| |
D
Dach,
zn. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Dag (I).
Van den daghe, vandaag. ‖ Ick en sach zijn vriendelijcke ghesichte Vol confortacien van den daghe, Sp. d. M. 1669 [beg. 16e e.].
- Den dach met manden uytdraghen, zie bij Mande.
| |
Dachten,
ww. Van denken.
Denken (vg. kil.: Dachten. Fland.J. dencken. Cogitare). ‖ Veel peysende hiel ick mijn woerdekens inne. Dachtende oft ick mocht verstant ghecrighen, v.d. dale, Wre 69 [ca 1516] (zie ook ald. 1453); Hier wel op dacht Wacht v dies, v.d. dale, Stove 458 [1528].
| |
*Dacye,
zn. Blijkens het verband in de aanh. lijkt ontlening aan ofr. dation (‘donation, action d'accorder’, godefroy) of rijmvervorming van daas, dwaasheid, gekheid (zie WNT i.v. Daas (II) niet wrsch. Vermoedelijk staat het woord corrupt voor fondacye.
‘Fundatie’, geestelijk fundament? ‖ Die daer duer (t.w. de ‘enge weg’) wilt zonder dacye (var. fondacye), Hy en heift niet dan groote tribulacye, Gentse Sp. 239 [1539].
| |
Dadich,
bn., bw. Van daet.
IJverig? Actief? (Vg. kil.: daedigh. Faciens, agens, actuosus). ‖ Om eere ende prysen // te behalene ghestadich Voorzienich ende dadich, Judich 376 [1577]; Dat zallick zeer dadich want daertoe beradich // zo zyn alle myne zinnen, Taruwegraen 1096 [1581]; Dat eedel duechdelicke tarwegraen beseuen... als eenen victoorieusen verwindere zeer dadich wyselicken beradich, ald. 1586; (De Verloren Zoon) es gaen trecken / naer den raet onbedachtich Van Zinnelick Ingheven / en Quaden Wille versmadich, Die hem zochten te verleeden ter onduecht dadich, Verl. Z. 1, 1278 [1583].
Opm. Indien wij het Salve Regina van Jan van Hulst tot de (vroegste) rederijkerspoëzie mogen rekenen, zou ook de bet. ‘werkzaam, doende’ (in OVl. Lied. en Ged. 33 [ca 1350] en Bruyne 3, 185 [1559]) gehonoreerd moeten worden.
| |
Daecsele,
zn. Van daken, raken, treffen?
Geheel, eenheid? ‖ Vader zuene helich geest een daecsele, de roovere 113 [3e kw. 15e e.].
| |
Daey(e) (I),
zn. Bijvorm van dade, dadel? Of identiek met Daey(e) (II)?
| |
| |
Vreugde, genieting? Of (een of andere) vrouwelijke bekoorlijkheid? ‖ Myn zinnen die haeyen naer de zoete daeyen, Sy is zoo minnelijck, H.d.Am. Cc 4v [m. 16e e.].
Opm. Het brab. daai, meisje, enz. (zie WNT i.v. Daai (II) past niet in het verband.
| |
Daey(e) (II),
zn. Bijvorm van dade, daad?
Daad? ‖ Doen tvolck in rasende daeyen / Teghen de Roomers op stonden / quaet om paeyen, Antw. Sp. Bbb iiij [1561].
| |
Daghbedijnghe,
zn. Uit dagh en bedijnghe.
Dag-, morgengebed. ‖ cast., C. v. R. 176 [1548] (opschrift).
| |
Daghen,
ww. Zie MNW i.v. Dagen, WNT i.v. Dagen (II).
Veroorzaken, doen ontstaan, in de aanh. m. betr. tot kosten, die ontstaan door iemand voor het gerecht te dagen. ‖ Dicwils isser meer cost ghedaecht: Dan de vrucht vander sententie draecht, v.d. meulen, Ketiuigh. 76 [ca 1500].
| |
Dak,
zn. Zie MNW i.v. Dac, WNT i.v.
Van den dake bijten, wegjagen? (Vg. van den back gebeten sijn, bij Back). ‖ V.: Beyde hy ons vanden dake ghebeten heeft, B.: Wy willen verhaeren / V.: Wy spelen schuvage, Sp. d. M. 722 [beg. 16e e.].
| |
Daken (I),
ww. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Daken (I).
Geraken, komen. - Ten gherake daken, eig. in orde komen en v.v. gebeuren? ‖ Sdrucx verdrooghen zal ten gherake daken, Gentse Sp. 173 [1539].
- Daken in, a. van personen: geraken in. ‖ Als fugitijf in duyterste noodt ghedaeckt, de roovere 214 [3e kw. 15e e.];
- b. van zaken (t.w. van gedachten, gevoelens): (op) komen (in het hart). ‖ Der vreuchden snede / my jnt herte daect, everaert 14 [1509]; Alssicker up ghisselic zy So beghunt tghepeyns jn my te dakene, ald. 81 [1526] (zie voorts ald. 200, 305, 353, enz.).
| |
Daken (II),
ww. Zie MNW i.v., 1e art.
Beneveld zijn? ‖ Noch eenen pot wijns haelt eer icker by daecte, B.d.Scr. 28 [1539].
| |
Daken (III),
ww. Zie WNT i.v. Daken (II).
Dekken, bedekken. ‖ Myn naecktheyt es nu ghedaeckt, Trudo 1196 [ca 1550]; Tcleet der salicheyt... daer hebt ghy, lieff, wt lieffden my me gedaeckt, Bruyne 1, 14 [2e h. 16e e.].
Opm. Onduidelijk is de bet. van daken in Trudo 703 [ca 1550]: ‘Calck moetick besorghen met cleynder spraken, Hout, berdt, naghelen en schaelgen om daken’ (misschien: een dak maken, zoals nog in Z.Ndl. (vg. WNT i.v. Daken (II)?).
| |
Dammelen,
ww. Het is niet duidelijk, welk ww. in de aanh. bedoeld is. De Jager, Frequent. 1, 56 kent dammelen, opgevat als freq. van dammen, in de bet. ‘trappelen’ (bij de bo dampelen), volgens Loquela i.v. ook ‘dralen’ en de bo kent dammelen in de bet. ‘afdingen’ (zie ook WNT i.v. Dangelen). Mogelijk zijn geen van beide van toepassing en moeten we aan een ander (onbekend?) ww. denken, of wellicht aan dommelen, lawaai maken, voorzover een synoniem van rammelen (indien dit ww. in de aanh. in een overeenkomstige bet. is gebruikt) gewenst zou zijn.
