| |
H
Habandoneren,
ww. Zie Abandon(n)eren.
| |
Habeamus,
zn. Zie MNW i.v.
1) Hebzucht. ‖ Dees brocken souwen mi schier maken vet, Hoe heet dit, habeamus en rapiamus, Ende dits date, dits requiem, ende dit gaudeanius (1. gaudeamus), B.d.Scr. 31 [1539].
2) Bezit. ‖ Hier by soude sonder mencie, alle mijn credencie, Door schriftuere gheheel int sant, vallen, Waer by habeamus sou in ons hant, smallen, B. d. Scr. 8 [1539].
| |
Habitatie (I), abitacie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. habitation, lat. habitatio.
Woning, verblijf. ‖ de roovere 189, 196 [3e kw. 15e e.]; v.d. dale, Lof Hostie 93 [1e kw. 16e e.] (‘Lof vleysch warachtich goeds habitacie’, hic? of = kleed?); St 2, 238 [vóór 1524]; Doesb. 126 [vóór 1528] (‘Haers wesens nacie, mi gheuende vruecht en iubilacie in haer habitacie’, hic?); everaert 554 [1538]; Gentse Sp. 261 [1539]; B. d. Scr. 26 [1539]; cast., C.v.R., Schaeckberd t.o. bl. 224 [1548]; Trudo 2373, 2808 [ca 1550]; Antw. Sp. Eee iiij, h ij [1561]; Haagsp. m iiijv o iiij [1561]; Rott. Sp. C ijv, K viijv [1561]; Jezus o.d. leraers 892 [vóór 1580]; Trauwe 216, 1509 [1595?].
- T(s)weerelds habitatie (eig. het wonen in de wereld?) omschr. voor de wereld. ‖ de roovere 303 [3e kw. 15e e.]; cast., C. v. R. 199 [1548].
| |
Habitatie
(II), zn. Zie Habituatie.
| |
Habituatie, habituwacie, habitatie,
zn. Zie MNW i.v.
Kleding, kleed. ‖ So eist dan noot alsnu metter spoet Dat ghy of doet dese habituwacie, everaert 22 [1509] (zie ook ald. 80, 246, 247 en pass.); Lof vleysch warachtich goeds habitacie, v.d. dale, Lof Hostie 93 [1e kw. 16e e.] (hic?); Dies ick nu om ontfanghen ben bereet Dees habituatie, Trudo 3029 [ca 1550]; Gods gheest... stier u ter dueght in dees habitatie, ald. 3031.
| |
Hackelinge,
zn. Zie WNT i.v. Hakkeling.
1) Insnijding, inkeping, split (aan een kleed) (Vg. kil.: hackelinghe. Incisura, incisio en hackelinghe der kleederen. Laciniae). ‖ Men mach hoer habijten noch hoer hackelingen niet vercostelijcken, Charon 322 [1551].
2) Warboel (Vg. kil.: hackelinghe
| |
| |
ende werringhe. Difficultates, res intricatae en de bo en Loquela i.v. Hakkelgaren). ‖ Alst al ghesponnen es so eest hackelinghe Ende min dan niet, Nyeuvont 181 [ca 1500].
| |
Haechspel,
zn. Zie Haeghspel.
| |
Haecken,
ww. Zie WNT i.v. Haken (IV).
Enen iet haecken, iemand iets kwalijk nemen, euvel duiden. ‖ Soud ick mijn goet niet lijef hebben wie soud mij dat haecken, Neringe 1299 [m. 16e e.].
| |
Haeghspel, haechspel,
zn. Uit haegh en spel.
Benaming voor een rederijkersfeest, dat niet officieel gebonden was aan bepaalde regels, maar openstond voor iedereen, zonder verplichting de gewonnen prijs vermeerderd weer ‘op te hangen’ (zie verder mijn art. Haagspel in Winkler Prins' Encyclop.6) en vg. voor de ontwikkeling tot verborgen en obscure bijeenkomst kil.: haegh-spel. Ludi pagani, non publici aut communes, non celebres). ‖ Spelen van sinne... Ghespeelt... op Thaech-spel, Haagsp. (titel) a i [1561] (zie ook ald. a iv e.v.).
| |
Haeyen, hayen,
ww. Zie MNW i.v. Hayen, WNT i.v. Haaien (I).
1) Haeyen na(er), vurig uitzien, verlangen, haken naar. ‖ Eerste Bl. 310 [ca 1440?]; cast., Bal. P ijv (achter C.v.R, ed. R'dam 1616) [1521]; Gentse Ref. 85, 133, 148 [1539]; H.d.Am. Cc 4v [m. 16e e.]; Taruwegraen 666 [1581].
Opm. Reeds in OVl. Lied. e. Ged., uitg. Carton, bl. 430.
2) Haeyen in, volharden in? ‘Groeien’ in? ‖ Sou icse bekeeren, die dus int quaet haeyen? Ick ving eer met tamboeren in dunen hasen, a. bijns 180 [1528].
Opm. Vg. Verhaeyen.
| |
Haelwaericheit,
zn. Zie Aelwaericheit.
| |
Haen,
ww. Rijmvervorming van hoen, houden? In het mnl. komt haen voor als bijvorm van hangen en (inz. in oostelijke gewesten) van hebben, welke geen van beide in de aanh. passen.
Hem haen, zich ophouden, zich bevinden? ‖ Neen man neen / houdes u daer / ick zals my hier // haen (× slaen), Judich 8 [1577] (Men verwacht hoen, zoals in r. 203: ‘Compt hier binnen / om raet hoen’ en in r. 394: ‘om hoen van foye // hof’).
| |
Haer,
zn. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Haar (IV).
Van den hare hebben, verliefd zijn? ‖ Ghy hebt vanden hare / Sint Joris vissop hout u verevelt, Sp. d. M. 3298 [beg. 16e e.]
| |
Haercken,
ww. Zie Hercken (II).
| |
Haerdries, harendries,
zn. Uit haer en dries (zie WNT i.v. Driesch I).
Cunnus. ‖ Hier bij tastick ghern nae tbommeken Daer den harendries af is dat drommeken, St 2, 212 [vóór 1524]; Sou mi ooc yemant... op den haerdries iaghen, steken, Doesb. 70 [vóór 1528].
| |
Haeringsop,
zn. Uit haering en sop.
Haringsoep. ‖ Wij sullen tavont eeten boeckweijde coecken Oft besoecken ‘een haering sopgen, wilt hier op letten, Lijs en Jan Sul 104 [eind 16e e.?].
| |
Haes,
zn. Zie MNW i.v. Hase, 1e art., WNT i.v. Haas (I).
Metten haese, snel, in korte tijd, op korte termijn? ‖ Ten baet gheuedt / ghegadert / gheruedt Al metten haese ghelt men tghelach, de roovere 304 [3e kw. 15e e.].
| |
Haghe,
zn. Zie WNT i.v. Haag (II).
Enen op haghen banck setten (van een vrouw m. betr. tot een man), iemand ontrouw zijn (Vg. op Hugen banck setten in Vrouw.e.M. II, 60, aang. in MNW i.v. Huge, waar de interpretatie ‘tot een hoorndrager maken’ weliswaar op deze plaats van toepassing is, maar voor de zegsw. in het alg. te pregnant: voor de variant haghen van hugen zie WNT i.v. Haag (II). ‖ Nu zet sy hem zoo deerlijck den backere, En op haghen banck, als een Minnaer onweert, H.d.Am. D 2v [m. 16e e.].
| |
| |
Hallaert,
zn. Bijvorm (rijmvervorming?) van halling, helling, heller (zie MNW i.v. Hallinc, WNT i.v. Helling (I) en Heller)?
