| |
E
Ebbe,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Eb.
Geheel fig.: armoede, narigheid. ‖ Dees mare heeft niet, t'isser al ebbe, Schuyfman 102 [vóór 1504]; Tis tonsent al ebbe, ald. 187.
| |
Ecxploot,
zn. Zie Exploot.
| |
Edictie,
zn. Ontleend aan lat. edictio? Of secundair gevormd van edict? Of corrupt voor edicten?
(Kerkelijke) wetgeving? ‖ Ons roomsche edictie wilt hy (t.w. Condé) breken in // met de confessie van Onsborch (l. Ousborch, Augsburg), Bruyne 1, 110 [ca 1562].
| |
Edificie,
zn. Gevormd naar ofr., fr. edifice, lat. aedificium.
Gebouw. ‖ Camp v.d. Doot 1041 [1493]; everaert 368 [1527]; H.d.Am. D 3v [m. 16e e.]; Charon 339 [1551].
| |
Eedtscnope,
zn. Uit eedt, eed en cnope.
Eedverbintenis. ‖ (De hoop) Die ons
| |
| |
anghebonden es met Gods eedts cnope, Gentse Sp. 356 [1539].
| |
Eeninghe,
zn. Van *eenen, eenzaam, verlaten, benauwd, naar worden (vg. MNW i.v. Verenen, 2e art.)?
Narigheid? ‖ Twijuel bringt mi sulcke vereeninghe dies therte verflaut duer sulcke eeninghe (var. weeninge), Doesb. 27 [vóór 1528].
Opm. Het begrip is reeds min of meer uitgedrukt in vereeninghe (r. 25), zodat een emendatie in meeninghe (zoals door Kruyskamp voorgesteld) of in weeninghe (naar de var.) aantrekkelijk lijkt.
| |
Eenpaerheyt,
zn. Van eenpaer.
1) Gestadigheid, standvastigheid (vg. kil.: een-paerheyd. Continuatio, continuitas). ‖ Op u ick hoope met eenpaerheyt, Bruyne 2, 79 [1564]; Elck verwerpe de loghen om waarheydt te spreken Met zynen Naasten als ledekens in eenpaarheydt, coornhert, T'roerspel 1547 [3e kw. 16e e.] (hic? of oprechtheid, getrouwheid?).
- Slevens eenpaerheyt, het eeuwige leven. ‖ Ick bem de verrysenesse / en slevens eenpaerheyt, Verl. Z. II, 940 [1583].
2) Zeker, onwankelbaar getuigenis? ‖ Leest Schriftuers eenpaerheyt, Rott. Sp. F iiijv [1561]; Daer om bid ick u, nae schrifts eenpaerheyt // seere: neemt wt mynen mont niet dwoort der waerheyt //, Heere, Bruyne 2, 71 [1564].
| |
Eensamelijck,
bw. Van eensaem.
Gelijkelijk; gemeenschappelijk, eendrachtig? (vg. kil.: Een-saem... Concors en een-saemlick... pariter). ‖ Dits tiuyste verstant van mijnder themen Datmen moet den lesten waeromme raken / Alle wijse Stoyke en Achademen eensamelijck sulcx hen finitie nemen, Antw. Sp. Ddd iv [1561]; Diueersche dieren / die wt groot wondere eensamelijck door 'tghehoor (t.w. van Orpheus' zang)/ byeen vergaren, ald. Ggg iv; Dus moeten der Cooplieden handel gebruycken schier / Soo wel siecke / als ghesonde eensamelijck, ald. Lll iv.
| |
Eensdeels,
bw. Zie MNW en WNT i.v.
1) Geheel, volkomen, volledig (eig. uit één deel, één stuk bestaande?). ‖ O Cupido twy hebt ghy met uwen strale... my ghebroght in qwale, Zo dat ic eensdeels mijn zinnen fale, Gentse Ref. 156 [1539]; Meesters die dees const eensdeels veruijnghen (versta: volledig beheersten?), Bewaren haer dijnghen ghecoferd, ghestopt, cast., C. v. R. 101 [1548]; Die middel waardoor wij tcoren op souden jaegen, Wert ons eensdeels benomen (t.w. door het zojuist afgekondigde plakkaat); 't is om te ontsinnen, Tcooren 607 [1565] (hic? of plotseling, eensklaps?).
2) Plotseling, eensklaps, terstond? ‖ Den gheest die langhe / heift ghetruert Moet nv eensdeels / wat verlichten, everaert 89 [1525] (zie ook ald. 545 [1538]).
Opm. Het is niet uitgesloten, dat onder de aanhh. in MNW en WNT (sub bet. 1) zich nog enkele plaatsen bevinden in de hierboven gestelde bett.; de kortheid der gegeven citaten liet geen definitieve conclusie toe.
| |
Eensinlijck,
bw. Uit een en sin met -lijck.
Eensgezind, eendrachtig? (vg. eenzinnig in dez. bet. bij kil.: een-sinnigh. Vnanimis, vg. ook WNT i.v. Eenzinnig, bet. 2). ‖ Soo en sijnt dan gheen Cooplien / dier wel op ghist / Dan die rechtueerdich handelen eensinlijck, Antw. Sp. Lll iijv [1561].
| |
Eenveerdich, eenverdich,
bn. Uit een en veerdich?
1) Eenparig, gelijk; constant? (vg. kil.: een-vaerdigh. Vniformis). ‖ (Maria) Een Eewighe Erue Eenveerdich, de roovere 190 [3e kw. 15e e.]; Herte, siele ende lijf eenueerdich is En onuredich is (versta: gelijk en onvredich = even onvredich?), X. Esels 13, 92 [1530].
2) Bijzonder, apart? ‖ Wie in vastenauond... werd ghesien... Om zinen prijs commen achter noene ten drien, eenverdichst, vremdst, zotst, zulc als daer mach ancleuen Een half vat vleghelmost sal hy beleuen, cast., C. v. R. 103 [1548]; Den minen (t.w. mijn baard) es eenverdich an elcken cand. Tsghelijcs en es hier nieuers int land, ald. 206.
| |
Eenwil(le),
bn. Zie MNW i.v.
Eigenzinnig, halsstarrig. ‖ Dit dede sij wt eenen ghepassioneerden ofte eenwillen moet recht ic wilt doen, Drie bl. danssen 34 [1482].
| |
Eeraftreckere,
zn. Uit eer en aftrecken met -ere.
Eerrover. ‖ Swijcht ghy eeraftreckere, H.d.Am. L 7v [m. 16e e.].
| |
Eerfsondich,
bw. Van eerfsonde, erfzonde.
In erfzonde. ‖ Anna (was) by bemerckene Eerfsondich gheboren, everaert 331 [1530].
Opm. spieghel 138: ‘erfzondig misverstand’ gebruikt het woord in de bet.: krachtens de erfzonde.
| |
| |
| |
Eeringhe, heerynghe,
zn. Van eren.
1) Verering. ‖ Gheen weerdegher ghifte / thuwer heerynghe En wisten wy te vyndene, everaert 165 [1523]; Te vergeefs doedy God mit sermoenliker (? blijkbaar corrupt) eeringhe, B.d.Scr. 35 [1539].
2) Eer, aanzien, waardij? ‖ Hoe heet dat uwe (t.w. Uw instrument) / van cleynder eeringe, Zeven Sp. Bermh. R vij [1591].
| |
Eerougst,
zn. Uit eer en ougst?
Vóóroogst en v.v. seizoen van die oogst? (vg. Loquela i.v. Eeroest... ‘Koornoest, graanoest’). ‖ Den eer ougst es ons eenen tijt bequame Ende et vierendeel van eenen Jaere, de roovere, Quicunque 93 [3e kw. 15e e.] (vg. ook ald. 97 e.v. waar dit seizoen fig. wordt toegepast op de periode v. Christus' hemelvaart tot de oordeelsdag).
| |
Eertijden,
bw. Uit eer en tijden (een verbogen vorm van tijd).
Eertijds. ‖ Eertijden voor tghebruyck vanden ghelde / Manghelden sy goet om goet ter trouwen, Antw. Sp. Kkk iiijv [1561].
| |
Eertwormich,
bn. Van eertworm.
Aards, stoffelijk. ‖ Tvleesch eertwormich der eerden betaemt, Smenschen gheest 715 [ca 1560?].
| |
Eestere,
zn. MNW i.v. Eestre, WNT i.v. Eester.
Eig. heester: tuin, plantsoen. Uitsl. rhet. zijn de volgende figuurl. toepassingen (vaak slechts dienend ter omschrijving): sdroufheyts eestere. ‖ Verl.Z. II, 105 [1583[; - des ghelooues eestere. ‖ Gentse Sp. 84 [1539]; - thelsche eestere. ‖ Mar. v. N. 576 [ca 1500], Gentse Sp. 3 [1539]; - swerelts eestere. ‖ Jezus i.d. tempel 345 [ca 1575?]; - der vruechden eestere. ‖ everaert 13 [1509].
| |
Eewich (I),
bn. Zie MNW i.v. Ewich, WNT i.v. Eeuwig.
Buitengewoon, geweldig (vg. de bo i.v. Eeuwig)? ‖ Bouen Eenighe Namen Eewichste Duecht (met betr. t. Maria), de roovere 197 [3e kw. 15e e.].
| |
Eewich (II),
bn. Zie MNW i.v. Ewich, 2e art., WNT i.v. Eeuwig?
De bet. in de aanhh. is niet duidelijk. Misschien: nu (toen) levend? ‖ Menigh eeuwigh meinsche doet hem (t.w. Sencte Reinhuut) hommage, cast., C. v. R. 244 [1584]; Dus menich eeuwich meinsche was in drucke ende weende bitterlic, vaernewijck, Ber. T. 2, 348 [ca 1568].
| |
Effeckt,
zn. Zie WNT i.v. Effect.
Nut? ‖ Sy met woorden hues sprack lieflyc, amorues // tot mynder effeckt // smal, Bruyne 1, 162 [1556] (vg. ald.: ‘om dat ick voerwaer // haer // dus hadde vercoren, die my dede smooren’).
| |
Effecteren,
ww. Van effect? Of gevormd naar fr. effectuer?
Uitvoeren, verwezenlijken. ‖ Dat tot zulcx te effecteren qualic middel toe ware te vinden, vaernewijck, Ber. T. 2, 25 [ca 1568].
| |
Effectie,
zn. Ontleend aan lat. effectio.
