| |
F
*Fabitacie,
zn. Zie Fobitacie.
| |
Fabulatie,
zn. Ontleend aan ofr. fabulation.
Verdichtsel, (klets)praatje? ‖ Ghy sijt erfvianden der consten net Diesmen luttel let // op v fabulatien, Antw. Sp. T i[1561].
| |
Fabuliste,
zn. Ontleend aan fr. fabuliste.
Fabeldichter. ‖ Hoord wat onslieden Higinius leerd Wien ic fabuliste en poête hauwe, cast., C. v. R. 62 [1548].
| |
Facondeloos,
bn. Van faconde.
Zonder welbespraaktheid. ‖ Mijn tonge is selden facondeloos, Smenschen gheest 102 [ca 1560?].
| |
Facondich, facundich,
bn. Van faconde.
Welsprekend. ‖ Mercurius eloquent / facundich mede, cast., Pyr. B vjv [ca 1530]; Jck behoefde beter te sijne ter talen Dan Mercurius selue / seer facondich, Antw. Sp. Q ijv [1561] (zie ook ald. Nnn iiij).
| |
Facondichede,
zn. Van facondich of rechtstreeks van faconde.
Welsprekendheid. ‖ Minervas wijsheyt en facondichede, H.d.Am. C 4v [m. 16e e.].
| |
| |
Factibele,
bn. Ontleend aan ofr. factible.
Gemaakt kunnende worden. ‖ Ghelijck van vvasse alle dijnghe es factibele, cast., C. v. R. 31 [1548].
| |
Factie,
zn. Zie WNT i.v.
Soort rederijkersspel, recreatief en moraliserend tegelijk. Op sommige landjuwelen vormde de factie een afzonderlijke bijdrage in het zotte; overigens werden ook gelgenheidsspelen wel factie genoemd. ‖ Antw. Sp. X iiij, Ll ijv en pass. [1561]; Haagsp. a ijv en pass. [1561].
Opm. Ook bij piot, Cart. de St. Trond 2, 627 [1569], aang. in WNT i.v., bet. 2).
| |
Factionael,
bn. Van factie (zie ald.).
Behorend bij een factie. ‖ Laetter een factionael Liedeken aff maken, Haagsp. o iv [1561].
| |
Factor, facteur,
zn. Zie MNW i.v. Factoor, WNT i.v. Factor.
1) Leider der rhetoricale oefeningen in een rederijkerskamer; tevens gewoonlijk de voornaamste of enige dichter en regisseur. ‖ everaert 143 [1528?]; Leenhof, Titel [na 1531]; cast., C. v. R. 220 [1548].
2) Dichter (vg. kil.: facteur van t'spel. Comicus, comoediae scriptor, auctor comoediae). In enkele der volg. aanhh. zou ook de bet. 1) van toepassing kunnen zijn. ‖ de roovere 390 [3e kw. 15e e.]; everaert 179 [1527], 449, 495 [1e h. 16e e.]; cast., C. v. R. 10 en pass. [1548]; Antw. Sp. D iij [1561]; Rott. Sp. N viij [1561].
3) Regisseur? In de aanh. dan fig. voor God. ‖ Dat wy niet moghen zijn personagie Als wy willen / maar soot den Facteur belieft, Haagsp. g iiijv [1561].
Opm. Blijkens Trudo, toneelaanw. na 1774 [ca 1550] las de factor wel de epiloog (‘Die factor, lesende van binnen’).
| |
Facundich,
bn. Zie Facondich.
| |
Faeyerie,
zn. Ontleend aan ofr. faerie, fr. féerie.
Toverkunst, tovermacht. ‖ Had ic te baten der aluen faeyerie, ic soude om mijns liefs melodie eenen throon doen maken daer icse in eerde, Doesb. 63 [vóór 1528].
| |
Faelgie,
zn. Faelgie(n) slaen, zie Slaen.
| |
Faembevlecker,
zn. Uit faem en bevlecken met -er.
Bezoedelaar van iemands goede naam. ‖ Faembevleckers, die in achterclap groeyen, a. bijns 30 [1528].
| |
Faerse,
zn. Zie WNT i.v. Farce.
Klucht (vg. kil. 845: Farcie / farsse. Fabula, comoedia ludicra, mimus). ‖ Wise spelen, spelen: faersen, esbatementen, cast., C. v. R. 240 [1548].
Opm. Nog bij vondel 1, 399.
| |
Faetse,
zn. Oorsp.?
Klap, slag, afstraffing (vg. de bo i.v. Faatse, fatse, fetse: ‘Kaakslag’). ‖ Nyeuvont 469 [ca 1500]; cast., Pyr. E i [ca 1530] Verl. Z. I, 100 [1583]; Hs. TMB, G, fol, 131*[eind 16e e.?].
| |
| |
| |
Faggelen,
ww. Zie WNT i.v.
Handelen? ‖ (Een sinneken tot Venus, nadat ze een afspraak heeft gemaakt met Mars) Gaet henen, ghy hebbet wel ghefaggelt, H.d.Am. T 7 [m. 16e e.].
| |
Fayllande,
zn. Gevormd naar ofr. faillant of faillance? Of hetz. als vaillande (zie Vaillant; voor de vorm vg. faeliande in OVl. Ged. 2, 106, 140, aang. in MNW i.v. Valiant, 1e art., sub bet. A, 4).
Dwaling, gebrek? ‖ Al eest dat ic messe/ int spellen myn lesse, Ic ben een scholier, hebt dernesse; Ghelyc eender clesse / in my de fayllande / es (× scande/es), Leuv. Bijdr. 4, 253 [beg. 16e e.] (Het verband en de doorgaans ongunstige toepassing van de klis-beeldspraak maken gelijkstelling met vaillande (in de zin van voortreffelijke), t.w. Rethorica, die de dichter vurig aanhangt) minder waarschijnlijk).
| |
Falen,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
1) Achterwege blijven. ‖ Dat is een spieghelijck bedauwen Daer alle druck by falen // moet, de roovere 275 [3e kw. 15e e.]; De doot sal comen, ten mach niet falen, a. bijns 235 [ca 1540]; Ghij nijdige gramme, laet u ghekijf falen, ald. 296.
2) Falen van, afwijken van? ‖ Dees const accordeert qualick metten wale, Want elke tale heeft huer enargië, Hier nochtans ick van hem niet en fale, cast., C. v. R. 37 [1548].
| |
Falich,
bn. Van falen.
Ontbrekend. ‖ Al tzelve vermonden Dat hy ons van poynte / te poynte es verhalich, Vindick hier zeker // een woordt niet falich, Jezus i.d. tempel 279 [ca 1575?).
| |
Falicheyt, falichede,
zn. Van falich of rechtstreeks van falen.
Zonder falicheyt, zonder in gebreke te blijven, zonder nalaten; prompt. ‖ Elck als den ghestoorden // zy om zulcxs te vervoorden // bly / zondere falichede, Judich 1011 [1577]; Diet huer can wys maken // zonder eenighe falicheyt, Taruwegraen 332 [1581].
| |
Falinghe,
zn. Van falen.
Sonder falinghe, zonder (te) missen. ‖ De vry consten vindy hier sonder falinghe, Antw. Sp. Mm iijv [1561] (zie ook ald. i ijv).
| |
Famelier,
zn. Ontleend aan ofr. familier.
Eig. huisgenoot of intimus; in de aanh. gezegd van de duivel in de zin van constante belager? ‖ Ick avoyeert dat ick ghepersequeert // gheweest hebbe lange van die snoodheit des vleesch by bedwange doer stoockinge des viants myn famelier, Smenschen gheest 674 [ca 1560?].
| |
Famen,
ww. Van fame.
A. Bedr. Achten; houden (voor)? ‖ Es zu (t.w. Musike) vuer d'alder audste const ghefaemd Zo schijnd zu macht hebbende ouer rethorike, cast., C. v. R. 43 [1548]; Hoewel hy ghefaemt was / en voor de wijste der werelt ghehouwen, Antw. Sp. Hhh iiij [1561] (hic? of bn. in de bet. beroemd?); Ghy zijt den loosten / by na ghefaemt, Rott. Sp. B iiijv [1561].
B. Onz. Zich noemen, uitroepen tot, betitelen? ‖ Dijes ic nu gheheel sdrucx verwijnder // fame, Bijstier 428 [eind 16e e.?].
| |
Familiaer,
zn. Zie WNT i.v. Familiaar.
Vertrouwde vriend. ‖ Ic en hebbe gheenen familiaer, vaernewijck, Ber. T. 2, 44 [ca 1568].
| |
Familyaerschap,
zn. Van familyaer.
Vriendschap; vertrouwelijke omgang? ‖ Met Gods gheest leyt zou (t.w. de ziel) altoos gheoccupeirt In sprake, kennesse, liefde ende zoetheyt; In zijn familyaerschap en in zijn goetheyt Verzekert, vultroost, gherust eenpaerlic, Gentse Sp. 270 [1539].
| |
Fammaei,
zn. Ontleend aan ofr. famee, bruit?
Omslag, drukte? ‖ Vueren ende al vueren zonder veel fammaeis, Wie in dees gulde comt zonder meer delaeis, Moet lydzaem vallen, cast., C. v. R. 155 [1548].
| |
Famueselic,
bw. Van famues, fameus.
Op roemrijke, heerlijke wijze. ‖ Dhelichste / ghepreueligierste famueselic... Met twaelf speciale gracien tryonpheirde Jn glorien, everaert 376 [1527].
| |
Fantasatie,
zn. Van fantaseren.
Gepeins. ‖ W.: Hoe komt ghy hier? M.: Door groote arguatie / ongrondighe fantasatie / Om te weten d'interpretatie / op der questie fondatie / My hanghende voor oghen, Rott. Sp. P ijv [1561].
| |
Fantasieus,
bn. Ontleend aan ofr. fantasieus.
1) Verdwaasd? ‖ Hy moest wanckelbaer zijn deur fantasije / Gheheel fantasieus, Rott. Sp. A iij [1561].