Halve penning? ‖ Wat singt gosen / niet veel andere dan syn moer / ick wet om een hallaert (× rallaert), Vers. Maelt. 290 [2e h. 16e e.].
| |
Halsbandt,
zn. Zie WNT i.v. Halsband.
Gierigaard, vrek. ‖ Oock noemptmen hem met een verwijtelijck rumoer / Halsbandt / Tayaerdt / splijtmijte / vilt / rekel / en loer Om dat hy tzijne niet en verquist door desen, Haagsp. k iv [1561].
| |
Handelicheijt,
zn. Van handelic (zie MNW i.v. Handelijc, WNT i.v. Handelijk).
Eig. handelbaarheid (vg. v.d. werve, Schat 146a: Tractabiliteyt, handelickheyt), in de aanh. gedrag? ‖ U onhebbelijcke handelicheijt, Proetus Abantus 14* [vóór 1589].
| |
Handtghedaet,
zn. Zie MNW i.v. Hantgedaet.
Werk, in de aanh. in bonam partem: goed werk. ‖ Wilt den bal werck van
| |
| |
duechden gheuen Datmen bekent v handt / ghedaet, de roovere 281 [3e kw. 15e e.].
| |
Hanse,
zn. Zie MNW i.v. Hans, 1e art., WNT i.v. Hans.
Vriend (vg. kil.: Hans. Socius, collega). ‖ V.: Der minnen forneys staet nu in brande. J.: Haelt water hanse, Sp. d. M. 4603 [beg. 16e e.].
| |
Hantghewrinck,
zn. Uit hant en ghewrinck.
Het handenwringen en v.v. rouwmisbaar, geweeklaag en dan ook jammer, ellende. ‖ Nv heb ic een eeuwich hantghewrinck tot sleuens ent, Doesb. 62 [vóór 1528].
| |
Hantierenisse,
zn. Van hantieren, hanteren.
Hantierenisse doen, helpen; dienen? ‖ Ghy saecht daer commen oock drie vrouwen Dye der siecke deden hantierenisse, de roovere 364 [3e kw. 15e e.].
| |
Hantije,
zn. Rijmformatie, naar hanteren?
Hantering, handelwijze, gedoe? ‖ Hertelicste Helpende Herder Hier Hoit Herodes Heymelic Hantije, St 1, 279 [vóór 1524].
| |
Hantsaken,
ww. Uit hant en saken (zie MNW i.v., 2e art.).
De hand slaan aan, beetpakken, arresteren. ‖ Weest hantsakende... desen Achior, Judich 660 [1577].
| |
Hantspeel,
zn. Uit hant en speel, spel.
Handarbeid; middel om door handarbeid aan de kost te komen? ‖ Twaer nochtans goet dat icker my toe gaue (t.w. tot arbeid) Want erue en haue / heb ick doen minderen Al wist ick wat hantspeels ten mocht niet hinderen, Antw. Sp. Ff ijv [1561].
| |
Happeghetap,
zn. Uit happen en ghetap.
Kletser, kwaadspreker? ‖ Ick heet Veel claps / Onder veel happeghetaps // ben ick so vermaert, Antw. Sp. n iijv [1561].
| |
Happeren,
ww. Van happen (zie Tijdschr. 72, bl. 292).
Kletsen, zeuren. ‖ Hoe staet dees tronghe aldus en happert? Rott. Sp. Q ij [1561].
| |
Harendries,
zn. Zie Haerdries.
| |
Harie, arie,
zn. Zie WNT i.v. Haar (VI).
Droge, koude wind (vg. de bo i.v. Harie, Harrie), in de aanh. fig.: een drooghe harie, narigheid, rampspoed? ‖ Vertreckt en god bewarie met een drooghe harie // wilt elders den pot // schumen en om v bescot // lumen, Taruwegraen 944 [1581].
- Te arie ghaen (hic?), in de aanh. blijkbaar verkeerd handelen, links, on handig zijn. ‖ Tdynctme al verkeert staen Handtscoe scietlap / by sulc ghescien plat Als of ghy noynt boghe ghesien hadt Ghelyc sulc simple die te arie ghaet, everaert 240 [1526].
| |
Harinckteef,
zn. Uit harinck en teef.
Haringverkoopster. ‖ Zij zoude wel afkijven seven harinckteven, a. bijns, N.Ref. 310, e, 8 [1528].
| |
Hartenweer,
zn. Uit hart en weer, (pijnlijke?) knobbel?
Wat het hart pijn doet? ‖ Als vind ghy oock menighen hartenweer Die dijn ionghe zinnekins dijnckt onuerduwelick, Weest Manachtich en claeghd gheen simpel zeer, cast., C. v. R. 29 [1548].
| |
Hasejagher,
zn. Uit hase en jaghen met -er.
Die op hazen jaagt. ‖ Het (t.w. de hond) is een hase//jaghere, Bijstier 352 [eind 16e e.?].
- In de aanh. vermoedelijk in een onduidelijke fig. toepassing. ‖ Gheborsten volders ende hase Iaghers Hanghemans / hondtslaghers / Cafcoenvaghers, de roovere 404 [3e kw. 15e e.?].
| |
Hasevel,
zn. Zie WNT i.v. Hazevel.
Enen het hasevel aendoen, iemand schrik aanjagen (vg. het hazevel aantrekken, enz., op de vlucht gaan, in WNT i.v. Hazevel). ‖ Wy (t.w. de zinnekens) sullen hem (t.w. Meest al de werelt) te deghen het hasevel aendoen, Zeven Sp. Bermh. L iv [1591].
| |
Hassaert,
zn. Van hassen, assen, eisen (zie WNT, Suppl. i.v. Asschen (III)?) Gelijkstelling met mnl. hassaert, hasaert (uit ofr., fr. hasard), dat als personificatie alleen is opgetekend in de bett. ‘ongeluk’, ‘kansspel’ of afl. van *hassen, bassen (indien hassebassen althans als een reduplicatievorm mag worden opgevat) verbiedt het verband in de aanh.
Die veeleisend, niet gemakkelijk te voldoen is? ‖ Hinnentasters oft sulcke passaerts Soeken dicwils thinnen ey, al synt rycke hassaerts, Om weten wanneer thinneken legghen sal, Leuv. Bijdr. 4, 261 [beg. 16e e.].
| |
Hatiscap, hatijscap,
zn. Van hatie.
Haat. ‖ Int beste sijns leuens was hij te (1. de) gone Die bij accidente bij een dootlijc hatijscap Gedoot was, Camp v.d. Doot 1319 [1493].
- Enen in hatiscap nemen, iemand gaan haten. ‖ Accident nam hem in hatiscap ten fijne, Camp v.d. Doot 1382 [1493].
| |
Hau,
zn. Oorspr.?
Benaming voor een soort broek? ‖ S.:
| |
| |
Wat fatsoen dynct hu dat? E.: Van eenen broucke Onder den coussceppers gheheetten den hau, everaert 444 [1e h. 16e e.].
| |
Hauteyn, hautin,
bn. Ontleend aan ofr., fr. hautain.
Hooghartig. ‖ Als useren veel Hautin facteurs zonder verstand Ditte... Ghy en mueghes niet volghen, cast., C. v. R. 229 [1548]; Ghelijc den deyne // is u corrumpeeringhe grootsche hauteyne // mortificeeringhe destrueeringhe // van ionge gheiaerde, Smenschen gheest 163 [ca 1560?].
| |
Hauwaert,
bw. Uit hau, her en waert.
