Infaemelijck,
bn. Zie Infamelijck.
| |
Infallible,
bn. Ontleend aan ofr. *infallible, lat. infallibilis.
Onfeilbaar. ‖ Gods woort is infallible, Dwerck d. Apost. 1338 [1e h. 16e e.].
| |
Infame,
zn. Zie WNT i.v. Infaam.
Schande. ‖ Up dat wyse wederstaen tot huerliedere infame in des heeren name, Judich 708 [1577].
| |
Infamelijck, infaemelijck,
bn., bw (?). Van infame.
Schandelijk. ‖ Hoe wel gherust ende hue vreedsamelijck es mij de gheest nu maer voortijts infaemelijck en seere blaemelijck, Smenschen gheest 115 [ca 1560?]; Die aerme siecken van alle ghenuecht Verlaten is / en van al de werelt infamelijck, Zeven Sp. Bermh. P iv [1591].
| |
Infamich,
bn. Van infame.
Schandelijk; schaamteloos. ‖ Laet v God verbieden Yemant van uwen naesten / te oordeelen infamich, Zeven Sp. Bermh. R ij [1591]; Schenders / oncuys / niet sachtmoedich infamich / Wilt / verraders/ archt / opgheblasen seer blamich, ald. S i.
| |
Infect,
bn. Zie WNT i.v.
1) Besmet, bedorven. ‖ Natuere is vervalscht, gheheel infeckt, a. bijns 349 [ca 1540]; Sij zijn meest infect, die dlant souwen vrijen Van ketters, ald. 411.
- In de aanh.: in ontbinding? Stinkend? ‖ Philips maria... Infect en dootleggende inder banen, Camp v.d. Doot 1419 [1493].
2) Giftig, schadelijk. ‖ De lucht vol neuels vol roocx geresen Geuende den roke infect ongepresen, Camp v.d. Doot 916 [1493]; Draecx clauwen / infect / ghefenijnt / vercorst, v.d. dale, Wre 312 [ca 1516]; Swijcht, infecte adere! Ghij verdoempt moer, kint en vadere, Well. Mensch 148 [2e kw. 16e e.]; (De Spin) Die uut soeten bloemkens suycht venijn infect, a. bijns 147 [1548]; (De dobbel tonge) is fenijnich, infect, ald. 460 [ca 1540]; Infecte corruptie / vol dootlijckx venijns, Antw. Sp. k iij [1561]; Hij seij hij (t.w. de wereld) was infect gefluyn als die nevele, Werelt bevechten 331 [2e h. 16e e.].
| |
Infectie,
zn. Zie WNT i.v.
Zedelijk gebrek. ‖ Al ben ick corruptibel, vol infectien... Ontfangt mij als den sondigen pubblicaen, Well. Mensch 1107 [2e kw. 16e e.].
| |
Inficie(e)ren,
ww. Ontleend aan ofr. inficier.
Besmetten. ‖ Drie bl. danssen 77 [1482]; v.d. dale, Wre 716 [ca 1516]; a. bijns 336 [ca 1540]; ghistele, Virg. Aen. 47b (inficerende, ]. inficierende?), 135b [1556]; Bruyne 3, 120 [1556]; Rott. Sp. Q iij [1561]; houwaert, Vier Wterste 232 [1583].
| |
Inflamatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. inflammation, lat. inflammatio.
Het vlam vatten, het (ont)branden. ‖ Gelyck men sach des dorens inflamatie, Doen Moyses op den berch metten Heere sprack; Nochtans, omdat God daer hadde syn statie, Den doorne int vier gheen groenicheit en gebrack, numan, Striit d. Gem. 30b [1590].
| |
Inflammeren,
ww. Gevormd naar ofr., fr. enflammer (onder invloed van mnl. inflammen en lat. inflammare?).
Doen ontbranden (gewoonlijk in liefde). ‖ Pir. en Th. 82 [1e kw. 16e e.]; Gentse Sp. 271 [1539]; cast., C. v. R. 139, 204 [1548]; H.d.Am. I 7, Aa 8 [m. 16e e.]; Haagsp. b iij [1561]; Deuchdelijcke Solutien 7 [1574].
- In de aanh.: in toorn doen ontbranden, vertoornen? ‖ Aensiet nv Heere, niet als de gheinflammeerde, En gheeft ons doch macht ende virtuyt Te continueren, Dwerck d. Apost. 756 [1e h. 16e e.].
| |
Inflammich,
bn. Van inflammen.
Gloeiend, brandend? ‖ Zy (t.w. gheveinsde vrouwen) kunnen die camer inflammich houwen, Daer ziele ende herte in ruste met trouwen, Zoe datse en groeyen noch en bloeyen Duer thittich gloeyen, Leuv. Bijdr. 4, 287 [beg. 16e e.].
| |
Influccye,
zn. Zie Influxie.
| |
Influentie,
zie WNT i.v.
1) Invloed, werking (oorspr. krachtens een ‘vloeistof’ afkomstig van de hemel en de sterren). ‖ De influencie des hemels die elcken bloet es, Camp v.d. Doot 1918 [1493]; Die influentie quaet om aflesen es, Die vuyt over drinckene spruyt onbequamelyc, Leuv. Bijdr. 4, 257 [beg. 16e e.]; Te Roome midts der planeten influentie / Rees sulcke pestilentie... Dat, enz., cast., Bal. A 5v [1521]; Een troostighe influencie van uwer eloquencie, Doesb. 94 [vóór 1528]; Dat u de influentie van dees rein const besproeid, cast., C. v. R. 51 [1548]; Ghy (t.w. Apollo) zijt
| |
| |
wel weerdich alder reverentie. // Door d'influentie // Van uwer volmaecter konst en wijsheyt fier, H.d. Am. Z 6v [m. 16e e.].