?‖ Sweert, vloeckt, liecht, bedriecht, weest loos en boes, Rammelt, dammelt, weest luye en lecker altoes, Br. Willeken 53 [1565?].
| |
Danckaert,
zn. Oorspr.?
? ‖ Een mallaert vulde met cretsaert den danckaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
Danckbaerichede,
zn. Van dankbaerich.
Dankbaarheid. ‖ Stelt tot danckbaerichede / al hu zinnen, everaert 150 [1523] (zie ook ald. 425).
| |
Dangereus, dangireus,
bn., bw. Ontleend aan ofr. dangereus, fr. dangereux. Zie MNW i.v.
1) Gevaarlijk (vg. kil. 841: dangereus. Periculosus, incommodus). ‖ Gheneselic es de olye der zoeter olyuen Hoe dangereus dat zyn alle quetsueren, everaert 195 [1526]; In liefden gheen dinck so dangereus als die nijders preus, Doesb. 99 [vóór 1528]; Laet my houwen // vast den gheest ws woorts, op dat den dangeruesen tyt my niet en verleyde, Bruyne 2, 76 [1564].
2) Ellendig, rampzalig; afschuwelijk. ‖ Hoort ongestoort, beminde, wadt ick ontbinde, Ghij vrij amoreuse, doloreuse, dangereuse onbevreest, Pir. en Th. 616 [1e kw. 16e e.]; Als ghy de zonde dangerues wrocht, Baerde ghy de doot als den loon der zonden, Gentse Sp. 276 [1539] (hic? toch niet ‘verwaand, opgeblazen’, vg. MNW i.v.); Hoort, alle die benaut in tswerelts foreest // leeft, Int vleesch dangireus, waerdeur uwen gheest // beeft, v.d. berghe, Ref. 57, 2 [m. 16e e.]; Sulck my (t.w. Tminnende herte) strepen / door tweedracht dangereus. Antw. Sp. Pp iij [1561].
3) Smartelijk? ‖ O Zorghelic last! myn vreucht bedect ghy / Duchtvarighen sin
| |
| |
beroerlic wect my / Dies ic dangereus hertsweeren draghe, cast., Pyr. B vv [ca 1530].
| |
Dangereushevt,
zn. Van dangereus.
Gevaarlijkheid, hachelijkheid? ‖ Ghy zoeckende kennisse / moet u verkloecken Om... Tpondt niet te begraven // deur 's werelts dangereusheyt, Rott. Sp. M 1 [1561].
| |
Dangier, dansgier,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
Leed, druk, moeite, narigheid, rampspoed, ellende; de bett. zijn niet scherp te scheiden. ‖ Elckerlijc 341 [ca 1490]; Sp. d. M. 660, 1631, 1754, 3660 en pass. [beg. 16e e.]. Pir. en Th. 68 [1e kw. 16e e.]; Appelboom 330, 400 [1e kw. 16e e.?]; St 2, 146 [vóór 1524]; Doesb. 90, 120 [vóór 1528]; everaert 201 [1528], 261 [1530]; Gentse Sp. 240 [1539]; B.d.Scr. 395 [1539]; cast., C. v. R. 129, 149, 210 [1548]; Trudo 904, 1812, 2129 [ca 1550]; H.d.Am. L 2, N 4v, Ee 4v [m. 16e e.]; Charon 253 [1551]; Bruyne 1, 142; 3, 116 [1556]; Rott. Sp. S iiij [1561]; Tcooren 672 [1565]; M. Bedr. Hart 61 [1577]; Werelt bevechten 769 [2e h. 16e e.]; Rijcken Wrecke 344 [1596?].
Opm. Ook in Antw. Lb. 296 [vóór 1544].
| |
Dangierich,
bn., bw. Van dangier.
1) Gevaarlijk, hachelijk, bedrieglijk? ‖ Princhersse der minnen, dangierich pilaer, die minnen eenpaer // ghy heetse voerwaer u kinderkens te syne, mer ghy syt hun swaer een wreede moedere, Bruyne 3, 153 [2e h. 16e e.].
2) Ellendig; smartelijk. ‖ Dat (t.w. de munt verhogen) doet Menichte van Volcke by ghedooghe Jn eeneghe steden vut een affexcie ghierich Tjeghens sheeren verbodt / scadelic (versta scadende) dangierich Den Scaemelen Aerbeyder, everaert 251 [1530]; O Invierighe dangierighe jonst meskieflijck Grieflijck ben ick dies sten' ick ghevangen, H.d.Am. S 7 [m. 16e e.] (hic?); Zouckende haer te verslinden / duer lyden dangierich, Taruwegraen 131 [1581].
| |
Dangierlijck,
bn. Van dangier.
Ellendig, smartelijk? ‖ Joseph... In den kercker gheworpen... In dangierlijck benou, Rott. Sp. Q vv [1561].
| |
Dangireus,
bn., bw. Zie Dangereus.
| |
Dansgier,
zn. Zie Dangier.
| |
Dantelen,
ww. Van danten (bij kil.: ineptire). Het ww. is mogelijk verwant of identiek met tantelen (zie De Jager, Freq. en MNW i.v.) en dantelen, waggelen (in Z.Nederl., zie schuerm. en De Jager, Freq. i.v.).
Gekheid maken, onzin verkopen. ‖ Trouwe en was noyt onder cramers gewichte. Het pont is wel anderhalff once te lichte Sonder dantelen, Trauwe 1096 [1595?].
| |
Danteloose,
zn. Bijvorm van dantelorie, wufte vrouw, ijdeltuit (zie WNT i.v.)?
Dantelorie? ‖ Danteloose, een vrouvve, Antw. Sp. Qqq iiij [1561] (lijst van personages).
| |
Darmdroes,
zn. Uit darm en droes. Is het 2e lid identiek of verwant met droes, klier, gezwel (vg. kil.: Droes, droese, Fland. Sicamb. Sax Panus, phlegmone: apostema, hulcus, bubo)?
Darm? ‖ Dit mocht voor menich rijck pater stincken so ghij hem dat wadt (1. of versta wout?) schincken en sijn darmdroes vullen met garstenbroot en slecht warmoes, Hs. TMB, B, fol. 72 [2e h. 16e e.?].
| |
Date (I),
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Tijd(stip), gelegenheid. ‖ Commende weder cloppen ter eerster daten Was hy ter salen in ghelaten, v.d. meulen, Ketiuigh. 138 [ca 1500]; Stater: Stock te wille. Ter ander date, Zo mueghdy stock kiezen tuwen appetite, cast., C. v. R. 29 [1548].
- In corter daten, binnenkort, weldra. ‖ (Christus) moet oock gaen steruen in corter daten an eenen meyboom, Reyne M. 978 [ca 1575?].