Hierheen (vg. de bo i.v. Hauwaart(s). ‖ Ick zien ghundere eenen commende hauwaert, Verl. Z. II, 103 [1583].
| |
Haver,
zn. Zie MNW en WNT i.v. Aver en Haver.
Van haver tot havere, van a tot z; volledig. ‖ Sijn goet (t.w. van de rijkaard) is gedeelt voor zijn doot van haver tot havere, Zeven Sp. Bermh. N vjv [1591].
| |
Haveren,
ww. Gevormd naar haven(en)? Of ontleend aan ofr. haver? Kiliaen kent nog haveneren ‘Instruere supellectile, ornare’.
Verzorgen, van het nodige voorzien? ‖ Als tgoet vertert//es, Wye zoo zal u danne het lyf gaen sustineren En u haveren? Verl. Z. I, 784 [1583].
| |
Hebbelick,
bn. Zie MNW i.v. Hebbelijc, WNT i.v. Hebbelijk.
Bevallig, schoon? ‖ Het plach zo hebbelick een vrauwe tsine: Nu doen haer daude daghen groote pine, Haer ooghen zyn al hol den mond wijd en groot, cast., C. v. R. 134 [1548].
| |
Hechten,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Hechten (I).
Eig. blijven steken en v.v. ophouden, eindigen. ‖ Bor duyvel, layt dit ghescille hechten, Trudo 3490 [ca 1550].
| |
Heecouter,
zn. Van heecout, eechout, eikenhout.
Bewerker van eikenhout, schrijnwerker. ‖ Achter tsuvelhuys namen spacie Die heecouters, Blijde Ink. 19, 85 [1497].
| |
Heene,
bn. Oorspr.?
Mooi, goed (bargoens, vg. moormann, Bronnenb. blz. 405, r. 285: Henes, goed, mooi, groot, sterk, enz.’, teirl., Barg.). ‖ Wouch heijn, dat is heene, alle heijl moet ons beclijven, Meer Gheluck 363 [eind 16e e.?].
| |
Heentrooten,
ww. Uit heen en trooten (zie Troten).
Zich begeven. ‖ Ick hebt gesien; Daer willen wij met haesten heen gaen trooten. Schuyfman 209 [vóór 1504].
| |
Heerynghe,
zn. Zie Eeringhe.
| |
Heerschapperen,
ww. Van heerschapper.
De ‘heerschapper’ (gebieder, heerser) spelen. ‖ Aristoteles zeydt dat soeter is bekent... Te bouwene / en te laborerene / Dan te ionckeren oft te heerschapperene, Haagsp. b iv [1561].
| |
Heffen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Heffen (I).
Hem heffen, zich verwijderen, weggaan (uitsl. aangetroffen in de geb. wijs). ‖ Heft u van hier! Eerste Bl. 1443 [ca 1440?]; Heft ge van hier, everaert 67 [1511]; Hef ge wech, ald. 226 [1528?]; Heft v van hier, Gentse Sp. 246 [1539].
- Hem van cante heffen, zie Cant.
| |
Heylsamich,
bn. Van heylsaem.
Heilzaam. ‖ Een tijt sal comen / sonder falen / Dat zy die heylsamige leeringe... Niet sullen willen in eenigher manieren verdraghen, Zeven Sp. Bermh. S iv [1591].
| |
Heymen,
ww. Zie MNW i.v. Heimen, 2e art.
Bergen, stoppen. ‖ Hier wert so over grote geeringe Vanden sielen, die hier zweymen, Wi en selense waer weten heymen, Eerste Bl. 743 [ca 1440?].
| |
Heinze,
zn. Zie MNW i.v. Heise, WNT i.v. Heinze.
Hengsel (vg. kil.: Heynse / eynse / heyse. Ansa en de bo i.v. Einze, enze, heinze). ‖ Chartilagen, vleesch, vel, en beenen, als stomme heinzen, cast., C. v. R. 217 [1548].
| |
Helden,
ww. Van helde, boei, kluister.
Kluisteren, boeien (uitsl. aangetroffen in de vorm van het volt. deelw.). ‖ Sceyt van hem (t.w. de duivel) in tijts, die daer aen sijt gehelt, a. bijns 20 [1528]; (Jezus) zo in liefden ghehelt, Dat hy zijn leven, enz., Gentse Sp. 33 [1539] (hic? of van hellen?).
| |
Helledonckere,
bn. Uit helle en donckere.
Donker ‘als de hel’. ‖ Tweder es vuul / cout ende nat Ende twort helledonckere, everaert 173 [1527].
| |
Hellen
(I), ww. Aen thoochste boort hellen, zie Boort.
| |
Hellen
(II), ww. Vervorming van heil(ig)en?
Heilig verklaren? ‖ Mocht ick mijn tauont bij dees heren versellen ick soud u doen hellen siet bij gants machten, Sotslach 42 [ca 1550].
| |
Helscap,
zn. Zie MNW i.v.
Helscaps cloue, de hel? ‖ Hulpe, Luci- | |
| |
fers kagie ende helscaps cloue Hoe ic hier tvolc daghelijcx verdoue! Mar. v. N. 618 [ca 1500].
| |
Helscudde,
zn. Zie MNW i.v.
Aartsschelm. ‖ Waerom en belet ghijt niet, helscudde? Sacr.v.d.N. 41 [3e kw. 15e e.].
| |
Hemmen,
ww. Zie WNT i.v.
Zeggen, roepen. ‖ Peyst hue datmen ruepen of hemmen // mach, datmen tot hoghe saecken nemmer meer clemmen // mach sonder grote vrese ofte sorghe lijden, Charon 270 [1551]; In desen tempel hoordick eenen stemmende vroet... Comt Dido comt, was hy viermaels hemmende soet, ghistele, Ovid. Sendtbr. fol. 50b [1559].
Opm. Nog bij v.d. noot, Ged. 29.
| |
Henensaten,
ww. Uit henen en saten.
Hem henensaten (blijkens het verband in de aanh.) zich heenbegeven. ‖ Waer mocht ic mi nu henen saten? Hier is verloren langhe ghebleven, Elckerlijc 350 [ca 1490?].
| |
Henenschadden,
ww. Uit henen en schadden (zie Scadden).
Heengaan, vertrekken. ‖ Eij, wilt u niet stooren heer waert, laet mij gaen henen schadden, Appelboom 433 [1e kw. 16e e.?].
| |
Henenschijfelen,
ww. Uit henen en schijfelen, schuifelen (zie Schijffelen).
Verdwijnen. ‖ M.h.: Wie meucht ghy wesen? M.t.: Meer twijfelen dan hopen, Die blijdschap en vreucht doet henenschijfelen, H.d.Am. T 8v [m. 16e e.].
| |
Henenschouven,
ww. Bijvorm van henenschuven, heenschuiven.
Zich wegpakken, maken dat men wegkomt. ‖ Gaet henen schouven (× prouven), Want ic en achte u woorden niet waert een sletere, Gentse Sp. 184 [1539].
| |
Henenspeuren,
ww. Uit henen en speuren, sporen (zie Sporen, bet. B, 2).
Weggaan, wegtrekken, zich (op weg) begeven. ‖ Wilt henenspeuren Na de Stadt die voor u staet, H. d. Am. A 7 [m. 16e e.].
| |
Henenspinderen,
ww. Uit henen en spinderen (zie MNW, WNT en de bo i.v.).