- In de aanhh. naar het schijnt meer bepaald inspiratie. ‖ Och wilde Apollo ons zoo avanceren // Dat hy ons Hemelsche influentie zont, H.d.Am. Bb 8 [m. 16e e.]; Wilt anders niet handelen // dan 's gheests influentie / Aenhooren, Rott. Sp. D iiijv [1561]; Gheestelijcke Influentie, ald. Q iiijv (naam van een personage).
2) Wil, begeerte, wens, verlangen. ‖ Een wonderlijcke influentie viel hem in, Veeld. Gen. D. 201 [16e e.]; Nero vol quader influencie, Dal s. Wederk. 302 [eind 15e e.]; Elck mensch behoort wel... Te sterven van waerlijcke intentie, So Thisbe met vieriger influentie Om Pyramum dede, Pir. en Th. 585 [1e kw. 16e e.].
3) Gezindheid, genegenheid? ‖ Dus icse groeten will met goeder influentie, Con. Balth. 183 [1591].
| |
Influeren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. influer.
Instorten? ‖ Dlichaem eerdich Van de vier elementen is ghegenereert / Maer den gheest is wt den hemel gheinflueert, Antw. Sp. P ij [1561].
| |
Influxie, influxci, influccye,
zn. Ontleend aan ofr. influxion, lat. influxio.
Invloed, inwerking. ‖ Eeuwigh strydende duer svleeschs influccye, Gentse Sp. 102 [1539]; Merct die planeeten // elementen comeeten yeghelyck heeft natuerlycke influxie, Smenschen gheest 305 [ca 1560?]; Onbevreest waren sy (t.w. de discipelen) door sgheests influxci, Rott. Sp. D vij [1561].
| |
Informatie,
zn. Zie MNW i.v. Informacie, WNT i.v.
1) (Duivelse) ophitsing, aansporing. ‖ Scuwet quade informacie ende malicie Ende doet rechtverdige justicie, Jooris 267 [2e h. 15e e.?]; B.: By informatien L.: Wordt hy noch heel verhayt, Trudo 464 [ca 1550].
2) Vermaning, aansporing (ten goede). ‖ Huedt u doer informacie voir de peckersnacie, Charon 15 [1551]; Sij wouden niet eens nae Reden hooren, Maer gingen versmooren mijn goe informacij, Tcooren 999 [1565].
| |
Informeringhe,
zn. Van informeren.
Vermaning? ‖ Hadde zulcx te doene god den Heere niet behaeghd, Rachel hadde hem niet ghedaen zulcken informeringhe, Bijb. Tafelsp. 100 [beg. 17e e.].
| |
Infortuneus,
bn. Ontleend aan ofr. infortuneux.
Ongelukkig. ‖ O infortuneuse / die t' eeuwighen tijden Hier blijve ghesloten met droeven zinnen, cast., Pyr. C iiij [ca 1530].
| |
Infracteren,
ww. Gevormd van ofr. infract, fr. infraction?
Breken, beschadigen, vernielen. ‖ Syn duer groote vloet de brugghen gheinfracteerd, Dat hy elders passeren, en wegh zoucken moet, cast., C. v. R. 18 [1548].
| |
Infractie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. infraction.
Overtreding, schending, verbreking (vg. chomel, Verv. 3522b: Infractie... de verbreeking, schending of overtreeding van eene ordonnantie, costume of privilegie, aang. in WNT i.v. Infracteur). ‖ Dan eist een cuenste hem cuenen benooghen Om tdichts vertooghen zonder infractie, cast., C. v. R. 59 [1548]; Deerste gheborene lieten hem quellen By infractie tsghebots / Gods almachtich, Antw. Sp. Ddd iij [1561]; Soo haest... doude politie quam tot infractie, Soo volchde terstont tquaet nieu met exactie, Leerl. Taefel-sp. 259 [beg. 17e e.].
| |
| |
Ingenieuselijck,
bn. Van ingenieus.
Krachtig? Of (als epith. ornans) voortreffelijk? ‖ Wilt ons die (t.w. de gheestelijcke zaken) doch noemen soot mach ghebueren Met haer virtuyten ingenieuselijck, Antw. Sp. V iv [1561].
| |
Jngienich,
bn. Van ingien.
Scherpzinnig, vernuftig. ‖ Zyt wys als serpenten // in als voorzienich maer sympele als duufuen // wetende wys jngienich, Taruwegraen 107 [1581].
- In de aanh. epith. ornans: voortreffelijk, heerlijk. ‖ Dese ghaeten beteekenen de vyf zinnen Van Maria Gods moeder jngyenich, everaert 336 [1530].
| |
Jngienicheyt,
zn. Van ingienich of rechtstreeks van ingien.
1) Vernuft, geest. ‖ So dochten wy / jn onse jngienicheyt Om hu te beghiftene / by voorsienicheyt Met dyveerssche specien, everaert 455 [1530].
- Myn szins jngienicheyt, in de aanh. omschrijving van zin, geest. ‖ Seght my tbediet / zonder veynsen Dat jc tverstant cryghe jn myn szins jngienicheyt Vanden derden trappe, everaert 305 [1529].
2) Instrument. ‖ Eerst willic haelen myn jngienicheyt (t.w. de kruk ‘Paciencie’) Om hem te troostene met voorsienicheyt, everaert 253 [1530].
| |
| |
| |
Ingient,
bn. Zie Geengient.
| |
Ingloedicheit,
zn. Zie MNW i.v.