- Nu ter daten, thans, tegenwoordig. ‖ Nu ter daten... Den groenen Mey doet al verblyden, cast., Lied. 42 [ca 1530]; Sprickt vry als dautentycke / hier nu ter daten, Judich 817 [1577]; Jck menich mensche / als nv ter daten bedrouft bem boouen maten, Taruwegraen 23 [1581] (zie ook ald. 108 en 1035).
- Nu ter deser daten, thans, op dit ogenblik. ‖ (De vernietiging van Ogbasamus) elcken kennelick es // nu ter deser daten, Judich 96 [1577].
- Tot alder daten, altijd, steeds. ‖ Alzoo my de werelt / verstoken heeft tot alder daten schelycxs zal v oock / de werelt benydende haten, Taruwegraen 108 [1581].
Opm. Wellicht behoren hiertoe de twee volgende plaatsen, waarin de juiste bet. van het woord date mij niet duidelijk is. ‖ Selfs dappelwyfs / die achter strate ghaen Wilt hier of de date slaen / ten verstande (versta: wilt hier op letten, wilt hier aandacht aan besteden)... Siet men by mynen / toedoene vercooppen, everaert 54 [1511]; Ghy zout ooc naer my / by tyden moeten Wachten en zyen / alssic
| |
| |
by droncken date Hyeuwers in Bacus / speloncken zate, ald. 287 [1529] (hic? of bij Date (II)?).
2) Tijd(perk), poos. ‖ Al verlaet ick u eenen cleynen tijt of date, Gentse Sp. 68[1539].
- T'eeuwighen daten, voor altijd, voor eeuwig? ‖ Gode bidd'ic / dat hy t'eeuwighen daten An u myracle doe, cast., Pyr. D vj [ca 1530].
- Van over langher daten, sinds lange tijd. ‖ Uut noot // zoo drincken wy tbloet onser beesten myts datmen ons twater / van over langher daten maer en gheeft by maten, Judich 1354 [1577].
| |
Date (II),
zn. Rijmvervorming van dade, daad?
Daad? ‖ Oft narciscus te synder ontbaten duer venus daten / mits ionste reene Verghinc, St 1, 120 [vóór 1524]; Paulus leert / coemt malcanderen ter bate Door sulcke date // wilt tot Gods last spoeden, Antw. Sp. Nn iijv [1561].
| |
Dauwich,
bn. Van dauw.
(Heilzaam) als dauw. ‖ Hy es den Zoeten Reyn / tot elcx confortacien Wiens dauweghe duecht / ons zal toe vloeyen, everaert 95 [1525].
| |
D'avantage,
bw. Zie Avantage.
| |
Debben,
ww. In tenminste drie van de vier tot dusver aangetroffen plaatsen heeft het ww. een andere bet. Elders, in wdbb. en idiotica wordt het niet aangetroffen. Wel veronderstelt debbelen (de bo, Loquela) en debber (rutten) een ww. *debben, maar de vermoedelijke bet. t.w. ‘beduimelen’ of - indien dit *debben een bijvorm zou zijn van dabben (WNT i.v., kil., plant., corn.-vervl., rutten, tuerl.) - ‘wroeten’ zou slechts op één van de vier plaatsen - en dan nog in een min of meer gewrongen fig. opvatting, t.w. ‘morren’, ‘opstaan’, ‘zich verzetten’ (in Prochiaen 788) - van toepassing kunnen zijn.
1) Falen? ‖ So en moghen wy dan ons herte nieuwers nastueren Dan tot God, oft wy sullen als Goddeloose verstekers debben, Prochiaen 758 [ca 1540]; Ist anders dan peck, zoe wil verwijt // debben, Goemoete 758 [eind 16e e.].
2) Opstaan, zich verzetten tegen? ‖ In Numeri een schoon figuere staet, Hoe Dathan en Abiron teghen Moyses wilden debben, Prochiaen 788 [ca 1540].
3) Verkeren, zich bevinden, zijn? ‖ Noijt en mocht trijtram in sulcken gerief debben als twe gehoude amoruese sinnen, St 1, 170 [vóór 1524].
| |
Debilitatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. debilitation of lat. debilitatio.
Eig. verzwakking, in de aanh. gebruikt als astrologische term. ‖ De debilitatien / d'aspecten ende d'oppositien / Twas al teghen v Tornisiensche natie / Ja gheheel de constellatie, cast., Bal. A 4v [1521].
| |
Deckspaen,
zn. Uit decken en spaen.
Beschutting? ‖ Ghy waent my doen mijn (1. dijn) deckspaen wesen Die sonne die was soe hooghe gheresen Ghy en mocht haer bernen niet ghenesen, de roovere 313 [3e kw. 15e e.].
| |
Declaratie,
zn. Zie WNT i.v.
Uitlegging, uiteenzetting. ‖ Sacr. v.d.N. 180 [3e kw. 15e e.]; Pir. en Th. 618 [1e kw. 16e e.]; Dwerck d. Apost. 1522 [1e h. 16e e]; everaert 424 [1e h. 16e e]; Gentse Sp. 263 [1539]; Prochiaen 1117 [ca 1540]; cast., C. v. R. 59 [1548] (‘Met vertoogh des vooys vul declaratien’, hic?); H.d.Am. O 5 [m. 16e e.]; Smenschen gheest 665 [ca 1560?]; Taruwegraen 794 [1581].
| |
Declareren,
ww. Zie WNT i.v. Declareeren.
1) Zeggen, mededelen, noemen, verklaren, uitleggen; de bett. zijn niet scherp te scheiden. ‖ V. Vroede 4, 794 [eind 15e e.]; Camp v.d. Doot 692 [1493]; Gentse Sp. 67, 277, 286 [1539]; cast., C. v. R. 176 [1548]; H.d.Am. B 8, G 2v, H 3, K 7v, enz. [m. 16e e.]; Heymelic Lijden 165 [1557]; Conste d.M. 108 [ca 1560]; Antw. Sp. I i [1561]; Haagsp. m ij [1561]; Rott. Sp. M vjv, N iv, iijv [1561]; Bruyne 2, 209 [2e h. 16e e.]; Verl. Z. I, 750 [1583]; Bijstier 212 [eind 16e e.?].
2) Zuiveren? Verlichten? ‖ Haer (t.w. Rethorica's) conste gloyt In sondaers die sy can declareren, St 1, 109 [vóór 1524].
| |
Declinatie,
zn. Van declineren of rechtstreeks ontleend aan ofr., fr. declination.
Ondergang, achteruitgang? ‖ Daermen v (t.w. de kunst) veracht Daer comt declinatie, Antw. Sp. p i [1561].
| |
Declineren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. decliner.