Verdwijnen. ‖ Al dat hem grieven wilt moet henen spinderen Van waer dat oock comt, Gentse Ref. 26 [1539].
| |
Henentrossen,
ww. Uit henen en trossen.
Heentrekken, zich begeven. ‖ Creghen wij noch van haeren rooden vossen, Wij souwender mede nae den wijn henen trossen, Goemoete 358 [eind 16e e.?].
| |
Henne(n)taster, hinne(n)taster,
zn, Uit henne en tasten met -er. Zie MNW i.v. Hennetaster.
1) Wellusteling, vrouwengek (vg. J.W. Muller in Tijdschr. 38, bl. 153). ‖ Nu tast, hinnetastere, Man en wijf 160 [eind 15e e.?]; Jan den hinnentaster, Bruyne 1, 94 [2e h. 16e e.].
2) Aantaster van de vrouwelijke eer, vrouwensmader. ‖ Tfy moet hu lien werden die vrauwen versmaden, Berampers, hinnetasters, qualick beraden, cast., C. v. R. 193 [1548]; Tfy vuyl hinnentastere, H.d.Am. Y 4 [m. 16e e.]; Ghy dronckaert! onbeleeft sot! der vrouwen belastere!... Ghij vuijle hennentaster, zoudij niet gaen, daer die vrou in arbeijt leijt? Katm. 112 [vóór 1578].
| |
Hepelic,
bw. Oorspr.?
Ruimschoots, ten volle? Of aanstonds, dadelijk? ‖ Jc zalhu zo hepelic stellen te vreden. Ghy en sult niet claghen / van myn betalen, everaert 178 [1527].
| |
Her,
bw.? Zie WNT i.v. Her (III).
Her oft hot, iets. ‖ Sotkens voegen hem bij sottinnekens, Die nauwelijck en weten her oft hot, a. bijns, N.Ref. 172, e, 12 [1525].
- Her noch hot, niets? ‖ Van armoeden cryghense her noch hot, Leuv. Bijdr. 4, 273 [beg. 16e e.].
| |
Herbarien,
zn. Onder invloed van herbaris, herbarist, enz. (?) gevormd naar ofr. herborisien, of mogelijk naar *herborien?
Kruidkundige. ‖ Een wasser doe / vol alder goetheyt / Seggende naer dwtgheven vanden Herbarienen: Plinius ende andere / dat der Lelien zoetheyt / Bluscht alle moetheyt, cast., Bal. A 2 [1521].
| |
Herborenschap,
zn. Van herboren.
Toestand van herboren (wedergeboren) zijn. ‖ Dat wy door Christum weder zijn ghestelt In een nieu herborenschap deur sgheests verkiesinghe, Rott. Sp. D vv [1561].
| |
Herboringe,
zn. Van herboren.
Wedergeboorte. ‖ Alree ben ick inden geest die my sulcx inprent, duer tgheloove, de herboringe vol vromen, Bruyne 1, 131 [1556]; Christus, in wien is ons herboringe, ald. 3, 215 [2e h. 16e e.].
| |
Herbringhen,
ww. Van bringhen.
Tot stand brengen; regelen, inrichten? ‖ Der Natueren mach wel wat te suecken lusten / Maer sonder verwusten // moetment soo herbringhen Datmen niet en behoort yet te gehinghen Dwelck sou mogen dringhen // tegen sgheests begheeren, Antw. Sp. b i [1561].
| |
| |
| |
Hercken
(I), ww. Zie MNW i.v. Herken, 3e art., WNT i.v. Herken (III).
(Heftig) begeren, verlangen, haken (vg. kil.: hercken. vetus. Inhiare, captare, appetere, percupere, affectare, cum affectu quaerere aut petere en plant.: Hercken / verlangen. Desirer, ou attendre affectueusement. Exoptare, percupere desiderio expectare, affectare). ‖ Tgelooff der genaden doet hercken wt lieffden in lieffden, Bruyne 3, 201 [2e h. 16e e.] (hic?); Och tis al van tvercken. Ick mocht wel hercken // om tvonnis te hooren, Antw. Sp. E iijv [1561]; Die gheest den mensch suyuer tot het doen Voeghende elck seer coen // dat sulck inwendich herct, ald. Rr iiij; Ja om in te nemen, eest dat sy hercken De Mase, de Moesel en den Rhyn, houwaert, Or. v.d. Ambass. 84 [1578].
- Inz. in de verbinding hercken na(er), verlangen, hunkeren naar. ‖ St 1, 277 [vóór 1524]; Doesb. 94 [vóór 1528]; a. bijns 113, 150, 160 [1548]; Trudo 1642 [ca 1550]; H.d.Am. F 8 [m. 16e e.]; Neringe 244 [m. 16e e.]; ghistele, Virg. Aen. 135a [1556]; Bruyne 3, 141 [1556]; Antw. Sp. R ijv, 1 ijv [1561]; Rott. Sp. O vij [1561]; Bruyne 2, 181 [1567]; Saeyere 821 [2e h. 16e e.]; houwaert, Lusth. 2, 116 [1582-'83], Vier Wterste bl. 195 [1583]; Kackadoris 2 [eind 16e e.]; Const-thoon. Juw. blz. 303 [1607]; Schadtkiste der Philosophen fol. 228 [1620]; z. heyns, Victorie v. Ivry, blz. 214 [1e. kw. 17e e.].
| |
Hercken (II), haercken,
ww. Zie WNT i.v. Herken (IV).
1) Blijven steken, vastzitten, verwijlen (vg. kil.: hercken...Haerere). ‖ Dus ziet, dat ghy dit kint aen elcken cant tant En doeghet in sonden duer u wercken hercken, Trudo 74 [ca 1550]; Van der Trouwen en weet ick gheen bescheet, Waer hy mach hercken, Trauwe 1183 [1595?].
- Sonder hercken, zonder ophouden, gestadig. ‖ Houdt my stantvastelic zonder haercken By dordonnancye der helygher kaercken, Gentse Sp. 186 [1539]; Sij ontsteken die Jonckheyt wel ingloedich / Dat sij overuloedich // ia sonder hercken / Natuerlijck naer alle Consten wercken, Antw. Sp. f ijv [1561].
2) Dralen, toeven, wachten (vg. kil.: hercken... morari). ‖ Wie sou langher duer die ionstighe wercken hercken, Daer God syn gratie dus Vlodich ter stont iont? Trudo 2393 [ca 1550]; Neve, duer u wordick den moet verstercke, Dus ick niet en hercke // om gaen daer ghy my leyt, Trauwe 1378 [1595?].
- Sonder (eenich) hercken, onverwijld (vg. ongeherct in Brab. Yeesten 6, 3835). ‖ Soo wilt dan naer dy vunten gaen sonder hercken, Trudo 188 [ca 1550] (zie ook ald. 341, 581, 903, 1557, 1811, 2923); Dit lieff heeft ons wtvercoren sonder hercken, Bruyne 1, 141 [1556]; Edel princersse Sonder eenich hercken Salt volbracht werden, Antw. Sp. n. iv [1561].
| |
Herckinge,
zn. Van hercken.
Het verband in de aanh. maakt niet duidelijk, aan welke bet. van hercken wij hier moeten denken. Plantijn kent het woord als afl. van Hercken (I): ‘Desir, ou attente affectueuse. Desiderium, exoptatio’. Daarnaast zou ook nog aan hercken, horken (= luisteren) gedacht kunnen worden. ‖ L.: Bor, duyvel, wat es van deser herckingen? B.: Hoe thierdy soo ghelyck den helsghen dondere? L.: Bor, duyvel, omdat hoerekint van Serckingen, Trudo 2860 [ca 1550].
| |
Herduren,
ww. Van duren.