Geestdrift, vurige begeerte. ‖ Haren meegdeliken lichaem es soe dor ronnen Met minnen tot duegdeliker ingloedicheit, Eerste Bl. 1887 [ca 1440?].
| |
Ingnorant,
bn., bw. Zie Ignorant.
| |
Inidoon,
bn. Van idoon.
Lelijk, misvormd. ‖ Hy ombequaem en inidoon was Mismaeckt, en bultachtich van lichaeme, houwaert, Lusth. 3, 47 [1582-'83]; Al sijn veel dochters gheheel inidoone, Soo hooren sy haer selven nochtans gheiren prijsen, ald. 226.
| |
Initie,
zn. Ontleend aan ofr. inition, lat. initio.
Begin. ‖ Moesten zij ondernemen... Al dit te makene, mids hende, ende initie Sy haddens meer vergheten ende achter ghelaten, cast., C. v. R. 249 [1548].
| |
Iniuerlijc,
bw. Van iniuer, injure (zie WNT i.v. Injurie).
Op een schandelijke, krenkende of schade, nadeel berokkenende wijze. ‖ Iolijt der weereldt scheedt Iniuerlijc. Iniuerlijc tenteerdt ons des viandts Nijt, a. bijns, N.Ref. 325, i, 7-8 [1528].
| |
Innen, hinnen,
ww. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v.
1) Verwerven, krijgen. ‖ Wilde dieren, vriendscap met vriendschap innen, cast., C. v. R. 163 [1548]; Soo langh d'onreedlijckheyt boven steeckt... Sal den Vyant met den sijnen haar ghenoeghen innen, Springh-Ader aller kind. Gods 143 [1613].
2) Innemen, veroveren. ‖ Als die Griecken uyt waren om Troyen te innen, houwaert, Lusth. 1, 652 [1582-'83].
3) Tot stand brengen, bevorderen. ‖ Payselicke vreden Hebt ghy jn kerstenrycke ghehint vele, everaert 552 [1538].
4) Begrijpen, beseffen, ter harte nemen. ‖ O wel hem / diet (t.w. het Woord) deur de Liefde recht innen, Present 336 [1559]; Dits u tot trooste, ghy bedruckte sinnen // swaer, soo ghyt cont innen // daer, Bruyne 3, 185 [1559]; Op datse... nu moghen... innen alle het tuchtich berecht, dat haer hier is voor gheset, Const-thoon. Juw. 420 [1607].
- Tverstant innen, de bedoeling begrijpen, het woord ter harte nemen. ‖ Preecker 395 [2e h. 16e e.]; Proetus Abantus 8 [vóór 1589].
5) Blijtschap innen, vreugde bedrijven.‖ Yder wilt blijtschap innen, Orangien Lely-hof 119a [1632].
6) Baseren? ‖ Sy (t.w. ontfaermichede) is dat hooghe onrottelijck Cedere Daer Godt zijn oordeel op sal innen, de roovere 271 [3e kw. 15e e.].
7) Binnengaan? ‖ Hier in duyster verstandt (een herberg) wilt tzamen binnen innen, Rott. Sp. P iiijv [1561].
Opm. Niet duidelijk is de bet. in de aanh., tenzij geint begrepen moet worden als volt. deelw. van inden, einden, doen eindigen, ophouden. ‖ (De Joden hebben) Duer syn (t.w. Christus') doot allen propheten geint, & al dat doer de wet samen was vergaert, Bruyne 3, 198 [2e h. 16e e.].
| |
Innerijsen,
ww. Zie Inrijsen.
| |
Inneslaen,
ww. Zie WNT i.v. Inslaan.
Inneslaen in, zich begeven tot (vg. kil.: in-slaen. Diuertere, se recipere in hospitium, domum, diuersorium). ‖ Jc en wille niet dat ghy ooc inne slaet Jnt dansen ende reyen met scoone vrouwen Daermen ledicheit huer scole siet houwen, Camp v.d. Doot 710 [1493].
| |
Inninghe,
zn. Van innen.
1) Verwerving; bevordering. ‖ Suuel melc... // Om scrychs jnnynghe / zy te cranckene bestaen, everaert 219 [1528?].
2) Begrip, verstand, inzicht, kennis. ‖ Sverstants jnnynghe / es goet om bevaten (versta: het is goed het (juiste) begrip van dit woord te doorgronden), everaert 61 [1511]; Hier criighd ghiis rechte inninghe, cast., C. v. R. 133 [1548].
| |
Innocent,
bn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Onschuldig, zondeloos. ‖ Ghij schiept berch en dal, Adam innocent, gent, excellent; maer hij werdt mal, a. bijns, N.Ref. 343, a, 5 [1e kw. 16e e.] (= Bruyne 3, 193).
2) Eenvoudig, zedig, simpel. ‖ Innocent weest, a. bijns, N.Ref. 341, d, 13 [1e kw. 16e e.]; Kindren noch innocent van gronde, cast., Pyr. A 5v [ca 1530]; Christus Jesus heeft sijn heylighe kercke niet begost Te bouwen met sweerelts gheleerde, dit bekent, Maer alleen met visschers en meer andere innocent, Weer. Gheleerde 110 [1558]; (De koopman) voeyt/ hy cleedt / hy scoeyt / de innocenten, Antw. Sp. Ii i [1561].