2) Vol sombere gedachten? ‖ Solacelijck // lief // fantasioes u spacelijck // grief // melancolioes ondect ioioes u scamel dienstwijf, Smenschen gheest 152 [ca 1560?].
| |
Fardegadyn,
zn. Volksetymologische, - mogelijk onder invloed van fr. fard, vermomming (?) - vervorming van ofr. vertugadin. In de vorm fardegardijn aangetroffen in De Feeste van de Lichtmissen
| |
| |
277 [beg. 17e e.] (zie ook Tijdschr. 72, bl. 120).
Eig. kussentje om het middel gedragen om de rokken te doen uitstaan, v.v. ook die rokken zelf. ‖ Maer zy doen een fardegadyn om 't lijff, Hs. TMB, C, fol. 68* [eind 16e e.?].
Opm. Vg. Verdegale.
| |
Fas,
zn. Van fasen, vazen, talmen of langzaam lopen, drentelen (zie WNT i.v. Vazen (II); vg. goeyfaes (of goey faes?) in Nu Noch 76, leifaes, luiaard (zie MNW i.v. Leifaes en Vase, 1e art., Aanm. 2), leurefaes (zie WNT i.v. Leur (I), Samenst.) en loenefaas (Loquela i.v.).
Scheldnaam voor een man; lummel. ‖ Denkt, dat gij plaag te lopen als een brooddronken fas, Roerende v. Meest Al 504 [ca 1564?].
| |
Fasen, fazen,
ww. Zie MNW i.v. Faersen, WNT i.v. Fazen.
1) Volstoppen, opvullen (vg. kil.: Vaesen / faesen. Fland. Farcire). ‖ Duufkens met eijers ghefaest En zijn ooc niet quaet, Man en wijf 200 [eind 15e e.?].
- In de aanh. volgieten (t.w. met drank). ‖ Gheen vrueghd en salmer communiquieren Dan dlijf wel fasen, cast., C. v. R. 189 [1548].
2) Fig.: verdwazen (vg. de kap vullen?). ‖ Ghy contze fazen, en u en verveles niet, Gentse Sp. 235 [1539]; Die zeer snel zijt op elcken die ghefaest es, ald. 236.
3) Ophopen? ‖ 't Iancken, 'tkrijten... der minnen // Wort ghebrast kort ghetast gefast om 't druckich foreest, H.d.Am. T 8 [m. 16e e.].
| |
Fastene,
ww. Zie MNW i.v. Vasten (2e art.).
Vastgrijpen (vg. vasten in dez. bet. bij velthem VI, 4, 50, aang. in MNW i.v. Vasten, 2e art., Aanm. 1). ‖ Accident begoste hem te fastene, Camp v.d. Doot 398 [1493] (zie ook ald. 614).
| |
Fau(s)samblant,
zn. Ontleend aan ofr. *fau(s)semblant.
1) Valse vertoning, schijnvertoning; valse schijn. ‖ Gelijc de Crocodillen fausamblant ontsluten, cast., Bal. P iv (achter C. v. R., ed. R'dam 1616) [1521]; Zy mueghen een gambade maken, Een faus samblant, het schijnt dat zy loeyen, Gentse Sp. 236 [1539]; Haer fausamblant (t.w. van de wereld) bedrieghet al te gare, cast., C. v. R. 142 [1548]; Alle haer fausamblanten (t.w. van de vrouwen) risen uut haer consten, ald. 195.
Opm. Vg. Samblant.
| |
Fausamblantich,
bn., bw. Van fausamblant.
Vals, verraderlijk. ‖ Als hi uutgesogen hadde dmaerg mijnder iuegden Fausamblantich mi brijngende onder syn subiectie, Zo gaet hi mi laten, cast., C. v. R. 174 [1548]; Dobbele, fausamblantigh, syn zy (t.w. de vrouwen) ghemeene, ald. 196.
| |
Fauset,
zn. Ontleend aan ofr., fr. fausset.
Int fauset, met een falsetstem (vg. kil. 845: In fausset singhen. Paeanem citare: elisa voce canere: elidere vocem, vocem censim excitare, contentiore voce altum & acutum scansim intonare). ‖ Ter tweeder singmen in tfauset een liet, Leenhof 495 [na 1531].
| |
Faute, foute,
zn. Zie WNT i.v. Foute.
Maliënkolder. ‖ Sluyt vaste u foute flanckaert en quiraetse, H.d.Am. R 5v [m. 16e e.]; Eenen man... Met halsberch, faute, flanckaerts aen 't lijf, ald. S 2v.
| |
Fautelic,
bw. Van fauten.
Fautelic vallen, ontgaan? ‖ Steld van uwen sylleben tot vijfthienen, Veel schoon sententien sullen u dienen Die u sonder dat, soen vallen fautelic, cast., C. v. R. 35 [1548].
| |
Fauten, fouten,
ww. Van faut, fout.
1) Dwalen; verkeerd doen (vg. kil.: fauten. j. faelen. Falli etc., vg. ald. faelen... Falli, labi, errare, delinquere, deficere, deesse). ‖ O handen ghebenedijt die den twist braken, daer thooft der draken // mij doer heeft doen fouten, Christenk. 2240 [ca 1540].
2) Doen falen, te niet doen? Of ontberen, missen? ‖ Fumeusheyt Fautende (gezegd van Maria), de roovere 190 [3e kw. 15e e.].
Opm. In de bet. ‘falen’ in Antw. Lb. 298 [vóór 1544]: ‘Syn tente die faute gelic een riet’; ongeveer dez. bet. nog bij de bo.
| |
Fauvisage of fau visage,
zn. Ontleend aan ofr. *fauvisage.
Theatervermomming, toneelmasker. ‖ Hier naer vand Eschylus tfau visage Dwelck de camerspeelders an dlijf zeer fijn duwen, cast., C. v. R. 57 [1548].
| |
Fauvuerich,
bn. Zie Faveurich.
| |
Faveren,
ww. Ontleend aan ofr. faver.
Begunstigen. ‖ Wilse wel, en datse mij met jonste faueert, van mij wertse ghedoteert, Christenk. 892 [ca 1540].
| |
Faveur, favuer,
zn. Ontleend aan ofr., fr. faveur.
Gunst. ‖ cast., Pyr. D iiij [ca 1530]; Gentse Sp. 122, 134 [1539]; Prochiaen 1972 [ca 1540]; cast., C. v. R. 104 [1548]; H.d. Am. M 7v, Z 6v, Aa 3, Cc 5v, Dd 8 [m. 16e e.]; Antw. Sp. S iv, Dd iiij [1561].
| |
| |
| |
Faveurich, fauvuerich,
bn., bw. Van faveur.
Gunstig, genadig. ‖ de roovere 190 [3e kw. 15e e.]; Antw. Sp. E iv, Fff iv [1561]; Haagsp. n i [1561]; Reyne M. 1344 [ca 1575?]; Taruwegraen 310, 658 [1581].
| |
Favorabel,
bn. Ontleend aan ofr., fr. favorable.
Goedgezind, gunstig gezind (vg. kil. 845: Fauorabel. Propitius, secundus, popularis. vulgò fauorabilis). ‖ Fauorabel tonswaerd zidy ghylien alleene, cast., C. v. R. 214 [1548].
| |
Favoreus,
bn. Ontleend aan ofr. *favoreus? Of analogieformatie (naar amoreus, rigoreus, enz.)?
Goedgezind, gunstig gezind. ‖ Daer aen hangt / de weluaert van alle landen Die als den valianden // de conste fauoreus // zijn, Antw. Sp. D iv [1561].
- Enen favoreus sijn, in de aanh.: iemand vóórtrekken. ‖ Men sal hier niemant favoreus // sijn Dat sou te onhues// zijn // voor dees heeren notabele, Haagsp. b ijv [1561].
| |
Favorisatie,
zn. Van favoriseren.
Begunstiging, gunst. ‖ Die haer gheuen fauorisatie Houwen een lieflijcke accordatie, Antw. Sp. O iijv [1561].
| |
Favoriseren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. favoriser.
Begunstigen; bevoorrechten. ‖ Ouer al strect mijn domineren (t.w. van Cupido) Nature mach my qualic ontberen Hier omme moet sij mi fauoriseren, Drie bl. danssen 17 [1482]; Sietmen dan wel toe, niemant favoriserende En by goeder inquisitie wel bespiet En executie is userende, Leenhof 774 [na 1531]; Natien / die hier comen ter banen... Om dese Stadt te fauoriserene meest, Antw. Sp. Hh iiijv [1561]; Dese (t.w. de bedrieglijke kooplieden) en zijns niet die v fauoriseren, ald. m i.
| |
| |
Favuerelick,
bw. Van favuer.
Goedgunstig. ‖ Dies achtick v vercuerelick als kindt natuerelick // v schinckende favuerelick desen dranck, Taruwegraen 1142 [1581].
| |
| |
Feestere,
zn. (Limburgse) bijvorm van veter, contaminatie van *fesser (vg. oostmnl. vesser in MNW i.v.) en veter?
Ketting, keten; boei; band? ‖ B.: Dies der hellenbast L.: Noch wordt syn feestere (× tweestere), Trudo 1998 [ca 1550].
| |
Feit,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
In feite(n) van, uit hoofde van (vg. fr. au fait de; zie ook stallaert i.v.). ‖ In feyten van eeren, Sp. d. M. 998, 2811 [beg. 16e e.]; in feyte van minnen, ald. 4309.
| |
Feytdadicheit,
zn. Van *feytdadich.
Misdadigheid; in de aanh.: vleselijke zonden. ‖ Om dat sy metten vleessche waeren gheplaecht alle onredelycke feytdadicheit rees, Smenschen gheest 772 [ca 1560?].
| |
Feldadich,
bn., bw. Uit fel en dadich; zie voor het 2e lid Tschr. 72, bl. 297 e.v.
Wreedaardig. ‖ Nu comen die woluen recht feldadich en maken ons tallen canten bescadich, de roovere 356 [3e kw. 15e e.]; Ic bid v princesse, weest niet feldadich, Doesb. 110 [vóór 1528].
| |
Fellick,
bn. Van fel.