Verduren. ‖ God weet / wat traualie / ick in dien tijt herduerde, Antw. Sp. C iiijv [1561].
| |
Herleeren,
ww. Van leeren.
Afleren. ‖ Dan naect strackere // veel meer verstranghen Om te herleeren de quade ghanghen, Antw. Sp. b iiij [1561].
| |
Hermen,
ww. Van herm, harm, droevig, treurig (vg. kil.: Harm / Fris. Tristis, lugens, dolens en plant.: Herm zijn / oft droeuich zijn. Estre triste & dolent. Tristari, lugere).
Treuren. ‖ Soudi mi dus laten sneuen so // mocht mijn herte wel eewelic kermen // en wonderlic hermen, Doesb. 128 [vóór 1528].
| |
Herplegen,
ww. Van plegen.
(Opnieuw?) koesteren? ‖ Elaes douerdincken doet my druck herplegen, Antw. Sp. a iv [1561].
| |
Hersch,
zn. Zie WNT i.v.
Es. ‖ (Ick) ghijngh onder den ghecostumeerden Hersch zitten, cast., C. v. R. 2 [1548]; Vuer Laurier, hijngh veel aerdveld den Hersch beneuen, ald. 8.
| |
Hersetten,
ww. Van setten.
Verzetten. ‖ Daer haer die voeten niet en cunnen hersetten, Con. Balth. 619 [1591].
| |
Herstaen,
ww. Zie MNW i.v.
(Weder) Opstaan. ‖ My verdriet het herstaens, H.d.Am. Z 8 [m. 16e e.].
| |
Hersteken,
ww. Van steken.
Doodsteken (vg. kil.: her-steken...
| |
| |
Transfigere cor siue pectus). ‖ Die op strate moort roepen, mijn man wilt my hersteken, Leenhof 666 [na 1531] (zie ook ald. 221); Ick sallen hersteken, Trudo 317 [ca 1550]; B.: Wy suelent soo stooken, L.: Dat die hooffmeester Trudo sal hersteken; Soo hebben wy d'inde vanden hypocryte, ald. 2034.
| |
Hertbaer,
bn. Van hert, hard.
Hard (vg. kil.: herd-baer / herdbaerigh. Durus). ‖ Hertbaerder dan diamanten, Doesb. 157 [vóór 1528]; O dwaes herte verblint! ‖ Hertbaerder dan steene! Bruyne 3, 119 [1556].
| |
Hertbarich,
bn. Van hertbaer.
Hardvochtig, onbarmhartig (vg. kil.: herd-baer / herd-baerigh. Durus). ‖ Meendy dat ick u lieden verlaten souwe? ... Soo waer ick wel hertbarich van natueren, ghistele, Ter. Adelph. 47 [1555]; Laet haer niet langher (o hertbarich van natueren) Duer u absentie aldus in dolueren, ghistele, Ovid. Sendtbr. fol. 19b [1559].
| |
Hertbaricheyt,
zn. Van hertbarich.
Hardvochtigheid. ‖ Dat sij des doots morseel oock smakende was Duer v hertbaricheyt, ghistele, Ovid. Sendtbr. fol. 50a [1559].
| |
Herte(n)gat,
zn. Uit herte en gat.
Hart. ‖ U minne mijn doorhackelt Soo seer, dat mijn herten gadt quackelt, Pir. en Th. 391 [1e kw. 16e e.]; Ghi en weert zoo stouwt niet om u herte // gat, Ic zoude mijn handen doen in uwen croock // groijen, Bijstier 330 [eind 16e e.].
| |
Hertmoedich,
bn. Uit hert en moet met -ich.
Hardvochtig. ‖ Waer door (t.w. het gebed van de dienaar) des Conincx hertmoedich verstrangen Tot medelijden is geneycht, Prochiaen 2514 [ca 1540].
| |
Hertneck,
zn. Uit hert en neck.
Die hardnekkig, onverzettelijk, ongevoelig is. ‖ (Sy slachten) den hertnecken, Conste d. M. 55 [ca 1560]; Wat schadet hem nv / en wat batet den rijcken hertnecken Dat hy (t.w. Lazarus) van veel menschen / maer van God niet wert versocht, Zeven Sp. Bermh. P vj [1591].
| |
Hertsrou,
zn. Uit hert en rou.
Droefheid (vg. kil.: hert-rouw / herts-rouw. Animi moestitia, luctus moestus). ‖ Ongherustheyt bringhende alle verdriet // an Schade schande / hertsrou en lijen, Antw. Sp. Ggg iiijv [1561].
| |
Hertsweerent, hertzweerent,
bn. Van hertsweer? Of uit hert en sweerent (van sweeren)?
Het hart, de ziel pijnlijk treffend, grievend. ‖ Afgrondighe speloncke / pijne hertsweerende, Smenschen gheest 383 (ca 1560]; Thuwelick doet my hertzweerende pyne, de dene 258a [ca 1560].
| |
Hertswerich, hertsweerich,
bn., bw. Van hertsweer?
Pijnlijk, smartelijk. ‖ cast., Pyr. C iijv [ca 1530]; H.d.Am. C 4, E 3v [m. 16e e.]; ghistele, Ter. Andr. 66 [1555], Ter. Heaut. 4 [1555].
Opm. Nog bij v.d. noot, Ged. 19, 40 (= Olymp. 244, uitg. Zaalberg, Olympia Epics p. 164).
| |
Hertzweerent,
bn. Zie Hertsweerent.
| |
Hertzweerynghe,
zn. Zie WNT i.v. Hartzwering.
Hartzeer. ‖ Zy (t.w. de vrouwen) in liefden besighen zulcke stareid, Datmen melancolie, druck, anxt en zwareid, Mids ander hertzweerijnghen es verghetende, cast., C. v. R. 194 [1548]; Daghelicsche weerelt stept voorts in dominatien bezouckende luxurieuse habitacien al doet de gheluferde groote hertzweerynghe, de dene 174a [ca 1560].
| |
Hetelic,
bn. Van heet.
Heet (vg. v.d. werve, Schat 60b: heetelick oft hittichlick). ‖ Hoe mach Affrodita dicwils so hetelic, tvierken der liefden so menichfuldich sijn, Doesb. 31 [vóór 1528].
| |
Hiel,
zn. Zie MNW i.v. Hiele, WNT i.v. Hiel (I).
Metten hielen seghenen, verzaken. ‖ Wy willense seghenen metter hielen Op datse de wespen niet en beschijten, Sp. d. M. 5478 [beg. 16e e.]; Sij (t.w. de Lutheranen) seghenen de kercke metten hielen, a. bijns 121 [1548]; Heerom, ic mach u woorden metten hielen seynen, Want ick sie wel, tis al bedroch u clappen, u praten, Prochiaen 2544 [ca 1540].
- Dwoert in sijn hielen halen, zijn woord breken. ‖ Doer hem beyen (t.w. practijke ende Loosheyt) halense dwoert in haer hielen, Nyeuvont 462 [ca 1500].
| |
Hieticheyt,
zn. Van hiet, heet.
Hittigheid, vurigheid. ‖ Ick ken haer hieticheyt int vierich geven, coornhert, Rijckeman 412 [1550].
| |
Hinckaert,
zn. Van hincken.