3) Onwetend; in de aanh. zelfst. gebruikt in de bet. leek. ‖ Hij wil vergaren // innocenten en clercken, Heymelic Lijden 429 [1557].
4) Onverstandig; onwijs. ‖ Wy sondaren onuerstandighe ende innocent Die... Ons regiment // te sondewaerts gheuen, Hoe sullen wy verantwoorden ons sondich sneuen, de roovere 239 [3e kw. 15e e.]; Wilt ghy eenen wijsen man van verstande excellent Gelijcken bij eenen dwaas, sot
| |
| |
en Innocent, Prochiaen 1658 [ca 1540]; Den eenen zot es gram, den anderen blye: Den derden hoouerdigh, den vierden innocent, cast., C. v. R. 153 [1548].
| |
Innocentie,
zn. Gevormd naar ofr., fr. innocence of ontleend aan lat. innocentia.
Onschuld. ‖ Tcleed van innocencyen willic bewaren, Gentse Sp. 237 [1539] (zie ook ald. 240, 253); Tcleed van onsteeruelicheit en van innocentien, cast., C. v. R. 112 [1548].
| |
Inobediencie,
zn. Gevormd naar ofr. inobedience.
Ongehoorzaamheid. ‖ Tdede inobediencie nyement el (t.w. dat Adam en Eva moesten sterven), Drie bl. danssen 63 [1482]; Wt thof der wellust inder allenden dal Ghestelt duer mijn inobedyencye, Gentse Sp. 273 [1539]; De sentencie Die ick ghegheuen hebbe voor de inobediencie Ouer v bruyt, ghistele, Ant. 52 [1555].
| |
Inobedient,
bn. Ontleend aan ofr. inobedient.
Ongehoorzaam. ‖ Als wy noch zondaers inobedyent waren, Gentse Sp. 301 [1539] (zie ook ald. 294); Nyet dat ick u syn wille inobedient, Trudo 2659 [ca 1550]; Den vyant der hellen... die heeft daer ondere ghezayt zyn inobedient // zaet dats tcrockezaet / de kinders des quaets, Taruwegraen 569 [1581].
| |
| |
Inpacient,
bn., bw. Zie Impacient.
| |
Inperfect,
bn. Zie Imperfect.
| |
Inperfecxtie,
zn. Van inperfect.
Onvolmaaktheid, onvolkomenheid. ‖ Dat doet dinperfecxtie al vander wedt, H.Sacr. 190 [1571].
| |
Jnpossible,
bn. Ontleend aan ofr., fr. impossible.
Onmogelijk. ‖ T.: Wye zoudt gronderen? I.: Twaere jnpossible, everaert 428 [1e h. 16e e.].
| |
Inprentelick,
bn. Van inprenten.
Diep indrukkend? ‖ Sijn belofte viel haer druckich inprentelick, Sp. d. M. 2159 [beg. 16e e.].
Opm. Leest men druck voor druckich, dan zou viel inprentelick kunnen verstaan worden als ‘prentte in’.
| |
Inquisiteren,
ww. Secundair gevormd van inquisiteur?
Onderzoeken; bestuderen? ‖ Wilt zonder vermijden / Astorienum inquisiteren ick bid u vriendelijck, Rott. Sp. P vjv [1561].
| |
Inrijsen, innerijsen,
ww. Zie MNW i.v. Inrisen, WNT i.v. Inrijzen.
Binnentrekken, zijn intrek nemen in. ‖ De doodt met haerder strijdinghe // swaer Tcasteel mijns lichaems coempt inne gheresen, de roovere 289 [3e kw. 15e e.]; Inwendich is my tvier ingheresen, Conste d.M. 95 [ca 1560].
| |
Insanable,
bn. Ontleend aan ofr., fr. insanable.
Ongeneeslijk. ‖ Benaest insanable // wert ick te met, S.Stadt 786 [ca 1535].
| |
Inscrijft,
zn. Zie WNT i.v. Inschrift.
Aantekening. ‖ Ick vinde hier inscrijft van die vleijshowers, Gr. Hel 981 [ca 1564].
| |
Insereren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. inserer.
Invoegen, invlechten. ‖ (Syllabijcqsche adiectien) De welcke... De menighe insereerd in syn labuer, cast., C. v. R. 47 [1548]; Haer valscheyt ten gronden insererende / klaer, Rott. Sp. O viijv [1561].
| |
Inserteynicheyt,
zn. Uit in en serteynicheyt, onder invloed v. ofr. incertaineté.
Onstandvastigheid. ‖ Doodt de leden die up deerde // zyn... Onchuisheyt / quade lusten / en inserteynicheyt, De ghiericheyt / dat afgoderies es beseven, Verl. Z. II, 1151 [1583].
| |
Inspiereere,
zn. Van Inspiereren.
Inspirator. ‖ Lof inspiereere myn toeuerlaet machtich als god vader / of god sone reen, de roovere 123 [3e kw. 15e e.].
| |
Inspiren,
ww. Rijmvervorming van inspireren.
Inspireren, ingeven, opwekken. ‖ Mercurium zal ick zenden om v believen Naer Cartago, om Didonems inspieven, Om Aeneam vry en vranck te logieren En t'alimentieren als de vailjande, H.d.Am. A 4 [m. 16e e.].
| |
Jnspireringhe,
zn. Van inspireren.
Inspiratie. ‖ Joyeuse Jnghelick Jnspireringhe (tot Maria), de roovere 191 [3e kw. 15e e.].
| |
Instable,
bn. Ontleend aan ofr., fr. instable.