1) Effect, uitwerking, resultaat? ‖ Dus gheeft my wat tijts / want in haestighe wercken Men selden can mercken // goede effectien, Antw. Sp. i iij [1561].
2) Uitvoering? ‖ Eer hiit (t.w. de voorgenomen schepping) ter effectien al heeft ghebrocht Heeft (t.w. God) zeere subtilick de nature besocht, Vanal dat sienlick es en lichamelick, cast., C. v. R. 136 [1548].
| |
Efficacie,
zn. Gevormd naar ofr., fr. efficace? Of ontleend aan lat. efficacia?
1) Versterking; vertroosting? ‖ (Staervende Mensche tot Hope) Terdt neder, ghelievet uwer gracye, Dat ic virtuut cryghe en efficacye Van dijn zoete nacye, Gentse Sp. 264 [1539].
2) Prestatie(vermogen)? ‖ Het es cleen sake Refereynen beslichten, Liedekens maken, of baladen dichten, An de spelen leid de cracht ende de efficacie, cast., C. v. R. 14 [1548].
| |
Efficiente,
bn. Zie Cause efficiente.
| |
Effigie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. effigie.
Beeltenis. ‖ Syn effigie konstich van snede, H.d.Am. E 6 [m. 16e e.].
| |
Egghen,
ww. Identiek met eggen, met een eg bewerken?
Overdenken, overwegen, bepeinzen? ‖ Zeker wilt my de zake overlegghen / Tis wonder int egghen / oft ick u mach profijten, Rott. Sp. O viij [1561].
| |
Egressie,
zn. Ontleend aan lat. egressio.
Uitweiding? ‖ Argumenten, egressien, Teeckenen, Partitien, Ornatien, Exemplen, cast., C. v. R. 19 [1548].
| |
Eijerpaendere,
zn. Uit eij en paendere.
Eiermand. ‖ Den man. Van buten, met eenen eijer paendere, Man en wijf, toneelaanw. na r. 1 [eind 15e e.].
| |
Eynsch,
bn. Oorspr.?
Ontstemd, boos? (vg. de bo i.v. Einsch: ‘zeer nijdig, gemelijk en grijnig, die door zijne bitsige woorden of zijn zuur gezicht wangunst, spijt, tegenzin of misnoegdheid toont’). - (Hem) Int eynsche stellen, vallen, boos, ontstemd worden. ‖ Dies steltse
| |
| |
huer niet int eynsche als wort zou hier gheprouft... als goudt jnt vier / duer swerels kinders vul schande, Taruwegraen 555 [1581]; Zeght zonder vallen int eynsche 't Verstant te weynsche, Verl. Z. I, 1237 [1583]; Zonder vallen int einsche, ald. II, 38.
Opm. Vg. Verenschen.
| |
Electie, elexcie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. election of lat. electio.
1) Verkiezing (tot een ambt of waardigheid? ‖ Triumphen, tornoyen, louen, electien, cast., C. v. R. 114 [1548].
2) Goddelijke wilsbeschikking, voorbeschikking. ‖ Phoebus propheteert, dat door de electie // Sy beyde (t.w. Eneas en Dido) zullen vallen in allende groot, H.d. Am. F 6 [m. 16e e.].
3) Persoonlijke, vrije wilsbeschikking. ‖ Inclinacien / op correctie die daertoe helpen / alse tverstant aenhoert Waer af inde wille volget een electie off verkiesinghe brengende de seden voert, St 1, 168 [vóór 1524]; Om sijn coninghinne tsine, hebdy electie, B.d. Scr. 22 [1539]; U (t.w. van Venus) correxie // verdryft de elexcie, Bruyne 3, 152 [2e h. 16e e.].
4) Voortreffelijkheid, deugd? ‖ Teuwigher memoorie hebt dies danck lieue vrinden vul alder elecxie want ghy lieden leedt my met goeder affecxie vutter doot jnt leuen, Taruwegraen 1314 [1581].
| |
Elegant, eligant,
bn. Zie WNT i.v.
Voortreffelijk, uitgelezen, heerlijk (epith. ornans). ‖ Plaisantste kerssauwe, elegantste vrauwe, cast., C. v. R. 42 [1548] (wellicht hier nader te bepalen als ‘bevallig, bekoorlijk’); Laet den ghenen die als Moyses eligant / Oft als Josue / Sijn gheroepen hier Doffitien bedienen / aen elcken cant, Haagsp. d iiij [1561].
| |
Elegantelijck,
bn., bw. Van elegant.
Bevallig, bekoorlijk; heerlijk. ‖ Al dat haer (t.w. Rethorike) es competerende Moet beleedt sijn, fray ende elegantelick, cast., C. v. R. 15 [1548]; Ghelijck de sonne vroech inden morghen Schijnt en gheeft haer licht elegantelijck, Antw. Sp. Bb ijv [1561]; Dies ick als een Godinne elegantelijck Een vrolijcke bootschappe wt my laet rijsen, ald. Cc iiijv; (De vorst) die booven al triomphert // zeer elegantelijck, Judich 186 [1577].
| |
Elegantich,
bn. Van elegant.
Sierlijk, bevallig, bekoorlijk. ‖ Ghij weet wel vader dat ic twist en onurede met v elegantich preceus groeijende woordt blusschen can, Drie Sotten, prol. 14 [1e kw. 16e e.].
| |
Element,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
‘Het eigenlijke, juiste of oorspronkelijke bestanddeel in het woord of het woordbeeld’ (vriend. med. v. Dr. F. Kossmann). ‖ Meshanden en messanden en mueghdy niet stellen Alls wild ghyse spellen diueersch ind element, cast., C. v. R. 42 [1548]; Ionck ende tronck staen dese (t.w. goede rijmen) by te blijfuene, Nochtans suldy Ionghen ind elemend schauwen, ald. 46; Dat meesters, duer haer praeeminentie Ghebruucken mueghen poëtijcke licentie, Corrumperende tvocabel in een element, ald. 57.
| |
Elementael,
bn. Van element? Lat. of mlat. *elementalis, (vanwaar ofr. elementel?) heb ik in de wdbb. niet aangetroffen.
Elementair? ‖ In delementale lichamen heeft hy (t.w. God) bequamelick secrete sadekins goddelick ghestrooeid, Daert al af groeien sal, redelick en tamelick, Totten hende, cast., C. v. R. 136 [1548].
| |
Elementatie,
zn. Van *elementeren? Of ontleend aan ofr. *elementation?
Onderscheiding der ‘elementen’. De bet. nadert die van schrijfwijze, spelling. ‖ Als spellen zij (t.w. de ‘Walen’) onghelijc te menigher spacie / In de elementatie die vuer al spand croone, Dit beteren zij metter pronuncicatie, cast., C. v. R. 45 [1548].
| |
Elementsch,
bn. Van element.
Elementsch woort, woord als element, het enkele, blote woord, zonder meer? ‖ Sy hanghen aen letter noch aen elementsche woort, Letter en Geest 164 [eind 16e e.].
| |
elexcie,
zn. Zie Electie.
| |
Eliciëren,
ww. Gevormd naar lat. elicere?
Ontdekken, uitvorsen? ‖ Donderscheyt der thoonen weerdich gheexalteert Heeft Pithagoras gheelicieert Wt den slach der hameren met finantien, Antw. Sp. Yy iiij [1561].
| |
Eligant,
bn. Zie Elegant.
| |
Elleboghe,
zn. Den elleboghe lutsen, zie Lutsen.
| |
Eloquent,
bn. Ontleend aan ofr., fr. eloquent.
Welsprekend. ‖ cast., Pyr. A vv, B vjv [ca 1530]; Rott. Sp. L i [1561]; Werelt bevechten 827 [2e h. 16e e.].
- In de aanh. zelfst. gebruikt, in de bet. dichter? ‖ Wellecom alle Facteurs, en eloquenten, Antw. Sp. D iij [1561].
| |
Eloquentelijck,
bw. Van eloquent.
Welsprekend. ‖ everaert 163 [1523]; cast., C. v. R. 16, 32 en pass. [1548]; H.d. Am. D 3v [m. 16e e.]; ghistele, Ant. 32
| |
| |
[1555]; Rott. Sp. O iiijv [1561]; Zeven Sp. Bermh. T vv [1591].
| |
Eloquentie,
zn. Van eloquent? Of gevormd naar ofr., fr. eloquence? Of ontleend aan lat. eloquentia?
Welsprekendheid. ‖ Dal s. Wederk. 308 [eind 15e e.?]; everaert 389 [1511], 153, 162 [1523], 299 [1529] en pass.; v.d. dale, Wre 614 [ca 1516]; a. bijns, N. Ref. 103, b, 2 [1e kw. 16e e.], 184, b, 10 [1525]; Doesb. 19, 94, 95 [vóór 1528]; Gentse Sp. 10 [1539]; B.d.Scr. 8 [1539]; Prochiaen 2 [ca 1540], cast., C. v. R. 4, 11 en pass. [1548[; Bekeeringe Pauli 734 [ca 1550?]; H.d.Am. D 3 [m. 16e e.]; Antw. Sp. C iiij E iij en pass. [1561]; Rott. Sp. D iiijv, K vijv, N viijv, S iiij [1561]; Bruyne 2, 35, 36; 3, 202 [2e h. 16e e.]; Ontr. Rentm. 119, 295 [1588?].
| |
Elsater,
zn. Van Elsate, Elzas?
Wijn uit de Elzas? ‖ Van desen elsater drinct volle stoopen, St 2, 146 [vóór 1524].
| |
Elvick,
zn. Van elf, alf?
Zot, dwaas? Spook? ‖ (Thooft vol sorghen:) Wat hooft sijt ghy eluick? (Thooft vol haers:) Ick sy thooft vol haers, Antw. Sp. Aaa iiij [1561].
| |
Elwerder,
bw. Zie MNW i.v. Elwaer, WNT i.v. Elwaarts.
Elders. ‖ Hem (t.w. Ons Sone) elwerder ter scholen bestaeyen, Antw. Sp. a iv [1561].
| |
Embrasseren, embrachieren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. embrasser.
Omhelzen. ‖ Zy embrachierden elck anderen dicwild vaste, cast., C. v. R. 92 [1548]; Dat sy jammerlijck haer handen vringhen zal, En syn doot lichaem embrasseren, H.d.Am. Ff 3 [m. 16e e.].
| |
| |
Emendich,
bn. Zie Amendich.
| |
Emolument, molement,
zn. Ontleend aan ofr., fr. emolument.