1) Bezwijken, ondergaan. ‖ cast., Bal. B 2 [1521]; St 2, 113 [vóór 1524] (‘Druc wies / niet (l. met of nu?) dat ic was declinerende’, hic?); Doesb. 140, 187 [= X. Esels 20, 62), 217 [vóór 1528]; Bruyne 2, 93; 3, 1 [2e h. 16e e.]; Antw. Sp. Nnn iv [1561].
2) Declineren van, eig. afwijken van en v.v. a. zich niet neerleggen bij, wraken.
| |
| |
‖ Ick declinere van uwen gherichte En appellere voer de hoochste iusticie, v.d. dale, Wre 254 [ca 1516]; - b. in de steek laten. ‖ Wilt slechts niet declineren/ van ons confreren, Rott. Sp. P iijv [1561].
3) Declineren in, verkeren, veranderen in. ‖ Sweirels welluste... in rouwen declineert, Bruyne 3, 120 [1556].
4) Declineren tot, vervallen, komen tot. ‖ De menschen / hoe groote oft hoe wise clercken Door giericheyt dicwils tot boosheyt declineren, ghistele, Ant. 75 [1555].
| |
Decretelick,
bn. Van decreet.
Kerkrechtelijk, canoniek. ‖ Naer u decretelicke wet // behoordij de sulcke te versmaen, Weer. Gheleerde 360 [1558].
| |
Decxsels,
zn. Zie MNW i.v. Decsel, WNT i.v. Deksel.
Blijkens het verband in de aanh. oorzaak; mogelijk moet men uitgaan van ‘wat verbergt’, d.i. in zich heeft, bevat. ‖ Wy zijn puer tdecxsels van onghelucke: Want vader / moeder / vrienden en maghen Waenden wel eeuwelijc vrientschap draghen / Die ic bedrieghelic doe twistich zijn, cast., Pyr. B viij [ca 1530].
| |
Deduceersele,
zn. Van deduceren.
Afleiding? ‖ Zij causeren alleenlick het deduceersele, Segghende... Dat de termen moeten syn van eender laghen Ghelijck lagh, dagh, sagh, gaen vte op een aghen, Ghevragh op vraghen, cast., C. v. R. 46 [1548].
Opm. Vg. Deductie.
| |
Deduceren,
ww. Gevormd naar lat. deducere.
Aanbrengen? ‖ Dies draeghd hy (t.w. Mercurius) tghewronghen serpent al bloot Om datmen tdicht schalkelic sal deduceren, cast., C. v. R. 11 [1548].
| |
Deductie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. deduction of lat. deductio.
Afleiding? ‖ Pleit, seid: schat, vat... Cust ende lust... Ende dusentigh andere menigher thiere Daer niet een of en heeft ghelijcke deductie, cast., C. v. R. 46 [1548].
Opm. Vg. Deduceersele.
| |
Deelkin,
zn. Zie Dielken.
| |
Deere,
zn. Oorspr.?
? In de aanh. mogelijk een synoniem van remedie en middele. ‖ Het (t.w. de allegorische gordel ‘Liefde’) is tremedie/ middele/ en deere/ Daer ick (t.w. Eere) my so seere // onlancx op verliet, Antw. Sp. 1 i [1561].
| |
| |
Deerlic,
bn. Zie MNW i.v. Deerlijc, WNT i.v. Deerlijk.
Aandoenlijk, ontroerend. (vg. de bet. ‘ontroerd’, ‘aangedaan’ bij coornhert, Odyss. 2, 54). ‖ Noyt gesien en was vor desen Deerliker, sueter doot, Sev. Bl. 1574 [ca 1450?]; Tghebodt / des doots afgrysselic (wiert) Weder rouppen... duer tghebet deerlic By Ester ghedaen, everaert 394 [1511].
| |
Deerrynghe,
zn. Zie Deringe.
| |
Deerte, derte,
zn. Van deren.
1) Smart, leed. ‖ Wat dedy den Hertoghe van Ghelren deerte, cast., Bal. P ijv (achter C. v. R., ed. Rotterdam 1616) [1521]; Ghelijck die zee welt... soe ist herte hebbende nv blijscap dan derte, Christenk. 666 [ca 1540].
2) Macht, zeggenschap? - In sijn deerte stellen, in zijn macht krijgen? ‖ E.: Op ons meesters saken moesten wi altemet letten En dat wijse int net pletten, doer ons geveerte. N.: Met uwer hulpen stel icse al in mijn deerte, B.d.Scr. 13 [1539].
| |
Déësse,
zn. Ontleend aan ofr., fr. deésse.
Godin, in de aanh. erenaam van een beminde vrouw. ‖ In den bliden nuchterstond, es dese déësse Gloeiende int aenschijn, cast., C. v. R. 209 [1548].
| |
Defamatie,
zn. Van *defameren (ontleend aan ofr. defamer, déshonorer, décrier). Of mogelijk rechtstreeks ontleend aan ofr. *defamation (indien dit bestaan heeft als afl. van defamer, naast diffamation).
Oneer, schande. ‖ Dat ware God defamacye, Moght ghy duer eyghen invencye zijn zaligh, Gentse Sp. 51 [1539]; Tware groote defamatie Voor ons / die hem dus ghebrocht hebben met versnellen up den poynt der hellen, Verl. Z. II, 318 [1583].
| |
Defectie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. defection of lat. defectio.
Gebrek. ‖ Isser defectie / toont dilectie/ als broeders ghepaert, Rott. Sp. Q vijv [1561].
| |
Defencie,
zn. Zie WNT i.v. Defensie.
Rechtvaardiging? - Met defencie, terecht? ‖ Volchdy seremonyen, u sal gebreken tgelooff met hope, der genaden beken; werckende dees, haer wercken met defencie syn werdige vruchten der penitencie, Bruyne 3, 204 [2e h. 16e e.].
| |
Defenderen, deffenderen,
ww. Ontleend aan lat. defendere.
Verdedigen; beschermen. ‖ Camp v.d. Doot 1777 [1493]; Well. Mensch 950 [2e kw. 16e e.]; B.d.Scr. 6 [1539]; Pro- | |
| |
chiaen 6 [ca 1540]; Haagsp. i ij; n iijv [1561]; Judich 710 [1577]; Verl. Z. I, 994 [1583].
| |
Defenseur, defensoor,
zn. Ontleend aan ofr., fr. défenseur.
1) Verdediger, beschermer. ‖ Ende [wij] onder die wercken (l. vlercken?) // Christi als ons eenighe defensoor Geerne souden sijn, Heymelic Lijden 174 [1557].