Onstandvastig, veranderlijk, wispelturig. ‖ (Vrouwen) zyn instable, als den wind mutable, cast., C. v. R. 198 [1548] (zie ook ald. 225).
| |
Instantable,
bn. Gelegenheidsformatie? Of corrupt voor instable?
Niet kunnende staan, zwak? ‖ O ick, die miserabelste en seer instantable, elendige vrouwe, nochtans inculpable, benaest insanable // wert ick te met, S. Stadt 784 [ca 1535].
| |
Instantie,
zn. Zie WNT i.v.
1) Vordering, eis (vg. kil.848: Instancie ... Postulatio, petitio)? Of reden? Of manier? ‖ Soo lang ghij nae die Redelickheyt
| |
| |
gaet luijsteren Sal v niemant pluijsteren / doer eenich instancij wandt ick sal in v sijn gelyck een balancij daert al datmen vint bij wert overgesleegen, Red. en Nat. 93 [2e h. 16e e.].
2) Aandrang, aansporing. ‖ Duer u instantie so salt gheschien. Ionst moet ick bien duer u verwecken, Trudo 3142 [ca 1550].
3) Onderrichting, lering. ‖ En wilt doch niet // alle gheesten ghelooven, Maer met grooter neersticheyt wilt se eerst proeven Ofse ghesonden sijn van boven // tot uwer instantie, Heymelic Lijden 255 [1557].
Opm. Onduidelijk is de bet. in Camp v.d. Doot 1709 [1493]: ‘Hij drouch een blasoen geaspereert wel verstaet Gecoluert sonder kennisse inde instancie’ (Vg. de overeenk. fr. tekst: ‘Portant vng blason dyapre De couleurs de mescongnoissance’).
| |
Instrueringhe,
zn. Van instrueren.
Onderricht (vg. plant.: Instrueringe, leeringe, Instruction, enseignement). ‖ Ick danck u gheestelijcke influentie van u instrueringhe, Rott. Sp. Q vijv [1561].
| |
Jnstrumentelic,
bn. Van instrument.
Instrumentaal. ‖ Vrauwen ende maechdekins jentelic Met sanghe met spele jnstrumentelic (versta: met spel op instrumenten) Quaemen hem tjeghen te ghemoete, everaert 99 [1525].
| |
Intelligentie,
zn. Zie MNW i.v. Intelligencie, WNT i.v. Intelligentie.
Juist begrip. ‖ Der schrifturen intelligentie // blijft bij sulcx vermaen plaen, Heymelic Lijden 451 [1557].
| |
Inten,
ww. Bijvorm van enten? Of rijmvervorming van innen?
Het verband schijnt een bet. gewaarworden op te dringen. ‖ Hy seyt die waerheyt en sal niet vergaen tes ons om horen een vreemt inten (× printen), Huis v. Idelh. 205 [m. 16e e.].
| |
Intente,
zn. Rijmvervorming van intentie? Of (normaal) van ofr. intent, ‘proposé, appliqué, attentif’ (vg. violente en sciente, in Tijdschr. 75, bl. 61)?
Bedoeling, wens, verlangen? ‖ Mocht ic tot mijnen intenten (× renten) constelick leuen twaer my ghenoech, St 2, 204 [vóór 1524].
| |
Intentelick,
bw. Van intente, intentie? Of van ofr. intent, ‘appliqué, attentif’?
IJverig, vurig? ‖ Zoo intentelick dede hy (t.w. de toneelspeler Gracchus) hem tot tspels redactie Dat de vianden diett hoorden screien moesten, cast., C. v. R. 59 [1548].
| |
Intentie,
zn. Zie WNT i.v.
1) Getuigenis, uitspraak. ‖ Elc bisonders etoquentie (1. eloquentie), is op Gods woorts intentie, Heymelike penitentie, bedecte abstinentie, B.d.Scr. 8 [1539]; Sulcke wercken, nader Schriftuer intencie, syn werdige vruchten der penitencie, Bruyne 3, 203 [2e h. 16e e.]; Wy dancken v Appollo / van v Intencie // vroet V eloquencie soet // doet onsen gheest verstercken, Antw. Sp. E iij [1561]; Job zeyt... Dattet leven is een strijdt hier opter aerden: Dus wil ick aenvaerden / wel syn intentie, Rott. Sp. A vv [1561].
2) Mededeling. - Intentie doen van, inlichten over. ‖ Ik (zal) u van als doen intentie, Mijn gebod, mijn afkoomst en ook die reden, Dat ik bij u kwam en heb weer moeten scheden, Meest Al 407 [1559].
| |
Internitie,
zn. Ontleend aan ofr. internition, lat. internicio, internecio.
Ondergang. ‖ Meenende dat zy (t.w. de vrouwen) goet waren, vul der iusticien, Vinde dat zijt al briinghen ter internitien, cast., C. v. R. 192 [1548].
| |
Jnterpretere,
zn. Van interpreteren.
Eig. die verklaart, uitlegt en v.v., althans in de aanh., dichter? ‖ Jck Jdele Jonghe Jnterpretere Jesus Jonstich Joyeus Jolijt Jnnichlyc Jnwendelyc Jmaginere, St 1, 279 [vóór 1524].
| |
Interpreteren,
ww. Zie WNT i.v. Interpreteeren.
Verklaren, meedelen, vertellen. ‖ Hoe staedij dus bedruct? Willet mij interpreteren // soet, Heymelic Lijden 201 [1557].
| |
Interrogatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. interrogation, lat. interrogatio.
1) Verzoek. ‖ Voratie en interrogatie // Die ghy aen my te deser spatie // Zijt doende, H.d.Am. Z 6v [m. 16e e.].