Uitsl. in het mv. aangetroffen ter - euphemistische - benaming van de intieme bekoorlijkheden van het vrouwelijke lichaam. ‖ Aenziende de zoete molementen // Haers lichaems, H.d.Am. X 5v [m. 16e e.]; Hy schept nu vreucht in't aenzien der zoete emolumenten // Van Pygmaleons beelt, ald. Cc 8v.
| |
Enargië,
zn. Hetzelfde als energie?
Bijzonder vermogen, eigenaardigheid? ‖ Elke tale heeft huer enargië, cast., C. v. R. 37 [1548]; In meest deel haer rethorike soen (versta: zouden, t.w. de ‘Walen’) sy falen Ten ware dat de enargië van haerlieder talen Dit excuseerde, meer dant onslien doet, ald. 45.
| |
Enarratie,
zn. Ontleend aan ofr. enarration of lat. enarratio.
Verhaal, uiteenzetting? ‖ Al myn enarratie werdt vul van dueghden, cast., C. v. R. 109 [1548].
| |
Endelveers,
zn. Zie MNW en WNT i.v. Endelvers.
Laatste gebed van de stervende, als litterair genre? ‖ cast., C. v. R. 236 [1548] (‘Endelveers’, opschrift van een 8-regelig gedicht).
| |
Enghe, inge,
bn. Zie MNW i.v. Enge, WNT i.v. Eng (II).
Preuts. ‖ Ke, lieue nichte, ghi weet doch van oudts Hoe ghi ghewonnen waert, al ghelaeti v dus inge, Mar.v.N. 79 [ca 1500]; Sy (t.w. vreese voor schanden) maect van heymelijcke camercatten / Al enghe maechdekens, Sp. d. M. 2598 [beg. 16e e.]; Ghij proper meyskens, ghij enghe dierckens... Wilt u niet zo schierkens om houwen stellen, a. bijns, N.Ref. 99, a, 1 [1e kw. 16e e.] (hic?); Ghy kondt immers wel metter daet Enghe Maechdekens maken van sluypratten, H.d.Am. Dd 1v [m. 16e e.].
| |
Ennisse,
zn. Van enden, einden.
Einde. ‖ S'drucx overvloet neemt tot my haer wennisse zonder ennisse, Rott. Sp. L viij [1561] (De uitg. Rotterdam 1614 heeft kennisse).
| |
| |
Entremes,
zn. Ontleend aan ofr. entremes.
Eig. tafelspel en v.v. vermaak of aardigheid, verrassing? ‖ Sulc (t.w. zoals het doden van de dapperste held, Hector) es al accidents entremes, Camp v.d. Doot 406 [1493].
| |
Entreprise,
zn. Ontleend aan ofr., fr. entreprise.
Onderneming. ‖ Tis duer v al mijn entreprijse (versta: al mijn doen en laten) Doesb. 52 [vóór 1528]; Nu hebbic vulcommen... Mine entreprise, cast., C. v. R. 218 [1548].
| |
Envie, invye,
zn. Zie MNW i.v.
1) Partijdigheid. ‖ Ic (sal) sonder enich envie U beiden payen van desen gestrie, Eerste Bl. 997 [ca 1440?]; Machmen in absencien van partien Partien onghehoort oft onghedaecht Iemant oerdeelen tcompt wt enuieu (l. enuien), v.d. dale, Wre 289 [ca 1516].
- Sonder envie, te goeder trouw, uit vriendschap, liefde? ‖ Wi doent uut minnen, Ter eeren der stat en sonder envye, Sev. Bl. 58 [ca 1450?]; Haddic ter kercken ... gheweist zonder envye Ende ghegroet
| |
| |
/ de beilde van Marye, everaert 11 [1509]; Dwelck v beteeckent wort sonder inuije Door tghene dat hier staet ghefigureert, Antw. Sp. Z i [1561].
Opm. Het is mij niet duidelijk of envie hier ‘partijdigheid’, dan wel ‘afgunst, nijd’ (MNW i.v.) betekent. Of is envie hier ‘boze begeerte’, ‘boos opzet’?
2) Boosheid, toorn? ‖ Wildy syn gebodt alree stellen op een sye? Met groote invye // sal den Coninck u verjagen, Ontr. Rentm. 1307 [1588?].
| |
Envieus,
bn. Ontleend aan ofr. envieus.
Afgunstig. ‖ Spijtighe envieuse, Die alle vreucht benijen, H.d.Am. G 6v [m. 16e e]; Wacht v voor d'envieusen, ald. Dd 1.
| |
Envieusheyt,
zn. Van envieus.
Afgunst, nijd. ‖ Wy zullen ons fenijn daer zoo stroyen, Dat wy door ons archeyt en envieusheyt Wel zullen beletten dees amoureusheyt, H.d.Am. Dd 6 [m. 16e e.].
| |
Epicurienich,
bn. Van *epicurien of rechtstreeks van ofr., fr. epicurien?
Epicuristisch, genotzuchtig? ‖ Adieu an alle epicurieneghe studenten Inde duumdicke besmoutte bibebrarie, de dene, Langhen Adieu 231 [ca 1560].
| |
Epitaphe, epitaphie,
zn. Ontleend aan, gevormd naar ofr., fr. epitaphe.
Grafschrift. ‖ Camp v.d. Doot 1281, 1346 [1493]; cast., C. v. R. 221 [1548].
Opm. Een quasi-latijnse vorm epithaphium wordt aangetroffen achter cast., C. v. R. 254.
| |
Eppelpeerdeken,
zn. Uit *eppelen, *heppelen, hippelen, huppelen en peerdeken?
‘Huppelpaardje’, stokpaardje? ‖ Nieuloop, een sot, sittende up een Eppelpeerdeken, en heet Clappage, Charon, toneelaanw. na r. 18 [1551].
| |
Equivocaal,
bn. Van equivoque?
Gelijkluidend? ‖ Rhetoricale, equivocale, vier metren ghestelt up papiereghe vier sletren, de dene 347b [ca 1560].
| |
Equivoque, aequivoque,
zn. Ontleend aan ofr., fr. equivoque.
Homoniem. ‖ Aequivoquen ende rediten, cast., C. v. R. 10 [1548]; Van equiuoquen mueghdy v berommen Als een woord, twee verstanden magh sommen, ald. 30.
| |
Ercke,
zn. Zie WNT i.v. Erk (III)?
Helsche ercke, omschrijving van hel. ‖ Ghy most in deewighe duysterhyt smooren, In der helscher ercken, Trauwe 1676 [1595?].
| |
Erectie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. erection of lat. erectio.
Prikkel, opwekking, drijfveer? ‖ Dwerck Gods is materie / en tfaetsoen Is Redene / liefde / en gratie dwerck doen Door kennisse / maer de erectie Coemt door my (t.w. Loon) brenghende prijs en protectie, Antw. Sp. Gg ij [1561] (vg. ald.: ‘Ick (t.w. Loon) verwecke aldermeest’).
| |
Erfpachtich,
bn. Van erfpacht.
Erfpachtich in, in erfpacht hebbend, erfelijk deelhebbend aan, bezittend. ‖ Ghy behoort int paradijs gheschepen gheschict erfachtich (drukfout v. erfpachtich) in Gods erve, Smenschen gheest 660 [ca 1560?].
| |
Erraet, errate?
zn. Ontleend aan lat. erratum?
Fout, dwaling? ‖ En draecht achter straten // niemans erraten, Bruyne 1, 77 [2e h. 16e e.].
| |
Erreur, erruer,
zn. Ontleend aan ofr., fr. erreur; Salverda de Grave, Fransche Woorden 150 vermeldt erroer (zonder bewijsplaats) als vóór 1500 ontleend.
1) Dwaling, verkeerde opvatting, inz. m. betr. tot de godsdienst (vg. Ars Notariatus en meyer, Woordenschat i.v.).‖ Ontwecken wildt, broeders, die haers moeders lof decken, Trecken u van erruere, a. bijns, N.Ref. 329, h, 10 [1e kw. 16e e.]; (Hy) dede met predicacien / sulc labuer Dat hy van erruer besceerende de volcke, everaert 153 [1523]; O zin besnoot Met cranc ghelooue / twyffelic van erruere, ald. 426 [1e h. 16e e.]; Dwoordt Gods dat can ic al te qwalic verstaen; Ooc maerckic dat daer wt spruten veil errueren, Gentse Sp. 217 [1539] (vg. ook ald. 271 (?), 320); Sinte Pieter spreect uwen valscen erruere, B.d. Scr. 36 [1539]; Binnen int herte zijn sy vol errueren, Prochiaen 617 [ca 1540]; En laet hem duncken / met grooten erruere Wat de maghe brengt duere // dat hijt is quijt, Antw. Sp. Hiij [1561]; Sal die mensch bevryt sijn van alle erreuren van diversche opijnien, Deenv. Mensch 47 [2e h. 16e e.] (vg. ook ald. 354).
2) Vergissing. ‖ Voord segghen zy beede saulue haer errueren Dat tvolck, ia stomme beesten duer der sterren motijf, Veel zaken voerweten langhe eer zy ghebueren, cast., C. v. R. 99 [1548].
3) Misstap, overtreding, verkeerdheid, zonde. ‖ Of ic, die oyt met zonden belaen lagh, Tot den vader zelve om qwijtschel gaen magh Duer Christum, ghemaerct de groote errueren mijn, Gentse Sp. 284 [1539]; Vvy bidden u slaeckt ons delictuhues
| |
| |
erreur, cast., C. v. R. 97 [1548]; Sy zal moeten betreuren haer erreuren, H.d. Am. Z 6v [m. 16e e.]; Al wat de weirelt pryst... is een afgryslycheyt vol van erruere, Bruyne 3, 113 [1556]; Merckt vry derrueren // die daer (t.w. in Laberintus huys) gebueren, ald. 148 [2e h. 16e e.]; Swerels kinders vul van erruere, Taruwegraen 581 [1581]; Die anders doet / leeft in erruere / en dwalicheyt In Eygen Liefde / en giericheyt, Zeven Sp. Bermh. E viijv [1591].
4) Beroering, ontsteltenis, verwarring.‖ Ghij sticht alteratije, Swerrels natije / hout ghij in erruere, Well. Mensch 36 [2e kw. 16e e.].