2) Aanhanger (i.c. van de dichtkunst). ‖ So wie wilt dichten (als goe defenseurs), cast., Bal. B 2 [1521].
| |
Deferencie (I),
zn. Gevormd naar ofr., fr. deference.
Verweer, (zelf)verdediging? ‖ Dat ick veel met woorden deferencie Teghen hem ghehouden hadde neen en ia Ick ha meer ghearghert sijn intencie, v.d. dale, Stove 356 [1528].
| |
Deferencie (II),
zn. Gevormd naar ofr. deference, différence.
1) Afwijking, onderscheid, verschil. ‖ Claerheyt ende deimsterheyt / hebben deferencien, everaert 401 [1511] (zie ook ald. 366 [1527] en 339 [1530]).
2) Meningsverschil, onenigheid. ‖ Tes van een lettel deferencie Die tusschen de weert es ende my, everaert 115 [1513] (zie ook ald. 406 [1511]); Daer veel hoofden sijn es deferencie, v.d. dale, Stove 685 [1528] (var.: diferencie).
| |
Deffenderen,
ww. Zie Defenderen.
| |
Deffianche,
zn. Ontleend aan ofr. defiance, défi.
Uitdaging, in de aanh. benaming van een litterair genre. ‖ Hier zuldy gaen lesen... Limen, of Deffianchen, cast., C. v. R. 221 [1548].
Opm. Noch de bet. v. ofr. defiance en het blijkbaar synonieme lime, noch de inhoud van de Deffianche, ofte Lime in C. v. R. 230 steunen v. Leeuwen's weergave met ‘verweerschrift’ (zie zijn Matthijs de Castelein, enz., bl. 69).
| |
Deffirmeren,
ww. Ontleend aan ofr. de(s)fermer.
Ontsluiten. ‖ Metten sleutel van trooste deffirmeren 't Prisoens verstranghen, H.d.Am. M 7v [m. 16e e.].
| |
Defrauderen,
ww. Ontleend aan ofr. defrauder.
Bedriegen. ‖ Daer boeleert men, drinct, schinckt, tot booshyt spoedich, Tuyschen, ruyschen, malcanderen defrauderende, Ontr. Rentm. 882 [1588?].
| |
Defunctie,
zn. Gevormd naar ofr. defunct? Of analogisch (naar functie) van lat. defungor?
Beëindiging? Vernietiging? In de aanh. als astrologische term gebezigd? ‖ Van Mars en Saturnus was dees conjunctie Bycans ter defunctien / van elcx officien/ Elckanderen oppresserende met sulcker punctie Door tfel beroeren van Mars malitien, cast., Bal. A 4v [1521].
| |
Dege,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Deeg (I).
Enen dege doen, iemand helpen, hem van nut zijn. ‖ De broossche creatueren en doen mij geen dege, a. bijns 355 [ca 1540].
Iet van deghe, iets van gewicht, van belang. ‖ Oft si int spel iet hoorde van deghe... Bi Lucifer, so waer mijn hoghe vermet niet, Mar.v.N. 723 [ca 1500].
| |
Degraneren,
ww. Ontleend aan ofr. desgrener, s'emietter, se dissiper?
Hem degraneren, onachtzaam worden? ‖ Hij (t.w. Waerlick Rigement) wilden hem in sijn officij niet degraneren, Gr. Hel 922 [ca 1564].
| |
Dehet,
bw. Ontleend aan ofr. dehait.
Vrolijk, welgemoed. ‖ Ghelijc oft ghebuerde dat yemant fray dehet Met vierde peerden opsate, Leenhof 853 [na 1531].
| |
| |
Deimsterigh,
bn. Van deimster, duister.
Onverlicht, in de zin van ongetroost. ‖ Te wetene alleene es mijn beghaerte: Welc den meesten troost es den mensche staervende; Van dezen tverstandt moet ic zijn verwaervende Of therte blijft in een deimsterigh haken, Gentse Sp. 292 [1539].
| |
Deyn (I),
zn. Zie WNT i.v. Dein (I).
Onhebbelijk, onbeschoft persoon (vg. kil.: deyn. homo auarus, sordidus [sordidus kan echter óók ‘gierig’ betekenen]). ‖ Die haer blameerde, waer wel een deyn, a. bijns, N.Ref. 111, d, 6 [1e kw. 16e e.]; H.d.Am. 371* [m. 16e e.]; Ghelijc den deyne // is u corrumpeeringhe, Smenschen gheest 162 [ca 1560?]; My deert dat hem (t.w. de boer) oyt deyn / sulck onnut welpen // hiet, Haagsp. k iv [1561] (hic? Of = vrek? Of als bn. = vrekkig?).
Opm. Mogelijk reeds mnl., vg. ‘Desen quaden valschen deyn’, aang. in MNW i.v. Dein, Aanm. [1e h. 15e e.]. Wellicht behoren hiertoe ook twee plaatsen in WNT i.v. Dein (I) onder de bet. 2) ‘Lijs, sul, lummel’ geplaatst, t.w. ‘Ten schijnt gheen deyn, stijfhals noch taeyaert’, cast., Pyr. 10 [ca 1530] (ofschoon deyn hier m.i. eerder syn. zal zijn van stijfhals en taeyaert, dus ‘vrek’ zal betekenen) en
| |
| |
‘Daer sijn seven vryers die my vervolgen... Het sijn som ghilden, het syn som deynen’, houwaert, Lusth. 3, 163 [1582-'83]. Onduidelijk tenslotte blijft de volg. plaats uit Zeven Sp. Bermh. C iijv [1591]: ‘Die sorghe maeckt hem so vrack (= vrekkig?) als een deyn Eyghen liefde en Giericheyt maken hem so onreyn’ (is vrack = vrekkig, dan zal deyn wel ‘vrek’ moeten betekenen).
| |
Deyn (II),
bn. Zie WNT i.v. Dein (III).
Gierig, vrekkig. ‖ Nu houdtse de vader noynt gheen deyndere So cort... enz., everaert 267 [1530]; Vinnich deyn deynder dan deynstere, ald. 272; I.: Eenen vreckaert, L.: Vilt (=vrekkig?), I.: En deyn, L.: Die altijt grijsen, Haagsp. f iijv [1561] (hic?).
| |
Deynicheyt,
zn. Van *deynich of rechtstreeks van deyn.
Onhebbelijkheid, onbeschoftheid. ‖ Groote cleynicheyt Gheschiet v vrouwe deur sulcken deynicheyt, Antw. Sp. m iv [1561].
| |
Deysen,
ww. Zie MNW i.v. Deisen, WNT i.v. Deinzen.