Wreed, boosaardig. ‖ Huer fellick grynen dede tbloet loopen wt uws lichaems mueren, de roovere 116 [3e kw. 15e e.]; Haer wreetheyt ghier en fellick, Conste d.M. 37 [ca 1560].
| |
Felligh,
bn. Van fel.
Fel. ‖ (De duivel) Die hem ommerijnghende es als een leeu felligh, Gentse Sp. 208 [1539].
| |
Fenijnlijck,
bn., bw. Van fenijn, venijn.
Venijnig, kwaadaardig (vg. Teuth.: fenijnlick callen, effontire; fenijnlick reden, fontire). ‖ Hu deert dat de zunne / jnt water es scynelic Byden toedoene fenynelic / quaet ende spyttachtich Van List ende Bedroch, everaert 65 [1511]; Ick weet wel dat ghy fijnlijck // fletst en fenijnlijck // quetst, Smenschen gheest 14 [ca 1560?].
| |
Fenimeus,
bn. Ontleend aan ofr., fr. venimeux.
Venijnig, giftig. ‖ Altoos clachtich bi Ialousie fenimeus mijns liefs, Doesb. 75 [vóór 1528].
| |
Ferie,
zn. Zie WNT i.v.
Amoureuse ferie, Venus proces, liefdesgeding? Proces verbaal der liefde? ‖ Als Secretaris van Venus parlamente Houd'ic de jente / amoureuse ferie, cast., Pyr. A iiijv [ca 1530].
- In de aanh. (de zaak der) liefde? ‖ Sy (t.w. Echo) beklaecht haer allendich verstranghen, Met zuchtender herten en betraende wanghen, Mits dat haer herte last lijt door d'amoureuse ferie, H.d.Am. F 7v [m. 16e e.].
| |
Fictie, ficcye, ficxcie,
zn. Zie WNT i.v.
1) Geveinsdheid, bedrog. - Zonder fictie(n), oprecht. ‖ everaert 402 [1511], 130 [1525]; Gentse Sp. 67, 205, 238 [1539].
| |
| |
2) Verkeerdheid, gebrek? (wellicht door verwarring met vitie?). ‖ Ander soerte (t.w. van dichters) essere ende oock vul fictien Staende ter devictien, hoe hooghe gheclommen, cast., C. v. R. 39 [1548].
| |
Fiente,
zn. Ontleend aan fr. fiente.
Drek (vg. kil. 845: Fiente. Fimus). ‖ G.: Hefge van hier / ghaet vander stage. V.: Ende ghy oock sVolcx Clappage Die de fiente riect / eerse ghetoort es, everaert 553 [1538].
| |
Fierich,
bn. Van fier.
Edel, heerlijk? ‖ Een bondelkin mirren... wyens rooke als een vutghestorte salue fierich es bevonden chierich, Reyne M. 1256 [ca 1575?].
Opm. In de bet. sierlijk (?) in Z. Nacht. 1, 79b: ‘Mopsus prees haer fierich spreecken’, aang. in WNT i.v. Fier. Afl.
| |
Fiffel,
zn. Zie WNT i.v. Fijfel.
Fluit (vg. kil.: Fiffel. vetus. j. pijpe / fluyte). ‖ Herpen en luyten / fiffels en bommen, Antw. Sp. Oo ij [1561].
| |
Fygueraelick,
bw. Van fyguer, figuur.
Op aanschouwelijke wijze. ‖ Zoo gy hier speelwys / ende dat fygueraelick, Ghezien hebt fynalick, Verl. Z. II, 1024 [1583].
| |
Fyguerich,
bn. Van Fyguer, figuur.
Aanschouwelijk. ‖ Fyguerich Bewys ende Scriftuerlic Prouuen, everaert 346 [1531].
| |
Figuerlijck,
bw. Zie MNW i.v. Figuerlike, WNT i.v. Figuurlijk.
Aanschouwelijk, in de zinnespelen gewoonlijk d.m.v. een toog; anders d.m.v. een spel, door voorbeelden, enz. ‖ Eerste Bl. 35 [ca 1440?]; Sacr. v.d.N. 24 [3e kw. 15e e.]; Sp. d. M. 2787 [beg. 16e e.] (in persoon); everaaert 100 [1525], 281 [1530] (d.m.v. een toog); a. bijns, N.Ref. 154, e, 3 [1525] (gedemonstreerd aan voorbeelden?); Gentse Sp. 16 [1539]; H.d.Am. S 5v [m. 16e e.] (d.m.v. het spel dat volgt); vaernewijck Ber.T. 2, 8 [ca 1568].
| |
Figuracye,
zn. Ontleend aan ofr. figuration of van figureren.
Zinnebeeldige voorstelling. ‖ Vp deen zyde vanden trap / stont een leeukin ghestelt Jent verchiert / Maria ter fyguracie, everaert 303 [1529]; Fraey Figuracye, Gentse Sp. 346 [1539] (naam van een personage).
| |
Figureren,
ww. Zie WNT i.v. Figureeren.
Zinnebeeldig voorstellen; in enkele der volg. aanhh. meer bepaaldelijk typologeren, ‘voorafschaduwen’. ‖ St 1, 282 [vóór 1524]; Gentse Sp. 72, 94, 298 [1539]; cast., C. v. R. 159 [1548]; vaernewijck, Ber. T. 2, 120, 292 [ca 1568]; Reyne M. 46 [ca 1575?]; Leerl. Taefel-sp. 371 [beg. 17e e.].
| |
| |
Fijlick,
bn. Van fij.
Afschuwelijk, weerzinwekkend? ‖ Her ghij Sardapelsche prije // fijlick, comt mij nv beraden, Christenk. 1029 [ca 1540].
| |
Fijn,
zn. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Fijn (I).
Middel? ‖ L.: Daer aff weet ick dbescheet. B.: Segt dan, duer welck fynken. L.: Neen, Nefken, niet soo heet, Trudo 562 [ca 1550].
| |
Fijnanchier,
zn. Zie Financier.
| |
Fynelic,
bn. Van fyn.
Edel, heerlijk, voortreffelijk? ‖ Den herthoghe van Borbon heift jn bedwanghen Den Vrancxschen conync ghehouden dwynelic Ende hem bevochten met coragen fynelic, everaert 124 [1525].
| |
Fijtichaert,
zn. Van *fijtich (van *fijten, vanwaar fijtelen ‘grillig, lastig en ongeduldig zijn’ de bo i.v..
Iemand met een wispelturig, lastig of ongedurig karakter? ‖ Een fijtichaert een spijtichaert een doere moyaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
| |
Finabelyck,
bw. Van *finabel (ontleend aan ofr. finable).
Definitief, beslist, volstrekt. ‖ Heere jc salhu / fynabelic de causen segghen, everaert 48 [1512]; Tis my leet dat icse oyt gheloofde en loochense finabelyck nu ter stont uyt sherten gront, Smenschen gheest 678 [ca 1560?].
| |
Fynalick,
bw. Van fynael, finaal.
Volstrekt; volledig? ‖ My dijnct dat tniewe testament ons ooc bestrict, Meer dan Redene en Wet doen fynalick, Gentse Sp. 149 [1539]; O smenschen gheest wilt finaelyck (= volstrekt, zeker?) weeten dat ghy subiect sijt tot tribulacien, Smenschen gheest 787 [ca 1560?]; Ghelooft ende hopt... Te verwerfven by gratien / Gods glorie // eeuwich, Zoo ghy hier speelwys / ende dat fygueraelick, Ghezien hebt fynalick (= volledig? Of duidelijk?), Verl. Z. II, 1025 [1583].
| |
Fynaligh,
bw. Van fynael, finaal.
Definitief? ‖ Tes duer de barmhertigheyt Gods vercoren, Dat wy niet verloren fynaligh en zijn, Gentse Sp. 294 [1539].
| |
Finance, finanse,
zn. Ontleend aan ofr., fr. finance.
1) Geldzaken. ‖ De gierighe haer mette finance so gheneeren, Dat se op die Heer der Heeren // niet eens en passen, Heymelic Lijden 166 [1557].
| |
| |
2) Woeker (vg. financie in dez. bet. in WNT i.v. Financie, bet. 5). ‖ Van finansen sijt ghy (t.w. Orloghe) die voedinghe, de roovere 380 [3e kw. 15e e.].
| |
Financier, fijnanchier,
zn. Zie WNT i.v.
Woekeraer. ‖ de roovere, Quicunque 522 [3e kw. 15e e.]; Camp v.d. Doot 1548 [1493]; Nyeuvont 350 [ca 1500]; everaert 54 [1511]; a. bijns 47 [1528]; Leenhof 333 [na 1531] (hic?); houwaert, Vier Wterste 173 [1583].
| |
Finantie,
zn. Van fineren, vinden?
Vindingrijkheid? ‖ Donderscheyt der thoonen weerdich gheexalteert Heeft Pithagoras gheelicieert Wt den slach der hameren met finantien, Antw. Sp. Yy iiij [1561].
| |
Fineren, finieren,
ww. Zie MNW i.v. 2e art., WNT i.v. Fineeren (I).
1) Een eind maken aan, beëindigen. ‖ Tis saen ghedaen als hijt (t.w. God) fineert, Doesb. 218 [vóór 1528].
- In de aanh. ten einde brengen, ten einde toe doorbrengen? ‖ Best ic mynen tijt, naer swaerels zayzoene, Inden eyghen lusthof ga voorts fineren, Gentse Sp. 311 [1539].
2) Vernietigen, te gronde richten, doden. ‖ Daer na es hij bij crancheit ghefineert, Camp v.d. Doot 1448 [1493]; Eere es beter vele dan gout, Maer verwaentheyt / finieret / al, Leuv. Bijdr. 4, 243 [beg. 16e e.].
| |
Finesse,
zn. Ontleend aan ofr., fr. finesse.
Sluwheid. ‖ Sy kennen onsen aerdt niet, maer wy haer finesse, duer troepen in Antwerpen, met vlieghende vanen: Ville gaignée, vive la messe! Bruyne 2, 62 [1583].
| |
Fingeren,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Fingeeren.