2) Vraag (als litt. genre). ‖ Endel-veers, Spraken, ende interrogatien, Epitaphien, Prouerbien ick verclare, cast., C. v. R. 221 [1548] (Een voorb. v.e. ‘interrogatie oft vraghe’ ald. 238).
| |
Intonnen,
ww. Zie WNT i.v.
1) Met betr. tot drank: innemen, in het lijf gieten. ‖ Hoe Bonosus meer nats dan oyt mensch' ingetont had', houwaert, Gen. Loop 40 [ca 1590].
2) Inlaten. ‖ Nu moet ick... mercken oft sy (t.w. Venus) in haer beluycken // Niemant dan Vulcanum inghetont heeft, H.d.Am. X 6 [m. 16e e.].
| |
Intreckel,
bn. Van intrecken.
Zich gemakkelijk of spoedig iets aantrekkend, aantrekkelijk. ‖ Deene (es) veel
| |
| |
... intreckelder dan dandere, vaernewijck, Ber. T. 1, 129 [ca 1568].
| |
Intreckich,
bn. Van intrecken.
Teruggetrokken, in zichzelf gekeerd. ‖ Hy is intreckich / zijn grief vast helende, Sp. d. M. 4148 [beg. 16e e.].
| |
Intreckinge,
zn. Van intrecken.
Aansporing, stimulans? ‖ Lof intreckinge ter duecht die quaetheyt sporen, St 1, 287 [vóór 1524].
| |
Jntreij,
zn. Zie MNW i.v. Intreye, WNT i.v. Intreie.
Aanleiding? ‖ Sonder te dylaieren zullen wy v paysieren // de zinnen gheduerlick... dus ons puerlick // dyns ghescils jntreij // zeght, Reyne M. 110 [ca 1575?].
| |
Intricaet,
bn. Ontleend aan lat. intricatus.
Moeilijk, ingewikkeld, verward (vg. kil. 849: Intricaet. Perplexus; zie ook Hwb. i.v., meyer, Woordenschat i.v.). ‖ Laet mi doch hebben om mijn beraet Te stellen mijn rekeninghe intricaet. Termijn / te minsten emmer doch een iaer, v.d. dale, Wre 458 [ca 1516]; Hesiodus vand de intricate parabelen, cast., C. v. R. 108 [1548]; Vremde dijnghen, intricaet van verstanden, ald. 221; intricate baladen, ald.; De voorgaende baladen moet ic duerwroeten, Om tsaerbeits verzoeten, nopende dintricaet, ald. 241; Hoe subtijl / datmen nv recht by schriftueren Hoe duyster / hoe intricaet / termijn datmen daer gewaecht Om d'een d'ander t' goet t'ontlueren en t'ontsueren, Zeven Sp. Bermh. F vjv [1591]; Soe vindick die saeck intricaet geweven, Trauwe 587 [1595?]; R.: Ick kant niet begrijpen. L.: En tis mij te intricaet, Leerl. Taefel-sp. 47 [beg. 17e e.].
| |
Introyt,
zn. Zie MNW i.v.
1) Begin (van een gesprek, een onderneming)? ‖ Nu wel, en wilt niet in u introyt falen, B.d.Scr. 15 [1539].
2) Oorsprong? ‖ Iesus Inghelicste Introijt (t.w. Maria), de roovere 187 [3e kw. 15e e.]; Iosephs Isaxs Ionas Itroijt (l. Introijt) (t.w. Maria, moeder van Christus). St 1, 279 [vóór 1524].
| |
Intueren,
ww. Ontleend aan lat. intueri, eventueel via een niet opgetekend ofr. ww. intuer.
Beschouwen, aanschouwen, zien. ‖ Amorueste, graciueste vrouwlyck beelde, jeuchdelyc geintueert (versta: heerlijk om te zien), reyn vaetken vol duechden, Bruyne 3, 11 [2e h. 16e e.]; Als ghy desen schynende verlaten intueert Victorieus aende rechterhandt syns Vaders omnipotent, Rott. Sp. Q vij [1561].
| |
Intzele,
zn. Van inden, einden.
Doel. ‖ Verspraydinghe der duechden dits haer (t.w. van Ondankbaarheid) maniere, Verderven der verdiensten als haer intzele, Leuv. Bijdr. 4, 295 [beg. 16e e.].
| |
Inungeren,
ww. Ontleend aan lat. inungere.
Zalven. ‖ Myn dinaers, Wilt my by int ordineren staen En worpt hem die kasuyfele over thoot bloot, En voort sal ick den grave inungeren gaen, Trudo 2442 [ca 1550].
| |
Invariabile,
bn. Van lat. variabile, naar ofr., fr. invariable.
Onveranderlijk, standvastig. ‖ Een ghestadich hooft maect de leden invariabile, Pol. Ball. 174 [1577].
| |
Invatinghe,
zn. Van invaten.
In de aanh. blijkbaar: die in zich bevat, t.w. het in de bep. uitgedrukte. ‖ Lof Invatinghe sduechs die den viant swichte (t.w. Maria), St 1, 287 [vóór 1524].
| |
Invancie,
zn. Zie Inventie.
| |
Jnvensch,
bn. Van de stam van inventeren.
Scheppend. - Jnvensche zede, gebruik als scheppend kunstenaar? ‖ Alle dese vrauwesmytters... zoudic vanden selue junnen. Als hier ghethoocht es / naer onser jnvenscher zede, everaert 542 [1538?].
| |
Inventeren,
ww. Zie WNT i.v. Inventeeren.