5) Narigheid, ellende; verschrikking. ‖ Och nemmermeer ghesont teenigher vren Mer vol errueren, en groter onureden, Dwerck d. Apost. 10 [1e h. 16e e.]; Christus my meest troost in sdoots errueren, Gentse Sp. 277 [1539]; Ick seg duer derruer //: spyt allen de Spaensche weeren, duer smenschen sonden cryght elck lant veel heeren, Bruyne 2, 98 [2e h. 16e e.]; Vader Onse 976 *[1577].
6) Vijandschap, boosheid. ‖ Tverghaeren dat duer ons beeden ghesciet Gheen erruer en biet, everaert 524 [1534]; Hy waere zeer wys / diet wel wiste Hoe jc jnwendich / vul erruers vliete, ald. 540 [1538?]; Dry straffe vyanden met grooten erruere Commen briesschende, Gentse Ref. 34 [1539]; Daer en was haet oft nijt / vyantschap oft erreur, Antw. Sp. Dd iiij [1561]; Alle erreur en twist zal verdwijnen Als elck gherust is / in zijn deel bequame, Haagsp. n iiijv [1561].
| |
Erroy(e),
zn. Ontleend aan ofr. erroi, arroi.
Stoet? Met erroye, in menigte? ‖ Crablie, crablie comen ook met erroye, Leuv. Bijdr. 4, 354 [beg. 16e e.].
| |
| |
Erruerich,
bn. Van erruer.
Dwalend, ketters. ‖ Mynen wynghaert Dien jc bevynde / belemmert becommert Met erruereghe rancken, everaert 502 [1533]; Die slacht dese erruereghe / an allen zyden, ald. 513; Ic ghevoele my qwalick, Midts erruerighe secten die nu spruten, Gentse Sp. 220 [1539].
| |
Erruerynghe,
zn. Van erruer.
Dwaling. ‖ Belofte der zuuerheyt / om sketters partye Was wapene tjeghens quaede erruerynghe, everaert 373 [1527].
| |
Erverghen,
ww. Van verghen.
Afdwingen. ‖ Consenteret ten eersten / eer jct hu erverghe, everaert 173 [1527].
| |
Ervich,
bn. Van erven.
Erfelijk. ‖ Lof erue daer ons erue wt spruijt ons erue vercreghen ende eruich gheraect int hoochste leen, de roovere 181 [3e kw. 15e e.].
| |
Erwenden,
ww. Van wenden.
Keren, terugkeren? ‖ Al gaen zy verdoolt, ic leerze erwenden Tot rechter kennesse, Gentse Sp. 1 [1539].
| |
Esbatement, ebatement, batement,
zn. Zie MNW i.v.
Recreatief toneelspel; in de loop v.d. 16e eeuw van lieverlede uitsl. gebezigd voor klucht (vg. kil. 844: Ebatement / batement. oblectatio, ludus, lusus, iocus). ‖ Elckerlijc, Opschr.: ‘esbamente’ [ca 1490]; Sp. d. M., Titel [beg. 16e e.]; v.d. dale, Wre 1513 [ca 1516]; St 2,190 [vóór 1524]; everaert 131 [1525], 237 [1526]; Doesb. 85, 236 [vóór 1528]; a. bijns, N. Ref. 317, a, 13 [1528]; cast., C. v. R. 52, 69 [1548]; Antw. Sp. Kk i [1561]; Haagsp. a ijv, d vv [1561]; Preecker, Titel [2e h. 16e e.].
Opm. 't Vroegst aangetroffen in Stadsrek. v. Oudenaarde [1414] en nog bij visscher, Brabb. (V.d. Laan I, bl. 30).
| |
Esbatementen(e), abatementen,
ww. Zie MNW i.v. Esbatementen.
Een esbatement dichten of spelen. ‖ Hu waere betre te esbatementene, everaert 237 [1526] (zie ook ald. 238).
Opm. Ook in Invent. v. Brugge 5, 521 en bij Hermans, Gesch.d.Red. 256 (in MNW i.v. Esbatementen) en in Vad. Mus. 5, 41 (in MNW i.v. Abatementen).
| |
Esbatementerie,
zn. Van esbatementen?
De beoefening, het dichten van esbatementen? ‖ Hartman ende zwartman, met andere vele Diemen leest ten spele van esbatementerien, cast., C. v. R. 47 [1548].
| |
Essentie,
zn. Ontleend aan lat. essentia.
Wezen. ‖ (Christus) Wiens bloet... Die essencie, des Vaders so heeft versoet, So dat in hem alle sonden zijn gheboet, Dwerck d. Apost. 250 [1e h. 16e e.]; (Christus) een met den Vader in essentie, Heymelic Lijden 259 [1557].
| |
Estimatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. estimation, lat. aestimatio.
Achting, aanzien, waarde. ‖ So condy oock mercken / Die hoochde en breydde van constige wercken / Stathuysen en Kercken // van estimacien, Antw. Sp. g iv [1561]; En zijn sy niet dit die haer leven was in onser estimatie / niet Zotheyt, raserije, confondatie/ iet, Rott.Sp. Q vijv [1561]; Hier blyckt // deser spysen cracht // huer opelick te bestrecken boo-
| |
| |
ven assuerus spyse //, groot van estimatien, H.Sacr. 389 [1571].
| |
Estime,
zn. Ontleend aan ofr., fr. estime.
Achting. - Estime maken van, van belang achten. ‖ Men maect daer (t.w. in swerlts warandekens) estime van sonden noch scanden, Smenschen gheest 224 [ca 1560?].
| |
Estimeren, extimeren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. estimer.
1) Schatten, taxeren. ‖ Hij schaadt uw land, heer Konink... Op zulken groten schat, men zou't nauw konen Estimeren, Meest Al 533 [1559]; Daeromme en sult / ghy my niet te hooch estimeren, Want alle goede gaven van God descenderen, Antw. Sp. p ij [1561].
2) Achten, beschouwen. ‖ De graue van symay... Die zo behaechlijc was eerlijc geextimeert, Camp v.d. Doot 2138 [1493] (hic? of versta: eerlijc en geextimeert, dan sub bet. 3); Zy die tgheld in de cofer bewaren, Goe chiere estimerende vuer een bot pleid, cast., C. v. R. 153 [1548]; Al tgoed der weereld extimerick verlies, ald. 210; Hy is gheestimeert als God, Antw. Sp. P iiijv [1561]; (Zij) waren Philosophen / groot gheestimeert, ald. Nnn iiij; Hoe wijs gheestimeert, Rott. Sp. O vij [1561].
3) Op waarde schatten, waarderen, hoogachten. ‖ Haer iubileren, dat si extimeren, B.d. Scr. 5 [1539]; Niemandts scientie en es gheextimeerd, cast., C. v. R. 9 [1548] (zie ook ald. 225); Ick zou wercken voor de Konst estimeren, H.d.Am. F 7 [m. 16e e.] (zie ook ald. H 1); Is Schilderije oock niet weerdich gheestimeert, Antw. Sp. Ooo iijv [1561]; Welcke wercken... Worden nu hooghe vanden mensch gheestimeert, Haagsp. n ij [1561]; Als een costelick pant wel hooch geexstimeert, Red. en Nat. 67 [2e h. 16e e.]; Want ickse (t.w. trouwe dienaren) estimere boven den gouwe, Ontr. Rentm. 336 [1588?].
Opm. Onduidelijk is de bet. bij de roovere 194 [3e kw. 15e e.]: ‘Exploot Extimerende’; indien dit bet.: ‘(de aanzegging van het) vonnis vernietigend’ zou men voor Extimerende willen lezen Exterminerende of Extirperende, behoort het daarentegen bij het voorgaande: ‘Exactien Exempt’ dan zou vertaald kunnen worden: ‘(zonder afpersing(en) “exploot” doende’?
| |
Etymologie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. Etymologie.
Woordafleiding, ook als wetenschap.‖ Esser iemandt die begrypich is van ghelate Leere eer hy schimpt syn Etymologye, cast., Bal. P iijv (achter C. v. R., ed. R'dam 1616) [1521]; De ethymologie niet om verfinen En can niet haest inder leecken eers wallen, cast., C. v. R. 33 [1548]; Van refererene, heetet een Referein Niet een Refrein, dwelck es te verhachtene, De etymologie haudt dat in certein, ald. 54.
| |
Evaderen,
ww. Ontleend aan ofr., fr. evader, lat. evadere.
Ontgaan, ontvluchten. ‖ Ghelijck ghy wegh souckt om tperikel tevaderene, cast., C. v. R. 19 [1548].
| |
Evangeliareghe,
zn. Van evangeliaer.
Verkondigster van de Blijde Boodschap? ‖ Euangeliareghe Eerwaerdich (t.w. Maria), de roovere 190 [3e kw. 15e e.].
| |
Evangelichlick,
bw. Van *evangelich.
Volgens het Evangelie. ‖ Een maeght... Wiens zaet, zoot evangelichlick ghehoort es, Des hemels vaders troostelic woordt es, Gentse Sp. 64 [1539].
| |
Evangeligeren,
ww. Corrupt voor evangeliseren?
Verbreiden, bekend maken? ‖ Absolon moest versycken, dit evangeligeert op dat hem elck verneert, Bruyne 3, 142 [1556].
| |
Evelinghe,
zn. Van evelen of evel, euvel.
Kwaal. - Veneris evelinghe, verliefdheid. ‖ Nu is hy (t.w. Leander) ghequelt van Veneris evelinghe, H.d.Am. Bb 2v [m. 16e e.]; - Venus evelinghe, geslachtslust? ‖ Ick cryghe temptatie en venus evelinghe, Hs. TMB, A, fol. 98* [eind 16e e.?].
| |
Evident,
bn. Ontleend aan ofr., fr. evident.
Duidelijk, klaarblijkend. ‖ Hier is nv evident // ons minlijck scheyen Want wy wt ionsten zijn versaemt, Antw. Sp. Tt i [1561].
| |
Evidentelick,
bw. Van evident.
Kennelijk, duidelijk. ‖ Hier werdt u ghehuudt by exemple evidentelick Dat ghy wel ga slaet hoe dees snede luudt, cast., C. v. R. 100 [1548].
| |
Evolutie,
zn. Zie WNT i.v.
In de aanh. als stilistische term: (geleidelijke) ontwikkeling van een thema? ‖ Dijn worden moetty wijsselic ende by rade binden, Met euolutien ende recolerijnghe, cast., C. v. R. 16 [1548].
| |
Ewangeliaer,
zn. Ontleend aan mlat. evangeliarius.