Bedenken, uitdenken. ‖ Nieuw vonden fingeren // dach en nacht practizeren, Well. Mensch 208 [2e kw. 16e e.]; Alle dese schreuen ditte metter hand, Met letteren ghefingierd om ons behoedsele, cast., C. v. R. 108 [1548] (hic? of vormen?); De Poeten hier voortijts plaghen Te fingeren ... Dat hy (t.w. Atlas) den hemel op zijn schouweren droech, Antw. Sp. P iiij [1561].
| |
Fingierich,
bn. Van fingieren, fingeren.
Geveinsd. ‖ Niet fingierich int kinnen ewich vredich, de roovere 209 [3e kw. 15e e.].
| |
Finitie,
zn. Van fineren, indien niet ontleend aan ofr. *finition.
Besluit? Doel(einde)? (vg. fineren ‘doelen op, het er op toeleggen, gemunt hebben, er op uit zijn’, MNW i.v., 3e art.). - Finitie nemen, in de aanh. zich toeleggen op? ‖ Dits tiuyste verstant van mijnder themen Datmen moet den lesten waeromme raken / Alle wijse Stoyke en Achademen Eensamelijck sulcx hen finitie nemen, Antw. Sp. Ddd iv [1561].
| |
Fiskieren,
ww. Geabstraheerd uit confiskieren, confisqueren?
Veroveren? ‖ Andries... Fiskierde te Karels wille Doornijcke, cast., Bal. A 1 [1521].
| |
Fitten,
ww. Bijvorm van vitten (zie ald.)?
Eig. schikken, voegen en v.v. maken, doen? ‖ Ghij dringt / soo mijn dunct hier v eygen bederfenisse vuijt onnachsaemheyt dees canne / hoe moechdyt dus fitten, Red. en Nat. 1029 [2e h. 16e e.].
| |
Flanckaert,
zn. Ontleend aan ofr. flancart.
Deel van een wapenrusting, dijstuk van een harnas. ‖ Sluyt vast v foute flanckaert en quiraetse, H.d.Am. R 5v [m. 16e e.]; Met halberch, faute, flanckaerts aen't lijf, ald. S 2v.
Opm. Voor de secundaire (?) bet. ‘pand van een jas’, zie WNT i.v. Flankaard.
| |
Flat,
zn. Van *flat(t)en (vanwaar flat(t)eren, kletsen)?
Kletspraat. ‖ Hoort doch desen flat! Trudo 1931 [ca 1550]; Nu, neeffken, houdt doch den flatte! Ontr. Rentm. 989 [1588?] (hic? of snater, mond?).
| |
Flatternye,
zn. Van flat(t)eren, kletsen.
Beuzelpraat? ‖ Ons helyghe oorden es veil crachtygher Dan duwe es, en lates niet bedrieghen Met flatternye, Gentse Sp. 184 [1539].
| |
Flauweren, flouweren,
ww. Van flauw.
Verflauwen. ‖ Als sy te flouweren begonste, En hy noch niet moede en was van treden, houwaert, Lusth. 1, 246 [1582-'83] (zie ook ald. 351 en Gen. Loop 119 [ca 1590]); Die in weldoen nemmermeer en flouweert, numan, Striit d. gem. 105b [1590].
| |
Flauwich,
bn. Van flauw.
Flauw, krachteloos. ‖ (Myn quellende lijden) Twelc my de leden verwect zoo flauwich (versta: wat mijn leden zo flauw (krachteloos) maakt?) cast., Pyr. C vj [ca 1530]; Onghesondich / in grooter qualen Moet ic flauwich ter eerden dalen, ald. D vij.
| |
Fleeuwelijck,
bn. Van Fleeuwen (I).
| |
| |
Vleiend, strelend. ‖ Suetmondich van by sijn ende fleeuwelijck, Smenschen gheest 311 [ca 1560?].
| |
Fleeuwen (I),
ww. Zie MNW en WNT i.v.
Vleien (vg. kil.: Fleeuwen. vetus. Fland.J. vleyen. Blandiri). ‖ O.: Deene flets[t] ende fleeut. N.: Dander nycht en stuupt, everaert 155 [1523] (zie ook ald. 216 [1528]); O fleeuwende olijve, Smenschen gheest 243 [ca 1560?].
Opm. Van de aanhh. in MNW onder de bet. ‘vleien, smeeken’ is slechts op één (Rose C 6875 var.) de bet. ‘vleien’ mogelijk van toepassing.
| |
Fleeuwen (II),
ww. Bijvorm van flauwen? (vg. WNT i.v. Fleeuw, de bo i.v. Fleeuw, Fleeuwsch en Fleeuwte).
Verflauwen, bleek worden? ‖ U bloosende aenschijn fleeut / Als diemen preeut // zijn lievelijck lief, Sp. d. M. 3344 [beg. 16e e.].
| |
Fleeuwer,
zn. Van Fleeuwen (I).
Vleier. ‖ Loftuters en fleeuwers, de dene, Langhen Adieu 148 [1560].
| |
Fleeuwich,
bn. Van Fleeuwen (I).
Smekend. ‖ Dat dees rein schoone maecht T'versolaceren van haren persoone vraecht In eerbaerhede / met woorden fleeuwich dy, cast., Pyr. B vij [ca 1530].
| |
Fleeuwigh,
bw. Van Fleeuwen (II).
Angstig? ‖ Al die zondyghen zullen staerven fleeuwigh, Gentse Sp. 327 [1539].
| |
Fleeuwigheyt,
zn. Van fleeuwigh of rechtstreeks van Fleeuwen (II).
Angst(igheid)? - Zonder fleeuwigheyt, in de aanh.: rustig, kalm? ‖ Dat es stilligheyt, hoort zonder fleeuwigheyt, En verzekerheyt tot inder eeuwigheyt, Gentse Sp. 168 [1539].
| |
Fleeuwynghe,
zn. Van Fleeuwen (I).
Vleierij? ‖ Met fleeuwynghe / zoudse gheerne Meest Elc ontlocken, everaert 67 [1511].
| |
Flegmatijckigh,
bn. Van flegmatijck, flegmatiek.
In de aanh. naar het schijnt het tegenovergestelde van flegmatiek. ‖ Al haer voordstel (t.w. van Venus) es luxuriues en lascijf, Dies heedt zu een flegmatijckigh wijf, cast., C. v. R. 203 [1548].
| |
Fleren,
ww. Samentrekking van flederen, rondzwerven (vg. kil.: Flederen / fledderen / vledderen. Volitare, plaudere alis. & Vagari)?
In de aanh. talmen, dralen, toeven? (vg. schuerm. i.v. Fleren: ‘Lanterfanten, in ledigheid rondzwerven’). ‖ Ons tenneel staet opene dus sonder langhe fleren Comt alle ter spinninghe, cast., C. v. R. 133 [1548].
| |
Fletsen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Fletsen (I).
Vleien; in de aanh. bedr. gebruikt. ‖ Den tijt hangdy ane // die ghy weet te fletsene, Haagsp. p i [1561].
| |
Fletser,
zn. Van fletsen.
Vleier (vg. kil.: fletser. adulator). ‖ everaert 425 [1e h. 16e e.]; de dene, in Leuv. Bijdr. 4, 27 [1567]; Zeven Sp. Bermh. K iijv [1591].
| |
Fletserie,
zn. Van fletsen.
Vleierij. ‖ Wye gheift men varyncx / anders prebende Dan die met fletserien cunnen ommeghaen? everaert 156 [1523].
| |
Fleuwicheyt,
zn. Van fleeuwich of rechtstreeks van Fleeuwen (I).
Smeking? Of vleierij? ‖ Vrindlyck door myn fleuwicheyt // fyn, Hs. TMB, C, fol. 107 [eind 16e e.?].
| |
Flexibele,
bn. Ontleend aan ofr., fr. flexible.
Gemakkelijk te buigen, te kneden. ‖ Niet en vindt ghy teerder, noch zoo flexibele, Noch zoo redimibele als een oratie Ghelijck van wasse alle dijngh es factibele Alzo es een redene corrigibele, Ghy meughdse leeden naer u contemplatie, cast., C. v. R. 31 [1548].
| |
Flincken,
ww. Zie WNT i.v. Flinken (I).
Slaan, werpen (vg. de bo en teirl., Z.O.Vl. i.v.), in de aanh.met dobbelstenen. ‖ Amoreuslic hoortmen met saysoene flincken, Doesb. 94 [vóór 1528].
| |
Flinckerder,
zn. Van flinkeren, flikkeren, flonkeren, schitteren (zie WNT i.v. Flinkeren)? Of identiek met flincker, straatslijper (bij v.d. venne, Sinne-mal 21, aang. in WNT i.v. Flinken (II), Afl.)?
Pronker? Straatslijper? ‖ Flinckerders die proncken al warent heeren Daghelicks draghende hen beste cleeren, St 1, 239 [vóór 1524].
| |
Floratie,
zn. Van floreren?
Zwier, bevalligheid, gratie? ‖ Menschen siet hier in reynder floracien Die dry edel Charites oft gracien, Antw. Sp. Tt iij [1561]; Nv coemt hier / en merct... Hoe rustich / hoe lustich / met wat floratien Vol delectatien / en iubilatien Sy (t.w. Conste met gratien) den redelijcken mensche vreuchden scincken, ald. Iii i.
| |
Flos,
zn. Bijvorm van vlos, water (zie MNW i.v. Vlos)?
Bargoense benaming voor urine (vg. teirl., Wdb. v. Barg. i.v., joos en moormann, Bronnenb. i.v. Flossen). ‖ Ic wilde dat int flos//waere Den waerd geseten tot
| |
| |
den croppe, Meer Gheluck 176 [eind 16e e.].
| |
Flossert, flosscaert,
zn. Van flos.
Bargoense benaming voor water (vg. moormann, Bronnenb. i.v. Flossaert). ‖ Hij prende twee kevels en worpse den beesten Buijten der poorten, in dijen flosscaert, Meer gheluck 397 [eind 16e e.?]; Laetse flossert buijsen met den beesten, Alit en Lijsbith 89 [eind 16e e.?].
| |
Flouwen (I),
ww. Zie MNW en WNT i.v. Flauwen.