‘Vinden’, bedenken, concipiëren (vg. kil. 849: inuentéren. Excogitare, inuenire, adinuenire, machinari). ‖ Vier Poetische Spelen... Poetelijck geinventeert ende Rethorijckelijck ghecomponeert, H.d.Am. Titel [ed. 1621].
| |
Inventeur, inventuer,
zn. Ontleend aan ofr., fr. inventeur.
1) Uitvinder (vg. kil. 849: inuenteur. Inuentor). ‖ Van deser const (t.w. de dichtkunst) was inuenteur mignoot... Mercurius den neue, van Athlas, cast., C. v. R. 11 [1548]; Mercurius was deerste inuenteur (t.w. van de geneeskunst), ald. 89.
Opm. Nog bij coornhert, Cic. Officia 11 (ed. 1561).
2) Schepper (van kunstwerken) (vg. kil.: inuenteur... Architectus). ‖ Abelste inventuers door Gods ghehinghen (bedoeld zijn de dichters), Antw. Sp. Tt ij [1561]; (Homerus) Is... Meester en inventuer / van dees parabele, ald. Rrr iiijv.
| |
Inventie,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Vinding; gedachte, idee (vg. kil. 849:
| |
| |
inuentie. Inuentio, excogitatio). ‖ Zulcke invencye (t.w. de gedachte aan eigen doemwaardigheid) my over tboort drijft, Gentse Sp. 283 [1539]; Mi gebuert de meeste violencie, In mijns selfs presencie, van een nieuwe invencie (t.w. de Reformatorische conceptie, die de dichter aanhangt), B.d. Scr. 8 [1539]; (Rethorijcke) Verchiert haer Personagien met cloecker Inventien, So dat elc zijn personagie mach vry defenderen, Prochiaen 5 [ca 1540]; Ind argueren harer causen, wat vonden zij inuentien (t.w. Theopompus en Ephorus), cast., C. v. R. 11 [1548] (zie ook ald. 59 en pass.); Verdraeyt // soo staen my mijn inuentien, Antw. Sp. I iv [1561]; Mercurius eerst door sulcke inuentien Egipten met goude statuyten vercierde, ald. P iijv.
- In de aanh. ingeving? ‖ Den conync Assuerus... De welcke by Amans quaede jnvencie Ghegheuen hadde / sdoots sentencie Ouer t Jeudsche volc, everaert 484 [1e h. 16e e.].
2) Opvatting, mening, zienswijze. ‖ Vveder ghy een knechtkin oft meiskin ontfaed, Sullen wy u vuersegghen de rechte inuentie, cast., C. v. R. 135 [1548] (De bet. nadert hier die van bescheid); Wilt my declareren//v inuentie, Antw. Sp. g ijv [1561]; Wat zeyde Eliphas maeckt daeraf mentie / Hy hoorde d'inventie // den armen knecht / V reden heeft die ghevallen opgherecht, Rott. Sp. A vv [1561].
3) Bedenksel, verzinsel, vond (vg. kil. 849: inuentie... machinatio), inz. (bij Reformatorische rederijkers) als (menselijk) bedenksel gedisqualificeerde Roomse geloofsopvatting(en). ‖ Ken acht v niet, noch al smenscen invencie, S.Stadt 608 [ca 1535]; Wil u yemandt duer invencye beschaden, Hy zeght: comt al tot my, ic zal u ontladen, Gentse Sp. 56 [1539]; Laet ons... als Saulus bekennen ons sondige seeren, Schouwende alle valsche inuentien, Bekeeringe Pauli 854 [ca 1550]; Hoe deucht schijnende inventie // dat de sulcke lauderen // goet, Vooral ghij sulcx uuter herten royeren // moet, Heymelic Lijden 260 [1557]; Dies ic mijn bedroof, // datmen u gheeft credentie En prijsen u inventie, Weer. Gheleerde 209 [1558]; (Die) boven Godts wet stellen haar eigen inventie; dese vinden noch de meeste ongerusticheyt, Bruyne 3, 42 [2e h. 16e e.]; Wel hen die... alle inuentien Der onrechtueerdicheyt verlaten schier, Antw. Sp. X iij [1561]; Dats al oneerlijck / tsal namaels suer smaken // man / Tis menschen inuentie / niet dan bedroch, Haagsp. f iiij [1561].
4) Schepping, voortbrenging. ‖ (Eleonora heeft) Mars standaerdt, vul wreeder invencye Gheuelt, Gentse Ref. 50 [1539]; Moralen... Baladen... Refereynen... sijn haer (t.w. Rhetorica's) daghelijcsche Jnventien, Antw. Sp. V ijv [1561]; Hier toe (t.w. ‘om redelyc te doen leven tvolck obstinaet’) hielp hun Rethoricas invencie, Bruyne 2, 35 [2e h. 16e e.]; Die quae werlt werdij bevonden en sijt die selve vol boose invencie, Werelt bevechten 549 [2e h. 16e e.].
- In de aanh. (met caus. aspect?) heerschappij? ‖ Onder haer inventie (t.w. van Vrede) niet dan zaligheid en duikt, Jezus o.d. leraers 490 [vóór 1580].
5) Prestatie, werk. ‖ Recht of u Godt ware den hemel schuldigh Duer u invencye, Gentse Sp. 48 [1539]; Neen Mensche, dat ware God defamacye. Moght ghy duer eyghen invencye zijn zaligh, Zo en hadde Christus niet ghezijn betaligh Voor tmenschelicke gheslaghte, ald. 52.