1) Vluchten. ‖ Judith, die Holoferne afsloecht sijn hoot, Tuwaert ick deyse, a. bijns 7 [1528].
2) Zich bewegen, gaan, komen. ‖ H.d. Am. A 6v [m. 16e e.]; ghistele, Ter. Adelph. 56, Ter. Haec. 27 [1555]; Jezus o.d. leraers 131 [vóór 1580].
| |
Deysselijc,
bw. Van deysen.
Huiveringwekkend, schrikaanjagend (eig. om te doen wijken, vluchten)? ‖ Terstont quamen op ons ghevallen deysselijc Wt de Berghen dese felle Harpijen, ghistele, Virg. Aen. 47b [1556].
| |
Deyzijnghe,
zn. Van deysen.
Deyzijnghe maken, aarzelen, terugkrabbelen, zich terugtrekken? ‖ Al vertreckic, en maect ghy gheen deyzijnghe, Gentse Sp. 316 [1539].
| |
Delaei,
zn. Zie MNW i.v. Delay, WNT i.v. Delai.
Verblijf? Macht? ‖ Myn zonden zyn groot: Ende hebben mi ghehauwen int viandts delaeien mal, cast., C. v. R. 184 [1548].
| |
Delayeren, dilayeren,
ww. Ontleend aan ofr. delaier.
Uitstellen (vg. kil. 842: delayéren. Comperendinare, differre, procrastinare, protrahere: moram interponere, causas nectere, ducere causam). ‖ rammeleere 120 [2e h. 15e e.]; v.d. dale, Wre 271 [1516]; everaert 193 [1526]; Antw. Sp. l ijv [1561]; Reyne M. 107 [ca 1575?].
| |
Delateren,
ww. Ontleend aan een te veronderstellen fr. ww. *délater (vanwaar délateur, délation, délature)? Toch niet rechtstreeks naar lat. delatum (van deferre)?
Aanklagen, beschuldigen? ‖ Om dat hy ons tween altzamen veracht // heeft Doch ons de macht // gheeft / na ons delateren, Rott. Sp. N iijv [1561].
| |
Delatie,
zn. Onder invloed van delay gevormd naar ofr. dilation.
Uitstel, vertraging? ‖ Doet in my groeyen, sonder delatie, u lieffde: soe sal mynen geest verblyen, Bruyne 1, 26 [2e h. 16e e.].
| |
Delectatie, dilectatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. delectation, lat. delectatio.
1) Genieting; genot. ‖ Tvleijsch tempteert ons tot delectacien, St 2, 72 [vóór 1524]; Venus heedt een voluptuhuese delectatie, cast., C. v. R. 204 [1548] (hic?); Sy heeft langhe ghenoech gheboeleert En gheleeft in amoureuse delectatie, H.d.Am. Ff 6 [m. 16e e.]; De dry charites sijn by dese natie Blischap / groeyende iuecht / en delectatie, Antw. Sp. Ii ij [1561]; Met wat floratien Vol delectatien// en iubilatien Sy den redelijcken mensche vreuchden scincken, ald. Iii i.
2) Neiging, begeerte, lust. ‖ Tis dwerck Gods (een personage)... Die door sijn ingheboren gratie Tot consten heeft groote delectatie, Antw. Sp. Ee iv [1561]; Door den loon suldy hebben delectatie (t.w. in of tot de kunst), ald. Gg ij; Tuwer delectatie o eerwerdich coninck... zeer werdt vulbrocht alle v ymagineren, Judich 308 [1577]; Hier ben ick nu by sconincs wyngaert sorchvuldich, Daer ick aldermeest stelle op myn dilectatie, Ontr. Rentm. 268 [1588] (hic?).
3) Heerlijkheid, zaligheid. ‖ Lof, jhesus christus, vul goddelicke delectatie, H. Sacr. 529 [1571]; Ghewillich myne paden o eerwerdich coninck // ende god // vul delectatien voughe ic tuwen dienste / tot alder spatien, Judich 122 [1577]; Sijn hemelsche rycke // vul alder delectatie, Taruwegraen 1664 [1581].
| |
Delectie,
zn. Ontleend aan ofr. *delection (niet bij godefroy, wel delecte, choix) of lat. delectio.
Keus? ‖ J.: Gheeft my wat tijts... E.: Jck bens te vreden / maer op correctie / Dat ghy delectie // corts nu sult uyten, Antw. Sp. i iij [1561].
| |
Delecxtie,
zn. Ontleend aan ofr. *delection (van délecter, lat. delectare)?
| |
| |
Genot, vreugde? ‖ H.: Ic blyfs de wynen ende bieren // by... S.: Ick zoucke oock delecxtie, Judich 1249 [1577].
| |
Delibereren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. deliberer.
Overleggen, beraadslagen, redeneren. ‖ Sonder delibereren haestu schier, v.d. dale, Wre 595 [ca 1516].
Opm. Zie ook Gedelibereert.
| |
Delicatelic,
bn., bw. Van delicaat.
Heerlijk. ‖ De gracye Gods delicatelic, Gentse Sp. 294 [1539]; Vveedt dat ic delicatelic mi zeluen aeihiere, cast., C. v. R. 181 [1548]; Laedt den amoureus syn liefkin beloopen, zeere delicatelic, ald. 188 (bn. bij liefken? Of bw. in vage bet.?); Haer ooghskins pijnckende delicatelick, Beweeren elcks pack, ald. 198.
| |
Delicieuselick,
bw. Van delicieus.
Heerlijk. ‖ Dit sprutende water.... Twelck menighen smaeckt delicieuselick, cast., C. v. R. 1 [1548].
| |
Delictuhues,
bn. Ontleend aan ofr., fr. delictueux.
Misdadig, zondig. ‖ Vvy bidden u slaeckt ons delictuhues erreur, cast., C. v. R. 97 [1548].
| |
Delpen,
ww. Oorspr.?
Stelpen? Dempen? ‖ Och selfs goet duncken mach mijn niet helpen mijn lijen niet delpen (× helpen, stelpen)/ noch doen verpoosen, M. Bedr. Hart 423 [1577].
| |
Deme,
zn. Zie WNT i.v. Deem.
Speen, tepel (vg. kil.: Deme... rumen, plant.: Deme oft demen. Les telbes ou tettasses de iuments, &c. Vbera iumentorum, &c. papilla vberis; ook bij schuerm. en corn.-vervl.). ‖ De deme die vol was / is slap ghetrocken, Antw. Sp. m iij [1561].
| |
Demonstratie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. demonstration of lat. demonstratio.