Verzachten, vergoelijken. ‖ Mijn heeren, dat (t.w. de brouwers) sijn die helonderhouwers; en weest geen flouwers / van haer gebreeken, Gr. Hel 968 [ca 1564].
| |
Flouwen (II),
ww. Van flouw, vlouw, soort visnet, vogelnet (zie MNW i.v. Vlouwe, WNT i.v. Flouw)?
A. Bedr. - 1) Bedriegen, voor de gek houden. ‖ Ick u niet en flou, Machabeen, in Hs. TMB, A, fol. 32 [vóór 1590].
2) Niet menen of liegen (vg. bet. B). ‖ Dat moet ghij flouwen (versta: dat meen je niet of dat lieg je), Machabeen t.a.p. fol. 37v [vóór 1590].
- Sonder flouwen, oprecht, waarachtig, zonder mankeren. ‖ S. Stadt 112 [ca 1535]; Paulus en Barnabas, in Hs. TMB, B, fol. 51v* [m. 16e e.?]; Hs. TMB, C, fol. 8v*, 64v*, 76v*, 78*, 79*, 80* [eind 16e e.?].
Opm. Mogelijk schuilt in de zegsw. op sommige der aang. vindplaatsen de bet. B: ‘boerten, gekscheren’, zoals wellicht ook nog bij j. van arp, Kl.v. Claes Klick, bl. 1 [1640]: ‘'k Seght sonder te flouwen,’ aang. door oudemans i.v. Flouwen.
B. onz. - 1) Boerten, gekscheren. ‖ Hem bi die liefste onthouwen en dan door flouwen deen let van dander doen strecken en vouwen, Doesb. 70 [vóór 1528] (hic?).
2) Niet menen of liegen. ‖ Wij connens niet beteren, Godt weet, ken flouwe, S.Stadt 842 [ca 1535].
| |
Flouweren,
ww. Zie Flauweren.
| |
Flueelen,
ww. Zie Fluweelen.
| |
Flueren,
zn. Bijvorm van flere (vg. kil.: Flere... Fland. Ignaua & deformis puella)?
1) Scheldnaam voor een vrouw, in de eerste aanh. synoniem met labsoete, niet degelijke vrouw, zie WNT i.v. Labbezoet. ‖ B.: Waer sydy, flueren? L.: Hier ben ick, labsoete, Trudo 1231 [ca 1550]; Jae flueren iae, ghy en hebt maer tcouten / So verre ons bouten / niet ouer en schampen, Antw. Sp. k ij [1561].
2) In de aanh. van een man: sukkel, lummel? ‖ Die sulcke sit soe stom al waert een flueren die boe noch bae en can ghespreken, St 1, 116 [vóór 1524].
| |
Fluijn,
zn. Vermoedelijk afgeleid van lat. fluere, maar het te veronderstellen franse intermediair is niet opgetekend.
Giftige damp, gif, vergif? ‖ Laet u bermherticheyt over mij schijnen, Conserf voor fluijnen en (l. in) swerelts conroot, Rederijkersged. 54, 6 [m. 16e e.]; Den heer wil ons tot allen termijnen van die boose fluijnen der godtloose scaeren bescermen behoen ende altoos bewaeren, Geb. Joh. Bapt. 662 [1578]; Dootelijcke duijsternissen / die den mens openbaer // leijt tot der sielen bederfenis vol helscher fluijnen, Deenv. Mensch 28 [2e h. 16e e.].
Opm. Vg. Gefluyn.
| |
Fluysen, flusen, fluusschen,
ww. Van fluis (zie WNT i.v. Fluis (I).
Kaartspelen of een bepaald kaartspel spelen (vg. kil.: fluysen. Fland. Ludere chartulis). ‖ Leuv. Bijdr. 4, 244 [beg. 16e e.]; everaert 16 [1509], 287 [1529]; a. bijns 39 [1528]; Zeven Sp. Bermh. H vj [1591].
Opm. Naast het in WNT i.v. Fluis (I), bet. 2) vermelde ‘met fluys spelen’ (visscher, Brabb. 160) wordt ook ‘fluys spelen’ aangetroffen (Trudo 5 [ca 1550].
| |
Fluyser,
zn. Van fluysen.
Kaartspeler. ‖ Sinte Aelwaer toont oock haer moghende cracht fijn Op dobbelaers, fluysers ende sanghers mede, in Tschr. 14 [1895], bl. 132 [m. 16e e.?].
| |
Flusen, fluusschen,
ww. Zie Fluysen.
| |
Fluweelen, flueelen,
ww. Van fluweel.
In fluweel kleden. ‖ Ghy gaet... Ghefluweelt / ghecameloot / ende ghedamast, everaert 137 [1528?]; Om dat boeren hen nu sijden en flueelen, a. bijns 152 [1548].
| |
Fobitacie, fobetacie,
zn. Vermoedelijk verwant met fobaert (ontleend aan ofr. fobert ‘qui se laisse facilement duper, jobard’, ‘dupe; niais’ godefroy) en fobaerdie (zie MNW op deze woorden).
Gekheid, onzin. ‖ Vwe begheerte en is niet dan fobetacie, de roovere 374 [3e kw. 15e e.].
- Sonder fobitacien, waarachtig. ‖ O groete goeds goetheyt, die ons dat broot... delende nv zijt sonder fabitacien (l. fobitacien), Christenk. 15 [ca 1540].
Opm. Ook reeds in Lippijn 191 in toepassing op de zojuist gespeelde klucht, zie MNW i.v. Fobitasie.
| |
Focken,
ww. Zie WNT i.v. Fokken.
Er van doorgaan, vluchten (vg. kil.:
| |
| |
focken... Fugere). ‖ Cunt ghyse cryghen ghaeter mede focken, everaert 68 [1511] (zie ook ald. 270 [1530], 445 [1e h. 16e e.]; Dat doet dat Schriftuer te met werdt bekent / Dit heeft u gheschent // dus meucht ghy gaen socken (1. focken?), Rott. Sp. N iiijv [1561]; Hoe heet gij: Mees-gaet-me of wildij focken? Voorleden Tijt 247 [eind 16e e.?].
Opm. Vg. Ontfocken en Verfocken.
| |
Focker, fockker,
zn. Zie WNT i.v. Fokker (II).
Groothandelaar, opkoper, financier. ‖ Wij sijn verspiet, Verraen en vercoft van deese fockkers, Tcooren 502 [1565] (zie ook ald. pass., o.a. 908: ‘Dat dees fockkers sulcke mennichte van coren Niet op en coften’); Dit zijn mijn Grossiers / dit zijn die vermaerde Financhiers / Banckiers / Fockers, Zeven Sp. Bermh. D iiij [1591].
| |
Fockerij, fockkerij,
zn. Van focken, bedriegen of van focker.
Bedriegerij. ‖ Suijvelcoopers, tot alle fockerij genegen, Brouwersg. 493 [ca 1560].
- In de aanhh. m. betr. tot de voorkoop (vg. kil.: fockerije. Monopolium). ‖ Ghinckt dan quaelijcken in voorleen tijen, Doemen van sulcke fockkerijen niet en wist? Tcooren 917 [1565]; Haer woeckerij, haer fockkerij (t.w. van de corencoopers), ald. 948.
| |
Foele, foule,
zn. Zie WNT i.v. Foule.
Oploop, opstootje. ‖ Vele in dese foele lieten haer ghecocht cooren metten zacken up de maerckt liggen, vaernewijck, Ber. T. 1, 57 [ca 1568]; Zoo esser noch een veel meerder foule ghebuert up... donderdach, ald. 1, 99.
| |
| |
| |
Follaert,
zn. Zie Vollaert.
| |
Fondacien,
ww. Van fondacie, fundatie.
Grondvesten, stichten. ‖ De Poesije is hier door (t.w. door eloquentie) ghefondacijt, Antw. Sp. Q ij [1561].
| |
Fondatie,
zn. Zie Fundatie.
| |
Fondatuer,
zn. Ontleend aan ofr., fr. fondateur.
Stichter (vg. kil.: fondateur. Conditor, creator). ‖ Den eersten fondatuer van Jerusalem hiet Sem, everaert 367 [1527] (zie ook ald. 368); Dat sijn de fondatuers van alle superstitien, Heymelic Lijden 263 [1557].
| |
Fonteynbeke,
zn. Uit fonteyn en beke.
Waterbeek? ‖ Heur duechden oueruloeyen als fonteynbeken, Antw. Sp. Ddd iv [1561].
| |
Fonteinsch,
bn. Van fontein.
Fonteinsche natie, in de aanh.: rivier? ‖ Hy (t.w. God) salse (t.w. der violen fenijn) sturten tot haerlieder ghepijn, Op eerde, zee, ende fonteinsche natien, In de zonne, in de lucht, op eerdsche fundatien, cast., C. v. R. 218 [1548].
| |
Foockaert,
zn. Oorspr.?
Blijkens het verband in de aanh. een bargoense benaming voor kost, voedsel, eten (vg. ook Kruyskamp in Jaarb. Fonteine 1946-'47, bl. 31). ‖ Wij willen ons gaen steecken in een hoocxken, Daer luttel baeskens haer verdouwen // hebben Daer wij ros en foockaert om den ouwen // hebben, Meer gheluck 14 [eind 16e e.?].
| |
Foolaert,
zn. Van folen.
Grappenmaker; plaaggeest? ‖ Een slechtaert een foolaert ende een scrapaert, Doesb. 246 [vóór 1528]; Ey out foolaert al zout ghy den kramp ‘hebben, Doen ick v zoo zeere naer myn liedeken singhen? H.d.Am. Y 7v [m. 16e e.] (hic? of mopperaar?).
| |
Foortselijck,
bn. Zie Fortselick.
| |
Foortsen,
ww. Zie Forsen.
| |
Foortsich,
bn., bw. Zie Fortsich.
| |
Foracije,
zn. Van *foreren, *fureren (uit ofr. furer ‘être ou se mettre en colère’)?