Die hinkt, mank loopt, kreupel is (vg. kil.: hincker. Claudicator). ‖ Doesb. 246 [vóór 1528]; H.d.Am. Y 4 [m. 16e e.]; Bruyne 2, 60 [1583].
Opm. Nog bij coornhert, Odyss. 1, 50b.
| |
Hincken,
ww. Zie MNW en WNT i.v. Hinken.
| |
| |
1) Wijken (vg. mnd. hinken, zich terugtrekken). ‖ Hincken doet van my der sonden vlercken, Trudo 2631 [ca 1550].
2) Vluchten, een toevlucht vinden? ‖ Laet mi inden hof van vruechden hincken, Doesb. 61 [vóór 1528].
| |
| |
Hinne(n)taster,
zn. Zie Henne(n)taster.
| |
Hipo-, hypo-.
Zie ook Ipo-.
| |
Hipocrijtelijck, ypocrijtelijc, ypocryt (te) lic,
bn., bw. Van hipocrijt.
Geveinsd. ‖ everaert 65 [1511]; a. bijns, N.Ref. 341, e, 7 [1e kw. 16e e.]; B.d.Scr. 27 [1539]; Antw. Sp. Gg iij [1561].
| |
Hipocritich,
bn. Van hipocriet.
Geveinsd. ‖ Omdat ghy zoo quaet zijt / pervers ende spytich... Samblantich / bedriegich / schoonsprakich / hipocritich, cast., Bal. P iijv (achter C. v. R., ed. R'dam 1616) [1521].
| |
Hishaen,
zn. Uit hissen, hitsen (?) en haen.
Opstoker? Vechtjas? ‖ Tmach wel mis heeten maar ghij sult altoos wis slaen ghij sijt een hishaen en een verwijtere ghij hout u selffs heylich voor geen beschijtere o corenbijtere wadt sijt ghij een gast, Hs. T M B, B, fol. 71v [2e h. 16e e.?].
| |
Historicien,
zn. Gevormd (onder invloed van rhetoricien e.d.) naar ofr., fr. historien.
Historicus, geschiedschrijver. ‖ Int jaer der weerelt vijf duyst zeven hondert / Xliij. onderzondert / Soo d'Historiciens weten/Een sterre bevacht de Mane, cast., Bal. A 5 [1521].
| |
Hoebel,
zn. Bijvorm van hobbel?
Knobbel? (vg. kil.: Hobbel. Fland.J. knobbel. Nobus, tuber). ‖ Dan ist nicodemus cleyn hoebel van spraken my dunct ghi sout / op een helm wel micken, St 1, 211 [vóór 1524].
| |
Hoecken,
ww. Zie MNW i.v. Hoeken, 3e art., WNT i.v. Hoeken.
Eig. van (rechte) hoeken voorzien en v.v. gelijkmaken? ‖ Dy steenen sal ick corts hoecken en paren, Trudo 697 [ca 1550].
| |
Hoedich,
bn. Van hoeden.
Beschermend, beschuttend. ‖ Tweede (lid van de vinger) minsamich / tderde hoedich Ende zijnen nedersten goederhande zijn, de roovere 246 [3e kw. 15e e.].
Opm. Nog bij marnix, Ps. 86, 7.
| |
Hoef,
zn. Zie WNT i.v. Hoef (III).
Brood. ‖ Buyten der stadt moecht ghy wel luysen en vloyen En met v goute lancx den breederick schoyen Smicse / hoef / loerman / botten / nae de behoorte, Antw. Sp. Aaa iiijv [1561].
| |
Hoeymerct,
zn. Uit hoey, hooi en merct.
Een hoeymerct houden met, van geen of weinig waarde achten? ‖ O ghy sout wel anders couten, haddy Scotus geest Oft haddy Thoma van Aquino gelesen! Van hem werden de wercken wel anders gepresen, Al muechdy ghijer vast een hoeymerct met houwen, Prochiaen 590 [ca 1540].
| |
Hoerck,
zn. Van hoercken, horken.
Eenen hoerck gheven, letten (op), aandacht schenken (aan). ‖ A.: Elc gheue der tafelen eenen hoerck en tsus Benedicite, B.: Dominus, cast., C. v. R. 233 [1548].
| |
Hoerezuenen,
ww. Van hoerezuen.
Voor hoerezoon schelden. ‖ De man word ghehoerezuent en gherabaut, de dene 258a [ca 1560].
| |
Hoerresoen,
zn. Uit hoer en soen, zoon.
Den blauwen hoerresoen wieghen, mooi weer spelen? ‖ Dus wilt om ws selfs langhe vrueght en gherief Luttel tijts den blauwen hoerresoen wieghen En dwingen v. al gaget natueren yeghen V cort leet sal worden v langhe lief, v.d. dale, Stove 605 [1528].
| |
Hof,
zn. Tis (al) saus(e) na(er) thof, zie Saus(e).
| |
Hoffen,
ww. Bijvorm van hoven?
Zich te goed doen, feestvieren? ‖ Laet ons hoffen, boffen en triumpheren, Bel. v. Sam. 44 [eind 16e e.?].
| |
Homage, homagie, omage, omayghe,
zn. Zie MNW i.v.
1) Hulde. - Homage doen, hulde brengen. ‖ everaert 122, 129 [1525], 431 [1e h. 16e e.]; B.d.Scr. 23 [1539]; cast., C. v. R. 35, 230, 244 [1548]; Judich 325 [1577]; Verl. Z. I, 923 [1583].
Opm. Ook in Dev. Pr. B. 287, 8 [vóór 1539].
2) Eer? ‖ Tzynder omayghe // laet ons up den voet // gaen ende dat tot vulcomminghe / zynder begherringhe zonder ontberringhe, Judich 174 [1577].
| |
Hondelijc,
bn. Van hont.
Beestachtig. ‖ Bi den viant te sine, tes te hondelijc, Mar.v.N. 1058 [ca 1500].
| |
Hondenvoere,
zn. Uit hont en voere.
‘Hondengedrag’, in de aanh. in revenerea. ‖ Hondenvoere was die van Trachien bequame, cast., C. v. R. 205 [1548].
| |
Hongerighen,
ww. Van hongerich of corrupt voor hongeren?
Hongeren. ‖ Sy niet en hongerighen / nae dat Hemels broot, Zeven Sp. Bermh. C vjv [1591].
| |
| |
| |
Honichgeyrde,
zn. Uit honich en geyrde, tak.
In de aanh. ondoordacht en/of uit rijmdwang gebruikt voor honigraat. ‖ Sijn woorden waren soete als honichgeyrden, Bekeeringe Pauli, prol. 31 [ca 1550].
| |
Honorabilieus,
bn. Met het (franse) achtervoegsel -eus gevormd van lat. honorabilis.
Vererenswaardig. ‖ Honorabilieuse gheesten nieuvondich Aenmerct hoe Christus ooghen seer triumphant... Tallen tijden doorsien goede en sondich, Antw. Sp. Tt ij [1561].
| |
Honorable,
bw. Ontleend aan ofr., fr. honorable.
Eervol. ‖ Siet hoe honorable Laudable / staghet (t.w. het habijt) v voor / en achtere, Antw. Sp. K iij [1561].
| |
Honoreren, onnoreren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. honorer.
Eren. ‖ (Rethorika) Daer wij god inden geest v meest met onnoreren soo ons dauid leert en hij selue oock dede, Drie Sotten, prol. 11 [1e kw. 16e e.]; Zoo wort ghy gheexalteert en ghehonoreert Noch van Narcisso, H.d.Am. H 1 [m. 16e e.]; Elck sal u honoreren & eere bewysen, Bruyne 1, 122 [1556]; Salomon die wijsheyt bouen gout honoreert, Antw. Sp. Qq ijv [1561].
| |
Hons,
bn. Zie MNW i.v. Hontsc(h), WNT i.v. Hondsch.