Vertoning, in de aanh. ongunstig: oneerbare of vulgaire vertoning, t.w. door gebaren? ‖ Dit al moet ghedaen zijn te menigher spacien, Niet met demonstratien oft zulcke mesprizijnghe, Maer met hoesscher significatien, Met vertoogh des vooys vul declaratien, cast., C. v. R. 59 [1548].
| |
Demuere,
zn. Ontleend aan ofr., fr. demeure.
Het vertoeven, verblijven? ‖ Als ghy syt gecruyst met sweirels demuere (versta: het verblijven, het zijn in de wereld?), dan sult ghy u troosten metter heyliger schriftuere, Bruyne 1, 3 [2e h. 16e e.].
| |
Denomineren,
ww. Gevormd naar lat. denominare.
Noemen? ‖ Lof (t.w. Maria), vruchtbaren wijngaerd ghedenomineerd, cast., C. v. R. 159 [1548].
| |
Denommeren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. denommer.
Noemen, benoemen. ‖ Rethorica, moetmen deze const denomméren In griecsche, cast., C. v. R. 11 [1548] (zie ook ald. 32, 53 en pass.).
| |
Dependeren,
ww. Ontleend aan lat. dependere.
Afhangen. ‖ Beghind an tcruce eerst dats minen raet: Vvant daer af dependéren alle dander dichten, cast., C. v. R. 241 [1548].
| |
Depucelleren,
ww. Ontleend aan ofr., de(s)puceler, fr. dépuceler.
Ontmaagden. ‖ Op den Borgh is (t.w. Hero) ghestelt ten fijne, Om verzekert en wel bewaert te zijne, Dat sy niet en zou worden ghedepucelleert, H.d.Am. Dd 7v [m. 16e e.].
| |
Deputeren,
ww. Ontleend aan ofr. deputer, estimer, lat. deputare.
Achten? ‖ Als useren veel Hautin facteurs zonder verstand Ditte (t.w. de baguenaude), en wanen zoo met de ghedeputeerde waken, Ghy en mueghes niet volghen, cast., C. v. R. 229 [1548].
| |
Deren,
deeren, derren, ww. Zie MNW en WNT i.v.
Om deeren, op deerniswekkende wijze. ‖ Naer Pyramus doet sy (t.w. Thisbe) om deeren klaghe, cast., Pyr. B vv [ca 1530].
Te deren, deeren, deerne sijn, a: Om te beklagen zijn. ‖ Mi waer leet, ende twaer ooc wel om deeren, Dat yemant verloren ware, constment ontberen, Mar.v.N. 1071 [ca 1500]; Dats te deerne (t.w. de ondergang, de dood der twee gelieven), Sp. d. M. 201 [beg. 16e e.]; - b. Om af te keuren, te laken zijn; verkeerd, absurd, afschuwelijk zijn? ‖ Sout ick anderen... corrigeeren en seluen noch alle quaet vseeren dat waer te deeren / noyt arger quaen, Werelt bevechten 448 [2e h. 16e e.].
- Als zn. gebruikt, a. Kwaad, boosheid. ‖ Paeys zal beweeren Des vyandts deeren, cast., Lied. 31 [1530]; - b. Rampspoed, ellende. ‖ tVleeschs wast doende dies quaemse in derren, Reyne M. 632 [ca 1575?].
| |
Deringe,
deerrynghe, zn. Van deren.
Verdriet, schade, nadeel. ‖ E.: Jc Eenich slute de buerse. M.: Jc Menich cryghes deerrynghe, everaert 90 [1525] (zie ook ald. 186 [1526], 291, 296 [1529] en pass.); Ic gae met dij // al sonder deringe (versta: gaarne?), Crijsman 363 [eind 16e e.?].
| |
| |
| |
Deroy, desroy,
zn. Ontleend aan ofr. de(s)roi.
Ellende, narigheid. ‖ Tvolck was eens moy // gherust ghepaeyt Theeft nu den roy // gram ende ontnaeyt, de roovere 339 [3e kw. 15e e.]; God wilse bescermen voer alle deroy, smeken, Gulden Vlies 205 [1516]; Mochtic hu lief / jn myn bewelt cryghen Jc wierde verlost vut myn desroy zaen, everaert 293 [1529].
Opm. Zie ook bij Roy.
| |
| |
| |
Descencie,
zn. Zie Dessencie.
| |
Descenderen,
ww. Zie MNW i.v.
1) Ondergaan (van de zon).‖ Hij, die de son doet rijsen inden oosten Ende inden westen weder descenderen // doet, Heymelic Lijden 198 [1557].
2) Voortkomen? ‖ De hoogste druue Christus uut u (t.w. de wijngaerd Maria) descendeerd, cast., C. v. R. 159 [1548].
| |
Desconfoort,
bn. Van confoort?
In de aanh. blijkbaar bn. (ofschoon confoort uitsl. als zn. bekend is) in de bet. mistroostig of wankelbaar, zwak, broos. ‖ Noch maect my de vyant duchtende, Duer dwoort schriftuerlic by my desconfoort riet, Gentse Sp. 283 [1539].
Opm. Mogelijk corrupt voor ‘hy my desconfoort riet’ = hij mij tot wanhoop zocht te brengen.
| |
Descreet,
bn., bw. Zie Discreet.
| |
Describeren,
ww. Gevormd naar lat. describere.
1) Beschrijven? ‖ Cosmographia, des werelts ronde Door der consten gaue can describeren, Antw. Sp. P i [1561].
2) Noemen? ‖ Cicero, haer (t.w. Historie), tstijds ghetughe describeerd, cast., C. v. R. 177 [1548].
| |
Desidie,
zn. Ontleend aan lat. desidia?
Ledigheid? ‖ Valt diligent, schuud sulcke desidie, cast., C. v. R. 86 [1548].
| |
Desier,
zn. Ontleend aan ofr., fr. desir.
Wens, verlangen. ‖ Meestendeel te nemen is zijn desier, Leenhof 440 [na 1531].
| |
Desireren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. desirer.
Verlangen. ‖ In v supplieren, // Natuerlijck desireren en requireren // En zou ick niet consenteren, H.d.Am. Aa 1v [m. 16e e.].
| |
Desolabel,
bw. Ontleendaanofr. desolable.
Op jammerlijke wijze? ‖ Hy scheen / verlaten te zijn desolabel, Rott. Sp. B vjv [1561].
| |
Desolaet,
bn., bw, Zie WNT i.v. Desolaat.