Razernij? ‖ Och lieve Belitgen, doet toch mijn gratije; Mijn quade foracije wilt mij vergeven siet, Lijs en Jan Sul 229 [eind 16e e.].
| |
Forceren, fortseren,
ww. Zie WNT i.v Forceeren.
Door geweld beschadigen of verminken. ‖ ghistele, Virg. Aen. 30b [1556]; Antw. Sp. Nnn iv [1561]; vaernewijck, Ber. T. 1, 141, 148 [ca 1568].
- In de aanh. m. betr. tot vrouwen: verkrachten. ‖ Sy gaen de dorpen pilleren En forceren de vrouwen, crul, Dronckaert 113 [2e kw. 16e e.].
| |
Forche,
non forche, tw. Zie Nonfors.
| |
Foreest, vorreest,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) In veralgemeende bet.: gebied en dan gewoonlijk dienend ter omschrijving. ‖ St 2, 119 [vóór 1524] (in swaerder foreesten, in de hel); Dev. Pr. B. 145 [vóór 1539] (shemels foreest, de hemel); Gentse Sp. 40 [1539] (Ghendtsche foreest, Gent), 170 (sdoodts foreesten, de dood); Verl. Z. I, 18 [1583] (thelsche foreest, de hel, vg. duyvels foreest, Hist.v.Corn. Adr. 1, 289, aang. in WNT i.v. Foreest); Machabeen, in Hs. TMB, A, fol. 39v* [vóór 1590].
- Bin desen foreeste, bin dit foreest, hier. ‖ Gentse Sp. 162 [1539], Gentse Ref. 105 [1539].
| |
| |
- Sweerelts foreest(en), de wereld. ‖ Leuv. Bijdr. 4, 279 [beg. 16e e.]; Dev. Pr. B. 115 [vóór 1539]; Gentse Sp. 53, 138, 185 [1539]; Gentse Ref. 177 [1539]; a. bijns 104 [1548]; Verl. Z. I, 518 [1583].
Opm. Vg. foreest, wereld bij spieghel 65, aang. in WNT i.v. Foreest.
2) In de aanh. naar het schijnt: aangelegenheid of feest. ‖ In alle tornoyen oft vrolyke foreesten In alle schietspelen of feesten van rethoryken, St 2, 61 [vóór 1524].
| |
Forge, foertge,
zn. Ontleend aan ofr., fr. forge.
Werkplaats, smederij. ‖ Bij gelucke ic inde foertge quam Daer Atropos dwerc af beleide, Camp v.d. Doot 1289 [1493]; Met eenen sweerden van heeten tranen, Ghesmeet in die forge van allinden, Dal s. Wederk. 508 [eind 15e e.].
| |
Formeel,
zn. Zie WNT i.v. Formeel (I).
Eig. vorm, model; in de aanh. blijkbaar soort, groep. ‖ (Consten) ghedeylt in dry formeelen Daer of deerste trecken na dinghen der herden De tweede zijn al gheestelijcke iuweelen En de derde gheheel van beyden deelen, Antw. Sp. Ddd iij [1561].
| |
Formelyck,
bn. Van form(e), vorm.
Voorbeeldig? Schoongevormd? ‖ Hier syn pillekens guet en formelyck, Smenschen gheest 737 [ca 1560?].
| |
Fors(e),
non fors(e), fortse, tw. Zie Nonfors.
| |
Forsen, foortsen,
ww. Van for(t)se.
1) Kracht geven, sterken. ‖ In deese temtacyen (wordt de eenvoudige mens) van die stemme des heeren soo geforst en gesterct... dat alle syn vianden met scanden moeten ruymen, Deenv. Mensch 16 [2e h. 16e e.].
2) Verbrijzelen, vernietigen. ‖ Frenesie Foortsende (van Maria), de roovere 190 [3e kw. 15e e.].
| |
Forteynich,
bn. Bijvorm van fortuynich (bij de bo i.v. Fortuinig in de bet. voorspoedig).
Goedgunstig. ‖ (Hy) Staet up de goedertiericheyt / zyns vaders forteynich, Verl. Z. II, 638 [1583].
| |
Fortificacie,
zn. Zie WNT i.v. Fortificatie.
Versterking. ‖ De tweeste balcke ons stercheyt verstyft Met twee knyen hebbende ter fortificacie, everaert 333 [1530].
| |
Fortifieren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. fortifier.
Versterken. ‖ Dat den vaerwaghen van Douwaij ghecommen was, om hemlien te fortifieren van fictuailge ende andersins, vaernewijck, Ber. T. 2, 27 [ca 1568].
| |
Fortinues,
bn. Zie Fortunues.
| |
Fortselick, foortselijck,
bn. Zie MNW i.v. Fortselike, WNT i.v. Forselijk.
Wild, woest; wreed. ‖ O foortselijck vijant nimmermeer steruende (t.w. de oorlog), de roovere 379 [3e kw. 15e e.]; Den prince der werelt leelic in tanschauwen Tfortselic helsch dier, Gentse Ref. 7 [1539]; Fortselike ghedierten, in Vad. Mus. 5, 79 [1e h. 16e e.]; Fortselicke dieren als leeuwen, beren, enz, ald. 81.
| |
Fortseren,
ww. Zie Forceren.
| |
Fortsich, foortsich,
bn., bw. Zie WNT i.v. Forsig.
Gewelddadig (vg. kil.: fortsigh / forts. Violentus). ‖ everaert 122 [1525]; Gentse Ref. 3 [1539]; a. bijns 303 [ca 1540]; Menichf.d.bedrochs 94 [1e h. 16e e.]; Bekeeringe Pauli 108 en pass. [ca 1550]; ghistele, Virg. Aen. 111a, 117a [1556]; Antw. Sp. Qqq iij, a iiijv, b iijv [1561]; vaernewijck, Ber. T. 1, 108 [ca 1568]; Zeven Sp. Bermh. A iijv [1591].
| |
Fortsicheyt,
zn. Van fortsich of rechtstreeks van fortse.
Geweld. ‖ (Ik heb) Niemand met fortsicheyt belast, Roerende v. Meest Al 680 [ca 1564?].
| |
Fortunues, fortinues,
bn. Ontleend aan ofr. fortuneus.
1) Wankel, wispelturig? ‖ O fortunose sinnen / in groten dolacie my houwende van binnen / mit arguacie vol tribulacie, St 1, 90 [vóór 1524].
2) Gelukkig? Of wagend, durvend? (Het verband is onduidelijk). ‖ Naer vliedere vermaen zoo willick my zaen // als de coraiuese dwinghen en als de fortinuese // springhen, Vader Onse 1143 [1577].
| |
Fosset,
zn. Zie MNW i.v.
Schelle toon (vg. kil. 846: Fosset. j. fausset); zie ook Fauset. - Int fosset zinghen, met een falsetstem, in de aanh. vermoedelijk met een toespeling op ‘vals’ in de zin van gek, dwaas. ‖ Ken can niet zinghen dan int fosset, V. Vroede 264 [eind 15e e.?] (Zotte Collacie spreekt!).
| |
| |
| |
| |
Fracken,
ww. Oorspr.?
Eten? ‖ Die bruijt hae enen ghescoren bol en die brugom was camos en dapper int fracken dus saten sy tot den croppe toe vol, St 1, 105 [vóór 1524].
| |
| |
| |
Fradde,
zn. Zie WNT i.v.
Kleine jongen, kleuter (vg. kil.: Fradde. Puer, puerulus en de bo i.v. Fradden ‘Een kleene kloeke jongen’). ‖ Wat dede ic gehoudt, Godt moets ontfermen! Dan sijn de termen kijven en vloeken, De fradden ooc aen de ooren zwermen, a. bijns, N.Ref. 101, d, 4 [1e kw. 16e e.]; Jonghe leckerkens en ionghe claddekens... Cruypen bij een en crijghen ionghe fraddekens, ald. 313, f, 3.
| |
Fraeyaert,
zn. Zie Frayaert.
| |
Fraeylijc,
bw. Van fraey of vraey, vray; zie MNW i.v. Frailike en Vraylike.
Op een goede, deugdelijke wijze. ‖ Beschermt v fraeylijc om v confoort, Camp v.d. Doot 2548 [1493].
| |
Fraet,
zn. Bijvorm van vraet.
Vraat (vg. kil.: Fraet. j. vraet. Edo, mando, heluo en plant. fraet oft vraet, un grand macheur, un gourmand, edo, comedo, mando, heluo, gulosus, lurco). ‖ a. bijns, N.Ref. 73, e, 5 [1e kw. 16e e.]; a. bijns 352 [ca 1540].
Opm. Ook (als eigennaam) in Frans Fraet.
| |
Fragiliteyt,
zn. Gevormd naar ofr., fr. fragilité.
Broosheid, kwetsbaarheid, zwakte. ‖ Och kennisse aensiet sijn fragiliteyt Tsijnen dienste bereyt / sijt op dese vre, Antw. Sp. Ee iiijv [1561].
| |
Frayaert, fraeyaert,
zn. Van fray, fraai.
1) Flinke (jonge) man (vg. Loquela i.v. Fraaiaard: ‘Een die fraai, brave is’). ‖ (Pyramus) dinct vrij Thisbe wel een fraeyaert / Om hooft te zijne van eender vierschare, cast., Pyr. A vij [ca 1530]; Ghy ionghers die in dees nieuwe const vermuudt... Als fraeyaerds wild dit volghen gentelick, cast., C. v. R. 100 [1548].
2) Levenslustige, dartele jonge man. ‖ Ghi meyskens... leert sitten opt bancxken Bi die frayaerts, Nyeuvont 416 [ca 1500]; Een proper meysken... Wert eens begracijt wt rechter minnen Van een frayaert door Venus bestierken, Doesb. 242 [vóór 1528].