Die in de mis een ‘les’ uit het Evangelie voorleest, hetz. als mnl. ewangelier; diaken. ‖ Dabt van percke / de Proest op
| |
| |
couwenberch Waren ewangeliaer en epistelaer, smeken, Gulden Vlies 278 [1516].
| |
Exactie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. exaction.
Afpersing. ‖ Als Pharao bedachtt, ben ick vul exactien, cast. C. v. R. 183 [1548] (hic?); Soo haest tgemeen tot propria begeerde, En doude politie quam tot infractie, Soo volchde terstont tquaet nieu met exactie, Dies hem elck een met rijckdom ging omgorden, Leerl. Taefelsp. 260 [beg. 17e e.].
Opm. Onduidelijk is de bet. bij de roovere 194 [3e kw. 15e e.]: ‘Exactien Exempt’ (Exploot Extimerende), versta: vrij van ‘belasting’ (vg. Hwb. i.v. Exactien: ‘Belastingen’), i.c. de erfzonde of: vrij van, zonder afpersing(en)? Zie ook bij Estimeren.
| |
Exaltatie,
zn. Van exalteren.
1) Verheffing, verheerlijking, lofprijzing. ‖ Met goede reden es oock den Oest werdich alle exaltatie, Reyne M. 117 [ca 1575?].
2) Verheffing, blijdschap, vreugde. ‖ Myn desperatie // werdt recreatie, als dexaltacie // moet sonder prangen // syn, Bruyne 1, 164 [1556].
3) Als astrologische term: positie waarin de planeet het krachtigst zou zijn, de meeste invloed zou oefenen. ‖ Tripliciteiten en reuolutien maken dbediet, Mids aspecten, coniunctien ende exaltatien, cast., C. v. R. 98 [1548].
Opm. Onduidelijk is voor mij de bet. in Gentse Sp. 70 [1539]: ‘Wie dat gheloove, vanden woorde zijn cracht heift, Zijn waerck, zijn heligheyt, zijn exaltacyen. Tcomt duer tgehoor als een waerck by gracyen’.
| |
Exalterelick,
bn. Van exalteren.
Lofwaardig, prijzenswaardig. ‖ (Marie) Expeerte Exalterelicxste Exellente, de roovere 194 [3e kw. 15e e.]; Die zijn lief helsde, oft secretelic sprack, Natuere daer ooit track, dwelc es exalterelick, cast., C. v. R. 198 [1548].
| |
Exalteren,
ww. Zie MNW i.v.
Verheffen, prijzen, eren; ophemelen. ‖ Camp v.d. Doot 1228, 1390 [1493]; everaert 366, 375 [1527], 144 [1528?], 423 [1e h. 16e e.]; Dwerck d. Apost. 751, 761 [1e h. 16e e.]; Well. Mensch 42 [2e kw. 16e e.]; B.d.Scr. 5 [1539]; cast., C. v. R. 113, 118, 180 [1548]; Trudo 1425 [ca 1550]; Charon 539 [1551]; H.d.Am. G 7v, H 1, H 3v en pass. [m. 16e e.]; Rederijkersged. 53, 21 [m. 16e e.]; Bruyne 3, 120 [1556]; Antw. Sp. E iij, G ijv en pass. [1561]; Bruyne 2, 82 [1564]; Taruwegraen 1114 [1581]; Letter en Geest 162 [eind 16e e.].
Opm. Ook in Ovl. Lied. en Ged. 440, in MNW i.v. Exalteren (vroeg rederijkersgedicht (15e e.), van de roovere?)
| |
Excelleiren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. exceller.
Overtreffen, te boven gaan. ‖ Daer es eenen troost diet al excelleirt, Gentse Sp. 260 [1539].
| |
Excellentelijc,
bn., bw. Van excellent.
Voortreffelijk, heerlijk (epith. ornans). ‖ Mar. v. N. 267 [ca 1500]; everaert 372 [1527], 300 [1529]; cast., C. v. R. 32 [1548]; Antw. Sp. Ccc iijv [1561]; H.Sacr. 514 [1571].
| |
Excellentheyt,
zn. Van excellent.
Voortreffelijkheid. ‖ Daermen niet en acht / uwe (t.w. van Clergye) excellentheyt Ten es gheen wonder / dat ghy verscuut, everaert 152 [1523].
| |
Excellentich,
bn. Van excellent.
Voortreffelijk, heerlijk (epith. ornans). ‖ Christus es de duere Duer wien... de helyghe gheest reen, Den mensche toeganc gheift diligentigh, Tot den hemelschen vadere excellentigh, Gentse Sp. 305 [1539]; Herboren zijn als tkindt excellentich / Dat daer is ghelijck een duyfken sonder erch slecht, Haagsp. g iijv [1561].
| |
Excellentie, exellentie,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Uitnemende hoedanigheid; voortreffelijkheid. ‖ V. Vroede 8 [eind 15e e.]; Dal s. Wederk. 676 [eind 15e e.?]; a. bijns, N.Ref. 83, d, 13; 119, a, 13; 136, a, 7; 184, b, 9; 278, d, 14 [1e kw. 16e e.]; everaert 150 [1523], 308, 315 [1529], 348 [1531] en pass.; Doesb. 158 [vóór 1528]; v.d. dale, Stove 683 [1528]; Gentse Sp. 273 [1539]; Gentse Ref. 50 [1539]; cast., C. v. R. 106 en pass. [1548]; H.d.Am. Q 2v [m. 16e e.]; Trudo 1093 [ca 1550]; Bruyne 2, 35; 3, 42 [2e h. 16e e.]; Antw. Sp. Iii iiijv [1561]; vaernewijck, Ber. T. 2, 65 [ca 1568]; Reyne M. 670 [ca 1575?]; Jezus o.d. leraers 284 [vóór 1580].
- In de verbinding vol excellentie(n). ‖ Sacr.v.d.N. 209 [3e kw. 15e e.]; cast., Pyr. B vj [ca 1530]; Prochiaen 600 [ca 1540]; cast., C. v. R. 11, 22, 177 [1548]; Rott. Sp. R vj, S iiij, T ijv [1561].
2) Heerlijkheid? In de aanh. dient die hoochste excelencie blijkbaar ter omschrijving van ‘hemel’. ‖ Hier bouen in die hoochste excelencie Es volstandighe penitencie seer ghepresen, Mar.v.N. 1100 [ca 1500].
| |
| |
| |
Excerceren,
ww. Zie Exerceren.
| |
Exces,
zn. Zie MNW i.v.
Verkeerde gedachte of daad, overtreding, vergrijp, zonde (vg. kil. 844: Exces ... Delictum, error, erratum, crimen). ‖ de roovere 333 (3e kw. 15e e.]; Camp v.d. Doot 2215 [1493]; St 1, 65 [vóór 1524]; cast., Pyr. B ij [ca 1530]; Leenhof 842 [na 1531]; Gentse Sp. 29 [1539]; cast., C. v. R. 10 [1548]; Antw. Sp. m iv [1561]; Verl. Z. I, 377 [1583].
- In Dal s. wederk. 472, 721, 739 [eind 15e e.] en Camp v.d. Doot 57 [1493] als personificatie (t.w. een moriaan fungerend als wapenheraut van Vrouwe Dood), op te vatten als de geincarneerde buitensporigheid, mateloosheid of geweld, vergrijp?
Opm. I. Op de volg. plaats blijkbaar in gunstige zin: overvloed? ‖ Wt kennessen vulvaerdigh Rijst exces van wtnemender liefden waerdigh, Gentse Sp. 269 [1539].
Opm. II. Door de onzekere bet. van het ww. pessen blijft ook die van exces op de volg. plaats onduidelijk. ‖ En weedt, twy ic u met zulcken excesse pesse, Omdat ick duer hu myn liefste princesse messe, cast., C. v. R. 223 [1548].
| |
Excessijf,
bn. Ontleend aan ofr., fr. excessif.
Buitengewoon, buitensporig (vg. kil. 844: excessif. Insolens, immodicus, profusus, nimius, praeter modum). ‖ Camp v.d. Doot 1232 [1493]; cast., C. v. R. 141 [1548].
| |
Excluderen,
ww. Ontleend aan ofr. excluder of lat. excludere.
Uitsluiten. ‖ In alle voorseyde leengoeden te samen En werden geen vrouwen gheexcludeert, Leenhof 639 [na 1531]; Ghemerct sy nae wtwijsen der Caerten niet gheexcludeert en waren, Antw. Sp. H iiijv [1561] (zie ook ald. Z i, Nnn iv).
| |
Excogiteren,
ww. Ontleend aan ofr. excogiter, lat. excogitare.
Uitdenken, bedenken, vinden. ‖ Rethorisiens, Factuers, zoo elck magh weten Heeten Poêten, als die iet excogiteren, cast., C. v. R. 24 [1548].
| |
Excusable,
bn. Ontleend aan ofr., fr. excusable.
Verschoonbaar. ‖ Esser yet meswrocht, messeyt of mesdaen, den steldere wilt houden over excusable, rammeleere 121 [2e h. 15e e.].
| |
Excusteren,
ww. Oorspr.? ‘Wrsch. contaminatie van *exquesteren (exquiro) en executeren’ (Erné).
Gerechtelijk vervolgen? ‖ Sij verbien tapprenderen / heur dienaers den quaeden: die cost en moeijt is schier so groot van dees texcusteren, als tgunt dat dit hem in rekening mach comen te staeden, Brouwersg. 239 [ca 1560].
| |
Execrable,
bn. Ontleend aan ofr., fr. execrable.
Afschuwelijk, slecht, gemeen. ‖ Gheen dier zoo execrable (t.w. als de vrouw), cast., C. v. R. 198 [1548]; Int bedde daer een wijf, leid fel execrable, ald. 225.
| |
Executeren,
ww. Zie WNT i.v. Executeeren.
In praktijk brengen (m. betr. tot een theorie, een leer). ‖ Condi mijn lesse dus leeren van binnen Te werck stellen en executeren So suldi weerdich zijn... Dat gij de groote stad gods sult gewinnen, Camp v.d. Doot 2434 [1493].
| |
Exederen,
ww. Ontleend aan ofr., fr. exceder.
Overtreffen, te boven gaan. ‖ In goddelicken crachte // cundt ghyt al exederen, H.Sacr. 569 [1571].
| |
Exellentie,
zn. Zie Excellentie.
| |
Exellenticheyt,
zn. Van ex(c)ellentich of rechtstreeks van ex(c)ellent.