6) Dichterlijke schepping, uitsl. aangetroffen ter aanduiding van het te vertonen of zojuist vertoonde spel. ‖ Geeft toch audiencij, Soe moechdij ons invencij te bet doergronden gaen, Tcooren 89 [1565]; (Als ge rustig en stil zijt zult ge) zonder geschille verstaan ons inventie, Dien wij nu gaan beginnen, Jezus o.d. leraers 122 [vóór 1580]; (Wilt) hier so lang stil swijgende blijven, Tot dat ghij verstaen hebt onse invencij, Lijsgen en Lichthart, prol. 8 [2e h. 16e e.].
- In de aanh. bep. het onderwerp, de in het spel behandelde stof. ‖ Deit noot hy zout noch thooghen claerdere De jntencie der jnvencie / dies wy hier handelen, everaert 449 [1e h. 16e e.].
7) (Menselijk) wezen, creatuur. ‖ Ach walghelicke jnventie // zondere prudentie werdich alder werelt quade pestilentie, Taruwegraen 1025 [1581].
| |
Inventivich,
bn. Van inventief.
Scheppend? ‖ Inventivich Gheest, Antw. Sp. Hh iijv [1561] (naam van een personage).
| |
Inventuer,
zn. Zie Inventeur.
| |
Invidie,
zn. Ontleend aan lat. invidia.
Afgunst, nijd. ‖ Als roerickt, en draeghd my gheene invidie, Wie u dit antreckt zijt zonder verstooricheit, cast., C. v. R. 86 [1548].
| |
Invidieus,
bn. Van invidie.
Afgunstig. ‖ Schout voort menschen leeringhe verwaten Sijn fenynighe graten
| |
| |
invidieuse vaten, B.d.Scr. 37 [1539]. Siet waert hier comt / dinvidieus fenijnich serpent (t.w. Afionstich Hertte), Haagsp. o iiijv [1561].
| |
| |
Invisibel(e), invisible,
bn., bw. Ontleend aan ofr., fr. invisible.
Onzichtbaar. ‖ de roovere 351 [3e kw. 15e e.]; everaert 428 [1e h. 16e e.]; Bekeeringe Pauli 735 [ca 1550?]; Smenschen Gheest 716 [ca 1560?]; Haagsp. d iijv [nà d viij) [1561]; Rott. Sp. P ijv [1561].
| |
Invlammen,
ww. Uit in en vlammen.
Doen ontbranden? ‖ Den invlammenden geest (t.w. de H. Geest?) syt altyt obedient, Werelt bevechten 924 [2e h. 16e e.].
| |
Invlammich,
bn. Van invlammen.
1) Brandend, gloeiend. ‖ Noijt amoreuser mont, Die therte deurwont // invlammich binnen, Well. Mensch 597 [2e kw. 16e e.].
2) Schitterend. ‖ Van fijnen goude waren die cresten Invlammich rayende tegen der zonnen schijn, Camp v.d. Doot 826 [1493].
| |
Jnvleeschijnghe,
zn. Van invleeschen (of rechtstreekse vertaling van lat. incarnatio?).
Vleeswording. ‖ Et es noot / ter eeuwegher salicheyt Te gheloouene / de Jnvleeschijnghe Jhesus Xpristus, de roovere, Quicunque 300 [3e kw. 15e e.].
| |
Inwesen,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Inwezen.
1) Aard, wezen. ‖ U hoge inwesen wel gemaniert Dat wert begaeft met selken gichten... Soe dat al erterike sal verlichten, Sev. Bl. 913 [ca 1450].
2) Het behoren tot; lidmaatschap. ‖ Deser gilden jnwesene En es maer drie hoedekens / de weke te lesene, everaert 33 [1509].
| |
Inwuenigh,
bn. Van inwuenen.
Inwonend. - Inwuenigh comen, komen inwonen. ‖ Duer Iesum Christum comt den gheest inwuenigh, Gentse Sp. 208 [1539].
| |
Ipocratie,
zn. Komische of rijmvervorming van ipocrisie.
Huichelarij. ‖ Sij moeten deese dominacien onderhowen; prince van Ipocratien, een lantschap vol growen; heere van Sodomije, dat heijlich landt, Gr. Hel 17 [ca 1564].
| |
Irrecuperabel,
bn. Ontleend aan ofr. irrecuperable.
Onherstelbaar. ‖ O irrecuperabel ende vercrighelike (l. onvercrighelike) scade ende deerlike verstroyenisse, Drie bl. danssen 13 [1482].
| |
Jst,
zn. Zie MNW i.v. Istich.
Wezen? ‖ Jnstrumelike (l. Jnstrumentelike) Jst Jout (l. Jont) Jnspiracie (tot Maria), de roovere 188 [3e kw. 15e e.].
| |
Jstorieus, ystorieus,
bn. Ontleend aan ofr. historieus.
Waarachtig? ‖ Jonstighe Judith Jstorieuse (tot Maria), de roovere 187 [3e kw. 15e e.]; Ystorieuse Ynwendighe Yherachye (tot Maria), ald. 194.
| |
Ivroengie,
zn. Ontleend aan ofr. ivroigne.
Eig. dronkaard, in de aanh. naar het schijnt synoniem met ‘personagie’, ‘troengie’ en ‘grimagie’. ‖ N.: Waer sach oijt man vreemder visagie? W.: Welcken ivroengie! N.: Watten personagie! W.: Watten troengie! N.: Watten grimagie! Tcalf v. W. 138 [eind 16e e.?]. |
|