3) Fat (vg. kil.: fraeyaerd / moyaerd. Homo elegans, splendidus, bullatus, bellus, lautus). ‖ Hoort ow ghi frayarts / hoort ou ghesellekens Diet bonetken draghen gherne ouer dweers, Nyeuvont 124 [ca 1500]; Een crepel hinckaert stiet den frayaert den finaert op zijn knoddaert, Doesb. 246 [vóór 1528] (hic?); Ist dat ick een fray habijt wil dragen, Wie es dien frayaert, zal men dan vragen, Rederijkersged. 43, 4 [m. 16e e.?].
| |
Fraijen,
ww. Zie MNW i.v. Frayen. Mooi worden. ‖ Mij duncke dat mijn stemme begind te fraijen, Alit en Lijsbith 613 [eind 16e e.?].
| |
Francklijck,
bw. Van franck, vrij?
Vrijelijk? Mildelijk? ‖ (God?) Die om tquaet slaet / en gheneest deur zijn deucht (t.w. van de koopman?) francklijck Ons die niet sonder God zijn, Haagsp. d iijv [1561].
| |
Fraudatie,
zn. Van frauderen? Of ontleend aan lat. fraudatio?
Bedrog. ‖ Warachtich segel, pegel vrij van fraudatien, a. bijns, N.Ref. 330, j, 14 [1e kw. 16e e.]; Es u herte sonder fraudatie, Rederijkersged. 50, 49 [m. 16e e.?]; Hebt zonder fraudatie (versta: eerlijk, oprecht, waarachtig?) moet, Verl. Z. I, 176 [1583].
| |
Fraudelyck,
bn. Van fraude.
Bedrieglijk, vals. ‖ Fraudelic Bedroch (ook geheten Gheveynst Bedroch), everaert 231 [1528?]; Fraudelic schijn, cast., Pyr. A iij [ca 1530] (naam van een personage); Fraudelyck schijn menigen verblinden doet, Rederijkersged. 49, 15 [m. 16e e.].
| |
Fraudeloos,
bn.? Identiek met frauduleus?
Bedrieglijk? ‖ (Het huwelijk van Pyramus en Thisbe) beede ons namen Beletten / fraudeloos ende lieghelic (= Fraudelic Schijn en Bedrieghelic waen), cast., Pyr. B viij [ca 1530].
| |
Frauderen,
ww. Zie WNT i.v. Fraudeeren.
1) Bedriegen, misleiden? ‖ Menich gheleerde esser by ghefraudeerd, cast., C. v. R. 41 [1548].
2) Te kort doen. ‖ Die tghelt potten... Ende dlichaem frauderen, cast., C. v. R. 153 [1548] (vg. ald. 154: ‘(Die) Tgheld oplegghen ende den buuck frauderen’).
| |
Fraudich,
bn. Zie MNW i.v.
Vals, bedrieglijk, trouweloos. ‖ Mar.v.N. 140, var. [ca 1500]; everaert 230 [1528?]; Bekeeringe Pauli 683 [ca 1550]; Reyne M. 292 [ca 1575?]; Bijstier 171 [eind 16e e.?].
- In de aanh. verward, verdraaid, verkeerd? ‖ Hoe fraudich lopen mijn sinnen doorwont, Doesb. 110 [vóór 1528].
| |
Fraudye,
zn. Van fraude.
Bedrog. ‖ Ic sou u leeren al die weerlijcke boeverye, Ontweghen, ontmeten met allen fraudye, B.d.Scr. 32 [1539].
| |
Fraudulentie,
zn. Ontleend aan lat. fraudulentia of gevormd naar ofr. fraudulence of van ofr. fraudulent.
| |
| |
Trouweloosheid; ongehoorzaamheid? ‖ Tcleed van onsteerfuelicheit en van innocentien, By fraudulentien dat van u (t.w. Adam) verdrijfuende, cast., C. v. R. 112 [1548].
| |
Freerlijck,
bw. Van freer, frere, broeder.
Broederlijk. ‖ Twort u gheloont zonder eenich cesseren / freerlijck, Rott. Sp. P v [1561].
| |
Frequenteren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. frequenter.
A. Bedr. - 1) Vaak bezoeken. ‖ (Een notabele poorter) Dye metten seluen Roouere seer familiaer was / ende dickwils frequenterende / by dyen vele van zijne wercken om wtscrijuen van hem gheleent creech, de dene, in Reth. Wercken van Anthonis de Roouere A 2v [1562].
2) Vieren (vg. godefroy i.v. Frequenter... ‘celebrer’ en kil. 846: Frequentéren... Celebrare). ‖ Daer ghy met minnen versaemt / Om te frequenteren Rethoricam hooch befaemt, Rott. Sp. M viijv [1561].
3) Aanbieden? (vg. godefroy i.v. Frequenter... ‘apporter en grande quantité’). ‖ Flauherteghen Fruyt Frequenterende Fluere, de roovere 190 [3e kw. 15e e.].
B. Onz. Verblijven, vertoeven? ‖ Jc brynghe tot hu / om vercouvereren Coopmanscepe met my / die frequenteren Sal met hu / naer hu begheerrynghe, everaert 191 [1526]; Alle dync naer draeghen Elckerlyc daer hy frequenteirt naer zeden TAndworppen te Berghe / ofte jn andre steden, ald. 441 [1e h. 16e e.].
| |
Fretten,
ww. Van fret.
Jagen, streven naar, trachten te verkrijgen. ‖ Is't qualijck ghefret, hy macht niet ontvichten, Rott. Sp. H ij [1561].
Opm. In de constructie fretten na nog bij rodenburgh, Landsatenkl. 8, aang. in WNT i.v. Fret (I), Afl.
| |
Frijtken,
zn. Van frijt (uit ofr., fr. frit, volt. deelw. van frire).
Gebraden, gebakken of geroosterde spijs (vg. kil.: Frijt. Frictum, cibus frictus). ‖ Ick plach te etene goey lecker frijtkens als my die borsse was wel ghesmeert, St 2, 192 [vóór 1524]
| |
Fringeerderken,
zn. Van fringeerder, een afl. van *fringeren (uit ofr. fringuer, dansen, springen, stoeien, dartelen).
Pretmaker? ‖ Ghij fringeerderkens ardighe vodderkens ghi beeldekens van quaet bestier, St 2, 146 [vóór 1524].
| |
Fristen,
ww. Bijvorm van frissen, frisschen?
Smeden (vg. WNT i.v. Frisschen)? Of beschermen (vg. WNT i.v. Frisch, Afl.), in stand houden; zegenen? ‖ Wilt Gy (t.w. God) ons waepens fristen (× listen), wij slaen daerin met goeden moet, reael, in Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudh., reeks 3, dl. 10, blz. 109 [1585].
| |
Fronse,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Frons.
Cunnus. ‖ Haer fronse was bedect met eender rosen, smeken, Dwonder 322 [1511]; Oude quenen die ontrent den vier en den heert zijn, Bemasselt berompelt tot in haer fronsse, Doesb. 234 [vóór 1528].
Opm. Ook in Antw. Lb. 80 [vóór 1544]? (‘V lippen ende v toten Sijn v te seer ontschoten V rompen ende v toten V fronsen zijn gestoten’).
| |
Fruijtieren,
ww. Ontleend aan ofr. fruitier.
Fruit kweken. ‖ Wildij gaen leeren fruijtieren? Appelboom 390 [1e kw. 16e e.?].
| |
Frustreren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. frustrer.
Weigeren, ontzeggen; verijdelen? ‖ (De H.Geest) Die ons bedijnghe vanden eeuwyghen throone Niet en zal frustreren noch weder legghen, Gentse Sp. 267 [1539].
| |
Fueteren,
ww. Zie WNT i.v. Foeteren (II).
Zeuren, zaniken, talmen? (vg. de bo i.v. Futteren: ‘fateren, prutsen’). ‖ Hier dient niet veele ghetuetert noch langhe ghefuetert, Reyne M. 531 [ca 1575?].
| |
Fugitijf,
zn. Ontleend aan ofr., fr. fugitif.
Balling; in veralgemeende bet. soms naderend tot verworpene en mogelijk zelfs tot schuldige. ‖ Als fugitijf in duyterste noodt gedaeckt, de roovere 214 [3e kw. 15e e.]; Om datse arm ende cleyn van macht is / Sy recht als fugetijf van haer gheacht is, Sp. d. M. 1336 [beg. 16e e.]; Ick (hou) my fugetijf gheschreven / Arghere dan Helena.... Oock ergher dan Medea, ald. 3878; Nv bliuic vol wanhopen als die verseerde arme fugitijuen, Doesb. 63 [vóór 1528]; Fugitijf der Edelheyt zijdy v makende, H.d.Am. Y 3 [m. 16e e.]; Ick zal Veneri als fugitijve verzinden, ald. Y 3v.
| |
Fuycken,
ww. Zie WNT i.v. Fuiken.
Stoten, duwen, stompen (vg. kil.: Fuycken. Pellere, trudere, protrudere, quatere, pulsare en plant.: Fuycken. Poulser, frapper du poing en de bo i.v. Fuik: Fuiken... slaan). ‖ v.d. dale, Stove 368 [1528]; ghistele, Ter. Adelph. 32 [1555]; Goossen Taeijaert 223 [2e h.
| |
| |
16e e.?]; houwaert, Lusth. 1, 455; 3, 371; 4, 547 [1582-'83].
- In de aanhh. (waarvan de eerste in obscene toepassing) mogelijk van fuik, visnet, dus vangen, gevangen houden. ‖ Ick zal Hero de steelkens van Veneris struycken // In haer doncker kamer laten fuycken, H.d.Am. Cc 4 [m. 16e e.]; In diepste vander hellen... daer men u wel deerlyck sall fuycken, Con. Balth. 765 [1591].
| |
Fuijsken,
zn. Oorspr.?
? ‖ Ick plach na quaij fuijskens te crierene Ick plach alle thuijserije te hantierene, St 2, 192 [vóór 1524].
| |
Fumeusheit, fumuesheit,
zn. Van fumeux, fumeus. Zie ook MNW i.v. Fumositeit.
1) Hartstocht, drift? Of gebrek, zonde in het algemeen? ‖ Fumeusheit Fautende (van Maria), de roovere 190 [3e kw. 15e e.].