Voortreffelijkheid? ‖ (Geeft ons) kennesse dijns woordts // vul alder exellenticheyt tghebruuck in pacienticheyt, Vader Onse 1170 [1577].
| |
Exemtie,
zn. Zie Exemptie.
| |
Exempt,
bn. Ontleend aan ofr., fr. exempt, lat. exemptus.
1) Vrij van, niet besmet door (vg. kil. 845: Exempt. Expers, immunis). ‖ Ghij exempt al vander valscher doctrijnen looft nv den Heer, Christenk. 758 [ca 1540].
2) Vrijgesteld, ontheven van. ‖ Exactien Exempt, de roovere 194 [3e kw. 15e e.] (hic? Zie ook bij Exactie en Estimeren); U oordeel, Daer elck in persoone moet compareren, Niemant exempt, a. bijns 371 [ca 1540].
- Exempte daghen, bijzondere, bepaalde dagen, dagen waarop men vrijgesteld is van de gewone, alledaagse verplichtingen? ‖ Dus met bescheet Elc hem wel bereet,// niet iust op exempte daghen, Maer wanneer ghij daer bequaem toe sijt, Weer. Gheleerde 350 [1558].
| |
Exemptie, exemtie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. exemption of lat. exemptio.
1) Vrijdom (vg. kil. 845: exemptie. Immunitas, vacatio). ‖ Het Leenhof der Gilden Inhoudende meest // alle de vrijheden / exemtien / verval // len ende herghewaden, enz., Leenhof, Titel [na 1531].
| |
| |
2) Vrijstelling? ‖ Gheeselse hier onder hem beeden, Met hueren secten, sonder exemptie, Dat si van hueren opinien scheeden, Dwerck d. Apost. 1392 [1e h. 16e e.].
| |
Exerceren, excerceren,
ww. Zie WNT i.v. Exerceeren.
1) Verrichten (m. betr. tot arbeid). ‖ Dits de handelinghe waerdoor sij gheen werck exercieren, Weer. Gheleerde 471 [1558]; Handen / en voeten / hen werck exerceren, Haagsp. d iiijv [1561].
2) Genieten; in de aanh. m. betr. tot de eeuwige zaligheid. ‖ So suldi weerdich zijn... Dat gij de groote stad gods sult gewinnen En de ewighe glorie excerceren, Camp v.d. Doot 2437 [1493].
| |
Exhiberen, exibeiren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. exhiber, lat. exhibere.
1) Tonen, kenbaar maken; vertonen, opvoeren. ‖ Den troost by onslieden gheexibeirt En was niet volmaect, Gentse Sp. 270 [1539]; Ende hebben dese twee voorghenoemde Cameren... hen spelen eerst ende voor dandere gheexhibeert, Antw. Sp. H iiijv [1561]; Twerdt ghedeclareert En gheexhibeert // daer ick om herwaerts ghinck, ald. Vv ij; (Rethorica) speculeert / exhibeert / proseert / componeert, ald. Yy iij.
2) In de aanh. blijkbaar: behoren tot betamen, voegen. ‖ Ick moet met spoet / een groet / groeten aldaer / fijn / Want dat exhibeert plat nu mynder officien, Rott. Sp. Q iiijv [1561].
| |
Exhibitie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. exhibition, lat. exhibitio.
Uitspraak, mening, idee? ‖ Machemeticum al vol malitien Die inficieerde deur syn exhibitien / ende regneerde In Gregorius tijden, Rott. Sp. Q iij [1561].
| |
Exhortatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. exhortation, lat. exhortatio.
Aansporing? ‖ Verlangende hertte hebdy wel verstaen Mijn exhortatie / en deuchdelijck vermaen, Antw. Sp. f ijv [1561].
| |
Exibeiren,
ww. Zie Exhiberen.
| |
Existimeren,
ww. Ontleend aan ofr. existimer, lat. existimare.
Achten, waarderen. ‖ Salomon die wijsheyt bouen gout honoreert En oock existimeert // meer dan der mannen cracht, Antw. Sp. Qq ijv [1561].
| |
Exordie,
zn. Gevormd naar ofr., fr. exorde of ontleend aan lat. exordium.
Als rhetorische term: inleiding, eerste gedeelte (van een verhandeling e.d.). ‖ Exordien, Positien, Diuisien, Narratien, enz., cast., C. v. R. 19 [1548].
| |
Expaert,
bn., bw. Zie Expert.
| |
Expedeert,
bn. Van expedieren? Of (hypercorrecte?) bijvorm van expeert?
Geschikt (vg. Expert, bet. 5)? ‖ Vrijheit hiet sijn dagge op dit pas Om verwinder te zijn was hy expedeert, Camp v.d. Doot 1861 [1493] (vg. fr. ‘Se dague se nommoit franchise Pour estre vainqueur de larmee’).
| |
Expedient,
zn. Ontleend aan ofr., fr. expedient.
Middel om tot zijn doel te geraken. ‖ Ick vant een ander expedient, v.d. dale, Stove 286 [1528].
| |
Expedieren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. expedier.
1) (Een zaak) snel afhandelen. ‖ Het ware wel tijt dat elck hem pijnde, Om te expedieren, en te maken cort, Dwerck d. Apost. 1263 [1e h. 16e e.].
2) In het verderf storten? ‖ U gasten gaen omme met botterye met valsche practycken / secreet en looselijck ghy expediertse cousyn alte booselyck, Smenschen gheest 625 [ca 1560?].
3) Te gronde richten, doden. ‖ De doot heftse (t.w. de Trojanen) expedieert moede ende mat, Camp v.d. Doot 1262 [1493]; Bat neder lach ooc een scotte present Graue van glas int deerde ghemineert En bij sulcker auentueren geexpedieert, ald. 1512; Bij accident was gheexpedieert Dees edel coninc qualijc ghefortuneert, ald. 1567; Hij heeftet verdient dat ick hem verworpe en expediere hij is besmet met crijme (spr. wil hem te lijf gaan om hem te doden), Werelt bevechten 47 [2e h. 16e e.].
| |
Expeerdich,
bn., bw. Zie Experdich.
| |
Expeert,
bn., bw. Zie Expert.
| |
Experdich, expeerdich,
bn., bw. Van expert, expeert.
1) Ervaren, kundig. ‖ (Wateren) Die al beuaren worden van dexpeerdighe Subtijle / wijse / cloecke / prijsweerdighe Cooplieden, Antw. Sp. Zz iij [1561]; Daer vooren (t.w. het tweede gerecht) legick / als werdinne experdich // ras, Tzestich schellinghen, Verl. Z. I, 1126 [1583]; Myn rekeninge... Die ick voer den Coninck doen sal seer wys, experdich, Ontr. Rentm. 954 [1588?] (hic?); Dus gaen wy hooffmeester gepresen oft hem nv connen genesen de[e]s meesters van Babilonien seer experdich, Con. Balth. 654 [1591].
- In de aanh.: op grond van ervaring? ‖ Een huere des Meys / es meer // jc zeght experdich dan een Oestmaent werdich, Reyne M. 36 [ca 1575?].
| |
| |
2) Verstandig, wijs. ‖ Salich sijn sy die... met herten expeirdich Hem begheeren te behaghene altijt, Haagsp. 1 iiijv [1561] (hic? of zuiver, rein?); (Christus) Die elcken uprechtelick // ende oock experdich Als eenen warachtighen / rechtere rechtverdich Ten joncxsten daghe // loon naer werck zal gheven, Jezus i.d. tempel 389 [ca 1575?] (hic?); Als een zondare / hem bekeert als een experdighe, Verl. Z. I, 569 [1583].
3) I Jverig? Correct? ‖ Weest expeirdich In uwen dienst / laet onbehoirlijckheyt steruen, Haagsp. h ij [1561]; Waert dat u Rechters goet en expeirdich waren, houwaert, Mil.Clachte68[1577-'78](hic?).
4) Beproefd, voortreffelijk. ‖ Hoort wat den hemelschen Platons torment // was... Den claersten Poeet der Griecken expeerdich, Antw. Sp. Nnn iiij [1561]; Vaderlijcke Sorghe / mijn vriendt expeerdich, Haagsp. c ij [1561].
5) Heerlijk, verheven (vaak slechts dienend als epith. ornans). ‖ Hoe muecht ghy twyfelen in dit woort expeerdich? Bruyne 3, 21 [2e h. 16e e.]; Justitia siet men treffelijck gheschieden Hier ouer de boose dies het goet expeerdich Hooghelijck verheuen wort, Antw. Sp. Eee iiijv [1561]; Al wat is van slijme eerdich / En is niet expeerdich / maer van hem seluen teere, ald. o iij; De Conelicke maeltyt experdich van jhesus christus, H.Sacr. 432 [1571]; Zoo dat hy (t.w. Nabugodonosor) ghezint es // in een hooch hoverdich // resen dat hy nu god / vander eerden wil experdich // wesen, Judich 69 [1577]; Duer toedoen van dynder gratien experdich, Taruwegraen 673 [1581] (zie ook ald. 803, 1497).
| |
Experientie,
zn. Gevormd naar ofr., fr. experience of ontleend aan lat. experientia.
Ervaring, ondervinding. ‖ de roovere 194 [3e kw. 15e e.]; everaert 401, 403 [1511]; v.d. dale, Wre 1401 [ca 1516]; Pir. en Th. 53 [1e kw. 16e e.]; St 1, 248; 2, 178 [vóór 1524]; Doesb. 95, 161, 195, 250 [vóór 1528]; crul, A B, in Bruyne 1, 185 [2e kw. 16e e.]; Gentse Sp. 136 [1539]; cast., C. v. R. 16 en pass. [1548]; H.d.Am. S 4v [m. 16e e.]; ghistele, Ant. 92 [1555]; Weer. Gheleerde 95 [1558]; Antw. Sp. P iij, Aa ij [1561]; Rott. Sp. O vij [1561]; Weerelt bevechten 416 [2e h. 16e e.]; Judich 629 [1577]; Trauwe 233, 1506 [1595?].
- By experientie, zoals gewoonlijk? ‖ Laet ons nu by experientie Eens aenkloppen en zien oftser oock is in, Rott. Sp. K viij [1561].
| |
Experimentelick,
bw. Van experiment.