Gierig, inhalig (vg. kil.: hondsch / honds... Auarus, sordidus, deparcus, en plant.: Hondts mensch. Homme avare; zie ook marin en de bo i.v.). ‖ Ik was niet gierig, hous (1. hons) noch vrek, Roerende v. Meest Al 664 [ca 1564?].
| |
Honuer,
zn. Ontleend aan ofr. honeur, fr. honneur.
In de aanh. blijkbaar als aanduiding van de eerste pas in de zogenaamde ‘eierdans’. ‖ Int eersten honuer set u slincker voet vuer, Sotslach 271 [ca 1550].
| |
Honueren,
ww. Van honuer.
Benaming voor een soort kansspel. ‖ Myn zinnen vey / ziet zonder twyffelen Haken meest / om tuusschen en myffelen Fluusschen mornyffelen / rouffelen honueren, everaert 16 [1509].
| |
Hoochgeelt,
bn. Uit hooch en geelt, geëdeld (vg. WNT i.v. Edel, Afl.), geadeld?
Eig. hoog adellijk en v.v. ook aanzienlijk? ‖ Door mijn versaemt // worden / al dees hooch geelde, Vers. Maelt. 167 [2e h. 16e e.]; (Ick) ben... voortgecoomen door goodts genaet Ja gesprooten vuijt sijn saet / als die hoochgeelde want ick redelickheyt ben genoch sijn beelde, Red. en Nat. 63 [2e h. 16e e.].
| |
Hooft, hoot,
zn. Zie MNW i.v. Hovet, WNT i.v. Hoofd.
Het woord dient in de taal der rederijkers vaak ter omschrijving van het wederk. vnw.; zo ook in de volgende zegsww.: een (of sijn) hoo(f)t beteren, zich beteren. ‖ Elc beter een hooft, Gods gramscap sal vlien, a. bijns 9 [1528]; Een yegelic moest beteren sijn eygen hoot, ald. 37; Beterde elck een hooft, soo sout al beteren, ald. 285 [ca 1540]; T'ware saen al ghebetert, beterde elck een hoot, houwaert, Mil. Clachte 31 [1577-1578].
- Sijn hooft rusten, zich kalm houden. ‖ Rust u hooft, ghy mocht willen, tzou u baten, Dat ghy hadt ghedaen zo veil goede waercken, Gentse Sp. 312 [1539].
| |
Hooftgeschodt,
zn. Uit hooft en geschodt(?).
Blijkens het verband in de aanh. grootspraak of spotternij, gekheid. ‖ S.: Hij dede vermaen Van een capelle te maken, wilt God. Meendy dat hijt doen sal? H.: Tis maer een hooftgeschodt, Twert lang eer hijse leyt te wercke, Crimpert Oom 139 [eind 16e e.?].
| |
Hoonheyt,
zn. Van hoon of honen.
Spot, smaad, hoon. ‖ Isser gheen gelt ten is niet dan hoonheyt Gherekent mitter menschen thoonheijt, St 2, 52 [vóór 1524].
| |
Hoophout,
zn. Uit hopen en hout.
Eig. tot een bos of bundel bijeengevoegd hout, in de aanhh. fig. toegepast op huwelijksgemeenschap of liefdeband (vg. te hope sijn, verenigd, tezamen, door huwelijksgemeenschap verbonden zijn, MNW 3, 579, WNT VI, 1070; het 1e lid bevat mogelijk ook een toespeling op hoepen, heimelijk vrijen, zie WNT i.v. Hoepen, sub bet. 2)? ‖ Kosten wy hoophout onder ons beyden ghemaken // Van desen mutsaerde, H.d.Am. L 5 [m. 16e e.]; 't Is noch al goey vreucht dat hoophout blijft, // Tot datmen van drucke d'ooghen wrijft, ald. X 6.
| |
Hoorneblas,
zn. Uit hoorn(e) en blas.
Hoornstoot. ‖ Ghy duetse verscuyven met een hoorne //blas, Smenschen gheest 631 [ca 1560?].
| |
| |
Hooteren,
ww. Zie WNT i.v. Hotteren.
Schudden, daveren, trillen (vg. de bo i.v. Hotteren: ‘Schudden, hutselen, daveren’). ‖ B.: Wy drinckens int bestier, L.: Dat ons stortgat hootert, Trudo 3442 [ca 1550].
| |
| |
| |
Hootstoot,
zn. Uit hoot, hoofd en stoot.
Eig. stoot tegen het hoofd, in de aanh. fig. voor ramp of verdriet? ‖ Dus spoeyt u en wilt hier op als cadetten letten, Soo mooghdy my stulpen den grooten hootstoot, Trudo 49 [ca 1550].
| |
Hopich,
bn. Van hopen.
Hopend, hoopvol. ‖ Gentse Sp. 320 [1539]; Rott. Sp. C viij [1561].
| |
Hoppe,
zn. Zie WNT i.v. Hop (I).
Lichte vrouw (vg. kil.: hoppe. Obscena, spurca mulier: & Meretrix). ‖ Hopkens, popkens, duven die stuyven ter stoven, Leuv. Bijdr. 4, 213 [beg. 16e e.]; My dunct dat (Hero) noch een vuyl hoppe Zal worden, eer dat zal eynden dit spel, H.d.Am. Cc 3v [m. 16e e.].
| |
Hoppelken,
zn. Van *hoppelen, huppelen?
In de aanh. ter aanduiding van een paar zinnekens. ‖ V.: Wij zijn seker een proper coppelken, die ons wel besiet. H.: Ja, een aerdich hoppelken, weijdende vpt stoppelken // van der niet // haghen, Christenk. 365 [ca 1540].
| |
Horinghe,
zn. Zie WNT i.v. Horinge.
Gehoor. - Horinghe gheven op, gehoor geven, aandacht schenken aan. ‖ Daer staet gheschreven hier op gheeft horinghe / Waeckt en bidt op dat ghy niet in bekoringhe En valt, Rott. Sp. D ijv [1561].
| |
Horselen,
ww. Zie WNT i.v. Horzelen.
Gonzen (vg. kil.: horselen... Bombilare). ‖ De wespe leydt my int hoot en horselt Soo dat ick nau en sie oft en hoore, Haagsp. d vj [1561].
| |
Hospitie,
zn. Ontleend aan lat. hospitium of gevormd naar ofr., fr. hospice.
In de aanh. blijkbaar (ondoordacht gebruikt?) in de bet. bezitting. ‖ Ghy hebt u volck gegeven veel benefitien, Als regeerders synde van uwer hospitien, Opdat se u daervan rekeninghe doen seer wys bedacht, Ontr. Rentm. 322 [1588?].
| |
Hot,
zn. Zie WNT i.v. Hot (II)?
Eig. draagkorf, rugkorf en v.v. bezit, macht? ‖ Tmoet al ter doot ia van wat condicien Atropos crijgtse in sijnder hotten al, Camp v.d. Doot 1631 [1493]; Zonder dit zaedt (t.w. Christus) hadden wy in des duyvels hot Onghetroost moeten blyven, Rott. Sp. O iiij [1561].
| |
Hougeld,
zn. Van houden en geld.