2) Droefgeestigheid? ‖ Langhe heeft hy gheseten vul fumuesheden Thuus in zyn pelsse veel droufheits handelende, cast., C. v. R. 130 [1548].
| |
Fumeux, fumues, fumoes,
bn. Ontleend aan ofr., fr. fumeux. Zie ook MNW i.v. Fumoos (uit ofr. fumos).
Heftig, fel, hartstochtelijk, driftig. ‖ Ghy sult te bedde zijn Vriendelijck / secreet / ende niet fumeux, de roovere 257 [3e kw. 15e e.]; Alle fumuese leesten wijsick vuer by, cast., C. v. R. 61 [1548]; Vindtmen vuul lueren, spitigh, rigorues, Wanckelbaer, fumues, obstinaet, en prues Die latick al varen als verloren dierkins, ald. 198; Om dat ghy hovaerdich sijt en pompoes spytich en mistich crul en fumoes, Smenschen gheest 615 [ca 1560?].
| |
Fundatie, fondatie,
zn. Zie MNW i.v. Fondacie, WNT i.v. Fundatie.
1) Grondslag, fundament (in eig. en fig. toepassing). ‖ Onderdanicheyt is fondatie Daer thuys der vreden moet op gewrocht // zijn, de roovere 252 [3e kw. 15e e.]; Deen (t.w. van de twe pylaernen) was verciert / mer crancker van fundacien, St 1, 151 [vóór 1524]; Wijsheyt is wortel, keest ende fondacie daer alle duechdelike wercken bi groeyen, Doesb. 162 [vóór 1528]; Op schoon propoosten steld u fundatie, cast., C. v. R. 31 [1548]; Hoe meuchdy de Vrouwen dus t'onder treden, Die fondatie zijn alder vrolijckheden, H.d. Am. N 1 [m. 16e e.]; Op sulcke valsche fondacij waren sij gestelt, Tcooren 1001 [1565].
- Vaak slechts dienend ter omschrijving: swerelts fondatie, de wereld, Rott. Sp. C vijv [1561]; - eerdsche fundatien, eig. aardse scheppingen, aardse dingen en v.v. aarde? cast., C. v. R. 218 [1548]; - shemels fundatien, de hemel, cast., C. v. R. 225 [1548]; - des gheest fundatie, de geest, Antw. Sp. Pp ijv [1561]; - hoops fundacye, hoop, Gentse Sp. 355 [1539]; - der liefden fondacie, de liefde, Bruyne 3, 49 [1e h. 16e e.].
2) Geestelijk fundament; de bet. nadert soms die van (vaste) overtuiging of van vertrouwen. ‖ Vol arguatien zijn de leecke lien, Lichtverdich int geloove, cranck van fondatien, a. bijns, N.Ref. 89, b, 11 [1e kw. 16e e.]; Lof (Maria) Daer alle doctoren of nemen fundacie, St 2, 225 [vóór 1524]; Iesus blijct troost naer onze fondacye, Gentse Sp. 138 [1539]; Die daer duer (t.w. de ‘enge weg’) wilt zonder fondacie Hy en heift niet dan groote tribulacye, ald. 239; Ick blyve by myn eerste fondatie: Och! nerghens gheen trouwe, H.d.Am. E 1 [m. 16e e.]; Sijn fondatie // wilde hij (t.w. Adam) legghen sonder Godt, Weer. Gheleerde 99 [1558]; Die nae Godts ryck stellen haer fondacien, en sullen om sweirels goet van Godt niet wycken, Bruyne 3, 190 [2e h. 16e e.].
Opm. Vg. sijn fundatie (= vertrouwen) stellen op bij valcoogh 782 (uitg. De Planque blz. 197).
3) (Diepste) wezen, essentie? ‖ Dus ben ick gheneghen... Des consts fundatie, met datter ancleefd Ter lucht te brijnghene, cast., C. v. R. 9 [1548] (hic? of grondslag? Of slechts dienend ter omschrijving?); Ghinder komt Anna, voor wien ick met simulatie Myns zins fondatie wil bedecken, H.d.Am. E 5v [m. 16e e.]; Confoort is uwer herten fondatie Zonder fallatie, Stroyende op jonstelijcke Minnekens ald. F 8 (hic? of slechts dienend ter omschrijving?); Wtdoen den ouden mensche & syn fondacie, Bruyne 1, 10 [2e h. 16e e.] (hic?).
4) Redelijke grond; bewijs? ‖ Duecht werdt sterck in de temptatie. Hier af neme ic mijn fondatie Uuter scriftueren, a. bijns, N. Ref. 121, e, 3 [1e kw. 16e e.]; Wildijt nadere Hebben bewezen met vaster fundacyen? Gentse Sp. 156 [1539].
5) Fundering; versterking (in een bepaalde overtuiging)? ‖ Sy (t.w. de ‘Walen’) vtent (t.w. verschillend gespelde woorden) ghelijck tot tsdichts fundatie, cast., C. v. R. 45 [1548]; Nv sullen wy tsamen wercken bouen schreuen Tuwer fondatien // en informatien, Antw. Sp. Iii
| |
| |
i [1561]; Welck (t.w. de gegeven voorbeelden) voor my is een stercke fondatie, ald. Ppp iij.
6) Grond tot verheuging, reden tot blijdschap; genot, vreugde? ‖ Den tiid es uutvercoren fijn. Lustigh ende schoone vul edeler fundatien, cast., C. v. R. 178 [1548]; W.: Noyt beter ghemoet. R.: Noyt stercker fondacie, Antw. Sp. D ijv [1561].
7) Gunstige beschikking, schenking, geschenk? ‖ Tsow (t.w. indien Elizabeth kinderen had gebaard) voor Israhel geweest sijn een jubilacy een godlijcke fundacie voor sijn volck vermaert, Geb. Joh. Bapt. 369 [1578].
8) Voorbeeld? ‖ (Rechtvaardige kooplieden) sijn een fondatie Te instruerene den werckman excellent In alder rechtueerdicheyt, Antw. Sp. Eee iiijv [1561].
9) Vestiging, verblijf (op aarde). ‖ Curt werdt hier hu fundatie, cast., Schaeckberd in C. v. R. t.o. bl. 224 [1548].
10) Verblijf, woning? ‖ Die gheboren is tot tribulacie Sijn huys is droefheyts fundacie, ghistele, Ant. 49 [1555].
| |
Fundeersele,
zn. Van funderen.
Oorsprong, uitgangspunt (Voor de eig. bet. zie WNT i.v. Fundeeren, Afl. en kil.: fondérsel. Fundamentum, fundamen, substructio, solum). ‖ Van de laetste (t.w. persoon, in een tafelspel) neemd tgheheel spel syn fundeersele, cast., C. v. R. 58 [1548]; Wies ghy dichtt hebt goed fundeersele, ald. 114; Sy (t.w. Helena) en gheerde niet el dan hem (t.w. Paris) te syne, daer al tghequel van Troyen af sproot, als recht fundeersele, Charon 476 [1551].
| |
Furieus,
bn. Ontleend aan fr. furieux.
Uitzinnig? In het verband van de aanh. zou ‘twijfelmoedig’ beter passen. ‖ Hy (t.w. de duivel) wachte tot hy Pieter / furieus vant, everaert 356 [1531].
| |
Furiueselic,
bw. Van furiues, furieus.
Woedend, razend, uitzinnig? ‖ Niemende en nopic specialic, Noch en ouercrijssche ic furiueselic, cast., C. v. R. 248 [1548].
| |
Furnieren,
ww. Ontleend aan ofr. furnir (fr. fournir, vg. WNT i.v. Fourneeren).
Kracht bijzetten, bekrachtigen, versterken (vg. kil. 846: Fornieren ...munire). ‖ Furnierd rethorike met schriftuere, cast., C. v. R. 68 [1548]; Maeckt dat den steert tvoorgaende bediet Furniere, ald. 114; Macrobius furnierd dees redene gheheel, ald. 247.
| |
Furuer,
zn. Ontleend aan ofr., fr. fureur.
Woede, razernij, hartstocht? ‖ Vveder heere of cnape spreeckt leelick of schoone, Aud of iongh, of gendaerme vul furuers, cast., C. v. R. 60 [1548].
| |
Fuste,
zn. Bijvorm van vurste, vorste.
Uitstel. ‖ Ich sien wael, het en is u niet leyt, Al deyt hy my fuste noch ovelaet (versta: oflaet, aflaat), Lansknecht 126 [16e e.].
| |
Fute,
zn. Oorspr.?
? ‖ Dbier neemd de fute, cast., C. v. R. 28 [1548] (afgekeurd als een - t.w.v. het rijm - al te gezocht woord).
| |
Futselboec,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Futselboek.
‘Knoeiboek’, boek dat leert knoeien en bedriegen. ‖ Tfutselboeck leert diversche practijcken, a. bijns 153 [1548].
- Inz. in enkele vaste verbindingen, zoals tfutselboec leeren, leren bedriegen, knoeien (‘Dese twee hebben.... haer met neersticheyt doen leeren tfutselboec’, Nyeuvont 384 [ca 1500]); - sijn futselboecken oversien, middelen zoeken om te bedriegen (‘Layt ons oversien ons futselboecken Om te vindene... Een practycxken om Trudoos bedrieghen’, Trudo 2233 [ca 1550]); - (uit) tfutselboec studeren, knoeien, bedriegen (‘Die tfutselboec studeert, die weet nu watte, a. bijns 39 [1528], Deese dieven... die dach en nacht studeeren in deese futselboeken’, Gr. Hel 354 [ca 1564]); - een blat int futselboeck lesen, leren knoeien, bedriegen (‘Hy las my eens een blat int futselboeck’, Br. Willeken 422 [1565?]); - verlanghen hebben nae tfutselboeck, smoesjes verkopen, uitvluchten zoeken (My dunct dat ghy raest, Hebdy nu nae tfutselboeck verlanghen, crul, Heynken 8 [ca 1540?]).
| |
Futzart,
zn. Van *futs of *futsen (vanwaar futselen?)?
Futselaar? ‖ Dies sij gram waert, seggende: weel ardich futzart, Noch man, noch eins, en verdint wen muetzaert, Bierses 39 [2e h. 16e e.]. |
|