Eig. bij wijze van ‘experiment’, door proeven, voorbeelden aangetoond; metterdaad of aanschouwelijk? ‖ Hier werdt u ghehuudt by exemple euidentelick Dat ghy wel ga slaet hoe dees snede luudt, Hoe elck dicht beghind, ende hoe dat sluudt, Al deen uut dandere experimentelick, cast., C. v. R. 100 [1548].
| |
Experimenteren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. experimenter.
Door proefneming(en) aantonen? ‖ De Romeinen hier vuertijds lieten ons exemple In diueersche saken, wel gheexperimenteerd (versta: duidelijk bewezen?), cast., C. v. R. 91 [1548]; Thales Milesius heeft hier door (t.w. door Astrologia) ghewonnen Eenen grooten lof / die aldereerst der sonnen Eclipsis heeft gheexperimenteert, Antw. Sp. P iiij [1561].
| |
Expert, expeert, exspeert, expaert,
bn., bw. Zie WNT i.v.
1) Ervaren, kundig(vg. kil.845: expert. Expertus, experiens, peritus: solers, prudens). ‖ Gheen priester hoe hoge gheleert, hoe expert, hoe heilich oft hoe deuoet, Mar. v. N., proza na r. 1020 [ca 1500]; Gheleerde Clergye / net ende exspeert Van Lueuen der stede, everaert 161 [1523]; Twoordt vus liefs expaert // sij v eenen Standaert, Christenk. 1603 [ca 1540] (zie ook ald. 1684, 2347); Theopompus ende Ephórus vul excellentien Expert in scientien, cast., C. v. R. 11 [1548] (zie ook ald. 82); Al warense expeert in ander consten, Antw. Sp. Q iij [1561] (zie ook ald. Cciv en pass.); Een expeert ingienmeestere, vaernewijck, Ber. T. 2, 118 [ca 1568]; Wij sullen v vertroosten als die experten, Deenv. Mensch 311 [2e h. 16e e.]; Alle gewasch... Sy moeten 't expaert bewerckende sijn, Jaep selden-t'huys 7 [2e h. 16e e.]; Een expert meester, die met hem is bringhende Een costelijcke salve, Bijstier 193 [eind 16e e.].
- Enen expeert maken (c. gen.), iemand op de hoogte brengen (van). ‖ Ic maecks hu expeert, cast., C. v. R. 181 [1548].
- Expeert sijn (c. gen.), zeker weten. ‖ Die u ditte riet En was myn vriend niet, dies ben ick expeert, cast., C. v. R. 137 [1548].
Opm. De bet.: ‘deskundig’ (die overigens moeilijk te scheiden is van ‘ervaren, kundig’) is ook aangetroffen bij gnapheus Tobias 48 en Daghreg. Bat. 5, 82, beide aang. in WNT i.v., bet. A, 1).
2) Voortreffelijk, beproefd. In vele gevallen niet meer dan een epith, ornans
| |
| |
en dan ook weer te geven met ‘heerlijk, uitgelezen, enz.’ ‖ Xpeerte Xalterelicste Xellente, de roovere 194 [3e kw. 15e e.]; Experste Eglentier Eerbaar, St 1, 279 [vóór 1524]; Gegroet sijt, notabelste, in wijsheijt expeert, Well. Mensch 41 [2e kw. 16e e.] (zie ook ald. 555); Dit zijn de rivieren vloeyende expaert Van hem die ghelooven autentijckelic, Gentse Sp. 206 [1539]; Sy is soo goet & soo heel expeert, crul, A B, in Bruyne 1, 180 [2e kw. 16e e.]; Merct Phillis de Bloeme expeert Hoe sy haer om Demophoon verhinck, H.d.Am. S 1 [m. 16e e.]; En weygert my dat niet, myn bloeme expeert, Bruyne 1, 75 [2e h. 16e e.]; Den gheest laet vlieghen / Niet lieghen // en sal v dese expeerte, Antw. Sp. I iij [1561] (hic? of kundig, wijs? Vg. ook ald. I iijv: ‘Van haer / die soo expeert is / en constich bespraeyt’); Hier me concluderen wy ghy heeren expeert Dat..., enz., ald. N iv (zie ook ald. n iij); Wy dancken u hoochlijck van u goede informatie / Bewijs der Schriftueren broeder expaert, Rott. Sp. D viij [1561] (hic? of kundig, wijs?); Proefft mijn expaerte conste sonder schamen, Lijsgen en Lichthart 136 [2e h. 16e e.]; In alder rechtverdicheyt / werdt zyn oorbooren, Ende oock in sachtmoedicheyt / als de experde, Jezus i.d. tempel 200 [ca 1575?]; Zy (l. Ghy) zyt den expeerden heere ende prince // boouen alle potestaten, Vader Onse 1000 [1577]; Alle ander giften en gaven, ook hoe expert, Wijzen altzamen tot zulks, Jezus o.d. leraers 675 [vóór 1580]; Het tarwegraen/ ghezayt zynde... jnden ackere expeerde
der vruchtbaer eerde, Taruwegraen 562 [1581]; De Heere heeft verlost / alle tvolck experdt // zyn, Verl. Z. I, 246 [1583] (hic: beproefd? of uitverkoren?); tSchaep werdt vanden yse / hebbick tgoet dat expert // es En van my beghert // es, ald. 781; Girichyt, edel princesse expert, Trauwe 206 [1595?].
- Expeert houden, in ere houden? ‖ Sy prospereren // die u (t.w. de Wijsen Raet) houden expeert, Antw. Sp. G iijv [1561].
3) Flink, dapper? ‖ Al warent al Troyanen expeert, ghistele, Virg. Aen. 33* [1556] (hic? of duidelijk, kennelijk? Vg. ald. 264*: ‘Ghy... Die tuych en harnasch van mynen vrient expeert Hier aen tlijf hebt’); Hout v vroom en expeert // wilt tot geen getruer / keren, M. Bedr. Hart 742 [1577]; Desen moet emmers bezueren, Hebbende gheen cueren // als hildt hy hem expert, Hy es pandeloos vertert, Verl. Z. II, 71 [1583] (hic? of groots, voornaam?)
4) Heus? Betamelijk? ‖ (Dyne heeren) ontfanghende // wel ende experdt // fier zy zyn ontfanghens werdt // schier, Judich 180 [1577].
5) Gunstig, geschikt (vg. Expedeert)? Syn schepen ligghen al ree na de wint expeert Wachtende, ghistele, Virg. Aen. 67 [1556].
6) Immuun? ‖ (Geleerde onderwijzinge) die met goede informatie Mijn voor alle temtatie zou maken expeert, Meest Al 953 [1559].
7) Duidelijk, kennelijk; beslist. ‖ In droefheyt blijve ick seere expeert, Sp. d. M. 5640 [beg. 16e e.]; Hoe dat Adam leefde Soe langhe iaren Mathusalem Noe soe Genesis expert Deerste boick des bybels scriftuerlic vercleert, St 2, 96 [vóór 1524]; Dapostel zeyt expaert: Hy eyst, duer wiene wy werden beghaert, Gentse Sp. 266 [1539]; Nu hebdy, beminde, ghezien expaert Hoe dat... enz., ald. 299; Soo moecht ghy met my elck seggen expeert... aldus vant triomphant dit lieff myn leven // hier, Bruyne 1, 132 [1556]; Hoe veel te meer // zal v hemels Vader almachtich die goederthieren es // v gheuen zeer experdt den helighen gheest // indien ghy hem begherdt, Vader Onse 1138 [1577] (hic? of goedgunstig?).
- In de aanhh. als bw. v. graad: zeer? ‖ Ick Cupido Godt der liefden expeert ‘groot, H.d.Am. B 5 [m. 16e e.]; Ick zeght u expert ‘snel, Rott. Sp. *** iiijv [1561].
| |
Expireren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. expirer.
A. Bedr. Uitademen, uitblazen (vg. kil. 845: Exspiréren. Exspirare). In de aanh. met betr. tot de ziel. ‖ Die ziele in haer brugooms aerms hanghende, En die wten lichaem expirerende God den vader recommanderende, Gentse Sp. 271 [1539].
B. Onz. Eindigen, aflopen. In de aanh. van de tijd: voorbijgaan, verstrijken (vg. kil. 845: Den tijdt is ghe-exspirert. Tempus abiit). ‖ Of oock den tijdt gheexpireert is oft niet / Committeer ic eenen anderen te discernerene, cast., Bal. B i [1521].
Opm. Vg. Gheexpireerd.
| |
Exploot, ecxploot,
zn. Zie WNT i.v.
De rhet. bett. van het woord zijn te herleiden tot twee groepen, die gekenmerkt worden resp. door een bep. wijze van handelen en van spreken.
| |
| |
A. - 1) (Geruchtmakende) daad. ‖ In Nigromantien doet zu menigh exploot, cast., C. v. R. 134 [1548]; Helpt my doen een rampzalich exploot Over Leandrum, zoo my wort bevolen, H.d. Am. Ff 2v [m. 16e e.].
2) Werk, onderneming. ‖ Als de doot wilt haer exploot beghinnen Van viuen en blijfter nau eene dits claer, v.d. dale, Wre 1381 [ca 1516]; Om dat zy (t.w. Apollo en Neptunus) Trooyen stichten soen te plaisantere, Ontfijnghen van Laomedon vuer haer exploot Excellente vasseelen, cast., C. v. R. 190 [1548]; Om te vorderen onze explooten, Soo wy hebben gesloten, moeten sijn volbracht, Minnevaer 470 [1583].
- In de aanh. blijkbaar: schepping (vg. kil. 845: Exploot... Confectio). ‖ O crachtighe scepper hemels ende aerts exploot, Christenk. 5 [ca 1540].
3) Aanval? ‖ Verlost ons snel Van den viand, die op ons doed menigh exploot, cast., C. v. R. 95 [1548].
4) Bedrijf, gedoe. ‖ Men slouch daer slagen groot en onsochte Rechts eenen tournoy zijnde my dochte Twas te druckelijc vele dat exploot, Camp v.d. Doot 1669 [1493]; O waerelt, ic volghe u subtijl bedaerven Duer tzondigh exploot van sgeests ghenaeren, Gentse Sp. 54 [1539]; (Ware ik toch) verslegen bleuen in Mars fel exploot, cast., C. v. R. 173 [1548]; Ontgaed tsviands exploot, cast., Schaeckberd in C. v. R. t.o. bl. 224; Alle... die metten zelven gheeste (t.w. als Nabugodonosor) // zyn ghetorden int bootkin tot zulck een explootkin, Verl. Z. II, 190 [1583].