Verpleeggeld. ‖ Vergeet die reeckening niet mee te nemen, Daer't in geschreven staet, wat Hy ons is schuldich Van hougeld, van cleeren, van als mennichfuldich, Minnevaer 324 [1583].
| |
Houppen,
ww. Zie WNT i.v. Hoepen.
Van hoepels voorzien. ‖ Men zoude een thunne / niet zoo ghescoort houppen, everaert 540 [1538?].
| |
Hout,
bn. Hout slaen, zie Slaen.
| |
Houter,
zn. Van hout.
Houten plank. ‖ Doense (t.w. de monniken) in holen op steenen en houters sliepen, a. bijns 464 [1528].
| |
Houtsuere,
zn. Ontleend aan ofr. houceüre, houssure.
Dekkleed, inz. van een paard. ‖ Om houtsueren rocken en tabbaerden Snijtmen ouervloyedich gulden laken, smeken, Gulden Vlies 447 [1516].
| |
Hoveerderken,
zn. Van hoveren.
Slemper, brasser, fuifnummer (vg. plant.: Hoveerer. Faiseur de bonne chere). ‖ Pronckaerts, dronckaerts, die noode veel vastens maken, Hoveerderkens, boelleerderkens, pover ghuytkens, Leuv. Bijdr. 4, 213 [beg. 16e e.].
| |
Hover(e),
zn. Van hoven.
1) Eig. die huisvesting verleent en v.v. ook die koestert. ‖ Nu zynse... Des droufheyts hovers, Reyne M. 504 [ca 1575?].
2) Feestvierder, fuifnummer. ‖ Al eest een dronckaert, een brasser, een hovere, a. bijns 164 [1548].
| |
Hucken,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Hukken.
1) Bukken, buigen in fig. zin; laten hucken, onderdrukken? ‖ Als yemant die waerheyt wil laten hucken, St 2, 75 [vóór 1524].
2) Stiekem verkeerde dingen doen (vg. kil.: hucker ... Insidiator, subdolus)? ‖ Tuolc is nu al omme soe loos dat huckt, St 1, 80 [vóór 1524].
| |
Huermalich,
bn. Uit huer, uur en male met -ich.
Veranderlijk, onstandvastig (vg. kil.: urigh / ur-maeligh. Mutabilis: inconstans). ‖ Dat ghij saeyt, selt ghij maeyen, ketters, huermalich, a. bijns 128 [1548].
| |
Huevelrugghe,
zn. Uit huevel en rugghe.
Bochel, bult. ‖ Al isser eene mit een hueuel rugghe... Verwerft dese mensche mijne gracie Mit eere comt hij me tot stacie, Drie bl. danssen 41 [1482].
| |
Huysbuyck,
zn. Uit huys en buyck.
Handwerksman, arbeider (vg. kil.: Huys-buyck. Victum manu quaerens, χειρόβιοσ, vulgo ventrimanus. & incola). ‖ Men woeckert nv ouer al seer onbevreest Den Huysbuyck wort ontmeten / ontrekent / gheknaecht Totten beene, Antw. Sp. M iiij [1561].
| |
Huysesel,
zn. Uit huys en esel.
Huissloof (vg. kil.: Huys-esel. j.
| |
| |
huys-duyue. Cochlea en Huys-duyve adag. οἰϰουροσ, qui semper domi desidere gaudet: cochlea). Of - als synoniem van vloerduyue en camercatte in de aanh. - snol, hoer? ‖ Der Constenaers famen // sietmen dus schatten / Huysesels / vloerduyuen / en camercatten, Antw. Sp. k iij [1561].
| |
Huysghesate,
zn. Uit huys en ghesate.
Huiszittende arme (vg. mnl. huys(ge)sitte in dez. bet.). ‖ Sy doen daghelijcx diligentie Om sustineren aerme huysghesaten, de roovere 335 [3e kw. 15e e.].
Opm. Indien kil.: huys-saete/huyssete. vet. Domesticus: familiaris goed is ingelicht, dan past toch zijn bet. niet in de aanh. Vermoedelijk heeft hij ten onrechte huyssaete gelijkgesteld aan huyssete(n), vg. MNW i.v. Huusgeseten en Huusseten.
| |
Huijsweringe,
zn. Uit huijs en weren met -inge.
Noodweer (vg. mhd. hûswer en mnd. hûswere in dez. bet.). - Huijsweringe doen, zich verdedigen? ‖ V belieuen // wilt mijn brieuen // sonder cesseringe, ick due huijsweringe // ist als ick meen, S.Stadt 1008 [ca 1535].
| |
Hulpsaemicheyt,
zn. Van hulpsaemich.
Hulpvaardigheid. ‖ Uwe hulpsaemicheyt niet en sceet Vanden meinsche / zo elc ziet ende weet, everaert 398 [1511].
| |
Hulpsamich,
bn. Van hulpsaem. Hulpvaardig. ‖ Lof puer hulpsamich gheest van ons cranck wesen, de dene 31b [ca 1560].
| |
Hulsich,
bn. Van hulsen, hoesten.
Hulsich en bulsich, voortdurend (luid) hoestend (vg. kil.: Hulsen ende bulsen. Tussire vehementer, quassari vehe mente frequenteque tussi: vulsare). ‖ Daer myn wyf was en noch is hulsich en bulsich daer is dese so lieffelyck al isse wadt gulsich, Hs. TMB, A, fol. 113v [eind 16e e.?].
| |
Humilieren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. humilier.
Hem humilieren, zich vernederen, zich verootmoedigen. ‖ Tuwer grooten myn hertte hem humilieert, Trauwe 499 [1595?].
| |
Huncxter,
bn. Van hunckeren, hinniken (zie WNT i.v. Hunkeren (II)?
Hinnikend. ‖ Haer vryers hebben / als hincxsten in haren doene Gheweest totter vrauwen / huncxter ende zeer coene Elcken naer de huusvrauwe / van zyn even naesten, Verl. Z. I, 1316 [1583].
| |
Hurtekanne,
zn. Uit hurten, horten en kanne.
Drinkebroer? ‖ Ghy bendenaers // schuerbiers / ende hurte // kannen diet bier ende wyn // uut met eenen sturte // vannen daghelicxs ghequelt zynde metter brandt//are, Judich 1213 [1577].
| |
Huseverkutser,
zn. Uit huus en verkutsen, verkopen met -er.
Huizenverkoper? ‖ Adieu huse verkutsers volghers vanden wynghelde, de dene, Langhen Adieu 199 [ca 1560].
| |
Hussen,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
A. Bedr. - 1) Verjagen, wegjagen. ‖ Den helschen hont doch van my hust, St 1, 238 [vóór 1524]; Den viant van my hust, Trudo 632 [ca 1550].
2) Hussen in, jagen in en v.v. opsluiten? ‖ R.: Maer waer isse? W.: Hier in crancke ruste / Daerse Erinniae in huste // schier twintich Jaer, Antw. Sp. C iij [1561].
B. Onz. Hussen op, afgeven op, schelden op? ‖ (De landman) is best van doene / wie datter op hust, Haagsp. b ij [1561].
| |
Hutten,
ww. Zie WNT i.v.
Zijn intrek nemen; wonen. ‖ Hoe zoudic mueghen jn beter cot hutten, everaert 296 [1529].
| |
Huutcoy,
zn. Uit huut, uit en coy.
Nergensland (als grappige benaming te vergelijken met Uijtkercke(n), zie St 1, 31?)? ‖ Tnaebesaet es thuutcoy (versta: het geld is op, is weg?), everaert 90 [1525].
| |
Huut(t)ynghe,
zn. Zie Vtynghe. |
|