5) Houding, gedrag. ‖ Dus es u de gaudin croone ghegheuen Duer dijn fier exploot, cast., C. v. R. 125 [1548]; Laet datte (t.w. de opstandigheid, de rebellie van de Verloren Zoon tegenover zijn vader) texploot // zyn, Verl. Z. I, 675 [1583] (hic? of besluit? of voornemen?); Ick sal mij eens houwen al waer ick doot En sien tecxploot ‘wadt hij bedrijven ‘sal (versta: de houding, die hij zal aannemen?), Lijs en Jan Sul 112 [eind 16e e.?].
- In de aanhh. bepaaldelijk: schandelijk gedrag. ‖ Tleven dat hebt ghy daerlic Van u ghewaert duer tzondigh exploot zware, Gentse Sp. 276 [1539]; Voorts zachdy texploot // groot Hoe onnuttelick dat hy verdede / Gods gaven beperelt, Verl. Z. I, 1284 [1583].
B. - 1) Woord(en), uitspraak, uiteenzetting. ‖ Weet ghy niet dat Jacobus seyt, welc een claer exploot is, Dat geloove sonder wercken doot is? Prochiaen 241 [ca 1540]; Gods geest sprac een troostlijc exploot, ald. 2028; Die not begeer ick te syn crakende // vaet myn exploot, Bel. v. Sam. 529 [eind 16e e.]; Hoort ons exploot// ons Clagen ons suchten, ald. 888; Heer brudegom en vrouw bruijt, volght ons exploot, Doed als Tobias dede, Bijb. Tafelsp. 93 [beg. 17e e.?].
- In de aanhh.: getuigenis? Inhoud? ‖ Ook ist (t.w. de Vulgaat) geen Bybel nader hebreeuscher exploot, Prochiaen 2388 [ca 1540] (de bet. nadert hier die van ‘canon’); Segt die waerhyt, tis u dier genoch bevolen, Na dies eedts exploot, Trauwe 1054 [1595?].
2) Verklaring, uitlegging. ‖ Hoe gaedy die (t.w. de genoemde onkosten) taxeeren, doet eens u exploot, Minnevaer 307 [1583]; Dbeenharnas, dats luxurie, na trecht exploot, Trauwe 1405 [1595?].
3) Bevel. ‖ Elc (moet) inder laetster noot tdeerlick(s) exploot / des lichaems (versta aanzegging van de vernietiging van het lichaam of vernietigend vonnis enz.?) ontfaen, St 2, 248 [vóór 1524] (= X. Esels 25, 37 [1530]); Sulck exploten, dat zijn ons rancken, Dwerck d. Apost. 1397 [1e h. 16e e.] (hic? of vonnis? of de uitvoering der gegeven bevelen, i.c. beulswerk); Dus hoort nv allen na myn exploot // groot, Bel.v.Sam. 219 [eind 16e e.?] (n.b. een koning geeft zijn bevelen).
4) Voltrekking, uitvoering, verwerkelijking. ‖ Om bat tot dexploot des doots te gerakene Sijn wij als dieners bi u, Vrouwe ghestelt, Dal s. wederk. 136 [eind 15e e.?]; Des plaghen exploot // sneeft / up hem met versnellen Tot een lastich bequellen, Verl. Z. I, 1193 [1583].
Opm. Geheel op zichzelf schijnt te staan het gebruik in de bet. ‘geval’, ‘gelegenheid’, dat uitsl. wordt aangetroffen bij de castelein. ‖ Lelius ende Scipio... Lieten ons exemple by menigh exploot Om traegheyd te schuwene, C. v. R. 1 [1548]; (De trouw) Die ick u sie hauwen in menigh exploot, ald. 137; Vuertijds en was haer felheit (t.w. van de vrouwen) niet zo groot... Als nu, zoo ickt vinde, by menich exploot, ald. 199.
| |
Explootlic,
bw. Van exploot.
Doortastend, rigoreus? ‖ Dair... iusticie wert gedaen explootlicst // Daer groeyt profijt en eere, Doesb. 189 [vóór 1528].
| |
Exploteren,
ww. Van exploot? Of ontleend aan ofr., fr. exploiter?
Ten uitvoer brengen, uitvoeren (vg.
| |
| |
kil. 845: explootéren. Efficere, conficere, expedire, exequi). In de aanh. met betr. tot een bevel. ‖ Dus moet ghy Rampzalighe avontuere V aldaer vinden om t' exploteren: Myn bevel al eest zeer wreet en stuere, H.d.Am. Ff 2v [m. 16e e.].
| |
Expositie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. exposition of lat. expositio.
Uitlegging, verklaring, interpretatie. ‖ Heer cuenijngh haudt u an dese expositie, cast., C. v. R. 238 [1548].
| |
Expres,
bn., bw. Zie WNT i.v.
Stellig, bepaald, beslist, zeker. ‖ Zo cryghende een vast gheloove expres, Gentse Sp. 24 [1539]; Wy hopen op den levenden God, Die daer... De zalighmakere alder menschen es, Zonderlijnghe expres den gheloovyghen teeren, ald. 351 (hic? of uitdrukkelijk?); Ic vuerweet expres, dat Hercules... Noit en leed, grief zo wreed, cast., C. v. R. 148 [1548].
| |
Expres(se),
zn. Zie MNW i.v.
By expresse, stellig, bepaald, zeker? ‖ Oft anders sou ghebeuren by expresse Dat ghy haer ionste van v soudt verdrijuen, Antw. Sp. I iij [1561].
By goeden expresse, hetz.? ‖ Daer (t.w. ten helschen foreeste) werdt vry ghezonghen // by goeden expresse Een zeer vrimde lesse, Verl. Z. I, 29 [1583].
| |
Expresseren,
ww. Van expres?
Uitdrukkelijk te kennen geven. ‖ Zoo hem Apollinis orakel oock heeft gheexpresseert, Dat ick moeste blijven ghesepareert Van alle Ghezellen en Manspersoonen, H.d.Am. Bb 3v [m. 16e e.].
| |
Exprimeren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. exprimer.
Uitdrukken, onder woorden brengen. ‖ Hij, wiens goetheyt en is niet te exprimeren, Wil u, mijn heeren, // in dueghden verstercken, Heymelic Lijden 1 [1557].
| |
Expuerjoyen,
ww. Oorspr.?
? ‖ Daer die brugom in vier syden beroyt es ende soe nae gescoren ende gheuloyt es sonder hemde springhende mit naecte benen Ende synen danscers soe gexpuerjoyt es (blootgesteld, ten toon gesteld aan?), St 1, 128 [vóór 1524].
| |
Exquisiit,
bn. Ontleend aan lat. exquisitus?
(Uit)gezocht? ‖ Naer de exquisiitste coppen zy (t.w. de drinkebroers) rasen, cast., C. v. R. 189 [1548].
| |
Exspeert,
bn., bw. Zie Expert.
| |
Exsperient,
zn? Ontleend aan ofr. bn. experient?
Exsperient hebben, in staat zijn? (Men verwacht bij het bn. experient het koppelww. zijn). ‖ Al en heift de sulcke gheen exsperient // De claerheyt te anscauwene... // Ten comt... byde ghebreken, everaert 397 [1511].
| |
Exsperientelic,
bw. Van exsperient.
Op grond van ervaring? ‖ De claerheyt jnder nathueren / es zeer subtyl // So men exsperientelic / wel mach ontbynden, everaert 399 [1511] (vg. ald. 404: ‘So men exsperientelic mach bemoeden’).
| |
Exsperientich,
bn., bw. Van exsperient.
Getuigend van ervaring, ondervinding? ‖ Exsperientich Bethooch (naam van een personage), everaert 389 [1511]; Augustinus exsperientich / ghetuucht ghenouch Dat deen zonder dander... Nummermeer zyn en mach, ald. 405.
| |
Exstimeren,
ww. Zie Estimeren.
| |
Extenderen,
ww. Gevormd naar lat. extendere.
Eig. uitbreiden. In de aanh. in een bijz. fig. toepassing, t.w. versieren, verfraaien? Anders zou men aan de niet van elders bekende bet. ‘ontlenen’ moeten denken. ‖ Daer (t.w. de redenen, worden en propositien der Ouden) wy dese const, vut zijn extenderende Diemen Rethorike naemd plaisantelick, cast., C. v. R. 15 [1548].
| |
Extimeren,
ww. Zie Estimeren.
| |
Extirperen,
ww. Ontleend aan ofr., fr. extirper.
Uitroeien. ‖ St 2, 250 [vóór 1524]; S. Stadt 372 [ca 1535]; Christenk. 20 [ca 1540].
Opm. In de aanh. blijkbaar onnauwkeurig gebruikt in de bet. ‘zich onttrekken aan’, ‘weigeren’. ‖ Wilse niet, ende zij mijnen dienste extirpeert, te huldene falgeert, zij wert ghevioleert, Christenk. 894 [ca 1540]; of mogen we - met het oog op de spreker Selfs goetduncken - toch aan ‘uitroeien’ denken?
| |
Extolleren,
ww. Ontleend aan ofr. extoller.
Verheffen, prijzen. ‖ Cicero, extolleerde hu (t.w. Rhetorica) van allen zijden, cast., C. v. R. 10 [1548] (zie ook ald. 18 en 68).
- In de aanh. ironisch bedoeld. ‖ Petrus navolghers als anticrist extolleert // sij (t.w. Ongodlick gronderen), Christenk. 1695 [ca 1540].
| |
Extorqueren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. extorquer.
Afpersen; in de aanh. blijkbaar: onverbiddelijk eisen. ‖ Weet dat van my sal werden begeert Generael rekeninghe,
| |
| |
scherpelyck geextorqueert Door my present, Ontr. Rentm. 302 [1588?].
| |
Extrem,
bn. Ontleendaan ofr., fr. extreme.
Laatst, uiterst, volstrekt, definitief. ‖ Na desen dach en comter geen dach meer Noch tijt / maer een onentelijck gedueren Eewich / eeuwich blyvende sonder ommekeer Een extrem ende / van alle creatueren, Zeven Sp. Bermh. T vv [1591].
| |
Exulteren,
ww. Ontleend aan ofr. exulter.
Opspringen van vreugde, juichen. ‖ Als icze anschauwe, therte iubileert Ende exulteert, Gentse Sp. 5 [1539]. |
|