Ellendig, rampzalig; wanhopig (vg. kil. 842: desolaet. Absque solatio, non consolabilis). ‖ Gentse Sp. 47, 274 [1539]; B.d.Scr. 37 [1539]; H.d.Am. B 2v, D 4, E 1v, 8v en pass. [m. 16e e.]; ghistele, Ant. 83 [1555]; Bruyne 1, 133, 142, 163; 3, 71 [2e h. 16e e.]; Meest Al 36, 522 [1559]; Antw. Sp. E iiij, Cc ijv en pass. [1561]; Rott. Sp. C viij, D viij, E vj, O iiij en pass. [1561]; Roerende v. Meest Al, 770 [ca 1564?]; Tcooren 363 [1565]; M. Bedr. Hart 267 [1577]; Jezus o.d. Leraers 411 [vóór 1580]; Minnevaer 45 [1583]; Verl. Z. II, 231, 635 [1583]; Deenv. Mensch 5, 210 [2e h. 16e e.?].
| |
Desolaetelijck,
bw. Van desolaet.
Ellendig, rampzalig. ‖ Ghij (waert) doe niet verweckt tot barmherticheyt als hij (t.w. Lazarus) was desolaetelijck levende, Rijcken Wrecke 624 [1596?].
Opm. Kiliaen kent het woord in de bet. ontroostbaar (kil. 842: desolaetelick. Insolabiliter).
| |
Desolant,
bn. Ontleend aan fr. désolant? Of rijmvervorming van desolaet?
Troosteloos, rampzalig? ‖ Dies sy (t.w. dlieff), sonder dralen, // mynen verdrieten // rel troostelyc salveerden, om te duerschieten // wel thert desolant // met onderstandt, Bruyne 1, 161 [1556].
| |
Desolatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. desolation, lat. desolatio.
Droefheid, treurigheid, ellende. ‖ St 1, 78, 181 [vóór 1524]; cast., Pyr. B vijv [ca 1530]; B.d.Scr. 11 [1539]; Well. Mensch 155 [2e kw. 16e e.]; H.d.Am. I 8v, Ff 7 [m. 16e e.]; Antw. Sp. Nn ijv, Eee iiij, Fff i [1561]; Haagsp. d iiijv, n iiij [1561]; Bruyne 1, 162 [2e h. 16e e.]; Reyne M. 471 [ca 1575]; Judich 643 [1577]; Leuv. Bijdr. 40, bl. 81 [1578].
| |
Desoleren, dezoleiren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. desoler.
A. Bedr. Hinderen, kwellen? Of sterker: te gronde richten? ‖ (Die) de ziele duer tlichaem ghedezoleirt Van haerder doot verlost, Gentse Sp. 296 [1539].
B. Onz. Wanhopen. ‖ En wilt niet desoleren, Maer verblyt u, o ghy zondare, Verl. Z. I, 183 [1583]; Niet en desolert, Maer int gheloove / myts hope / vulstandich perseverert, ald. II, 1224.
Opm. Zie ook Ghedesoleirt.
| |
Desperaetheyt,
zn. Van desperaet.
Radeloosheid? Of reddeloosheid? ‖ Vermaen van sonden can ick mijn man niet me winnen. Hy is heel onversocht, ick vrees voor desperaetheyt, coornhert, Rijckeman 1299 [1550].
| |
| |
| |
Desperatelic(k),
bn., bw. Van desperaet.
Vol wanhoop, wanhopig. ‖ Desperatelick segghende door dit bestel: een ongherust herte slaept selden wel, Doesb. 110 [vóór 1528] (zie ook ald. 111).
| |
Despoinctieren,
ww. Ontleend aan ofr. despointier.
Hinderen, bezwaren, kwetsen, schenden? ‖ Ic en weet wie myn vreughd dus mach benyen, Ten zy Anteros die my roofd myn zinnen. God es hy, altoos contrarie der minnen: Elcken despoinctierende, zoo ic wel ben vroed, cast., C. v. R. 208 [1548].
| |
| |
Dessencie,
zn. Ontleend aan ofr. *dessension, fr. dissension, lat. dissensio (vg. ofr. dessentir, dissentir).
Tegenspraak? ‖ Als... ick sach dat mij tspreken niet en beschoot So gauick synder gramscap silencie So dat hem tcnorren achter na verdroot En teghen hem seluen haest sijn redenen sloot Want van mij en had hij gheen dessencie, v.d. dale, Stove 355 var. [1528] (het teksths. heeft descencie, maar dit woord (< ofr. descension) past niet in het verband).
| |
Destructie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. destruction.
Verwoesting, vernietiging, ondergang. ‖ Drie bl. danssen 75 [1482]; Camp v.d. Doot 408 [1493]; Well. Mensch 931 [2e kw. 16e e.]; H.d.Am. R 6v [m. 16e e.]; Smenschen gheest 306 [ca 1560?].
| |
Detractie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. detraction.
Laster, kwaadsprekerij; kleinering van een anders verdiensten? ‖ Metten Phariseeusen ben ick vul detractien, cast., C. v. R. 183 [1548].
| |
Deurgloeysele,
zn. Van deurgloeyen.
Gloed? ‖ (Thisbe tot Pyramus:) Ghy zijt in erven / T'reyn amoureus / vierich deurgloeysele, cast., Pyr. A v [ca 1530].
| |
Deurgrondigen,
ww. Zie Doorgrondigen.
| |
Deurraeyen, duerraeyen,
ww. Zie WNT i.v. Doorraaien.
Doorstralen? Doorschieten? ‖ Zou was metter liefden gheheel duerraeyt, Gentse Ref. 129 [1539]; Den gheest leeft verdraeyt // want pouer my deurraeyt / En armoede afmaeyt // alle mijns leuens lust, Haagsp. d iij [1561].
| |
Deurrijden,
ww. Zie Doorrijden.
| |
Deurronnen,
bn. Zie Dorronnen.
| |
Deurspel,
zn. Oorspr.?
De bet. van dit niet van elders bekende woord in de aanh. is niet duidelijk. De uitgever G.J. Steenbergen verklaart het als ‘doorgevoerd spel’, zelf heb ik de indruk, dat het nog aansluit bij de voorgaande regel en dus thuishoort in de sfeer van zang of muziek; dan mogelijk corrupt voor veurspel? ‖ Ia, ons ouersten singen uwen teneur // wel! Tis een fraey deurspel // dat sy u geueijsde cracht // lauen, Soo dat sy Saulum volcomen macht // gauen Als gierige nachtrauen // geueijst in haeren capproen, Bekeeringe Pauli 432 [ca 1550?].
| |
Deursteken,
ww. Zie Doorsteken.
| |
Deurteesen,
ww. Zie Doorteesen.
| |
Deurtouwen,
ww. Zie Doertouwen.
| |
Deusekin,
zn. Zie WNT i.v. Deux.
Tweetal. ‖ Zekerlic wy zijn een kostelic deusekin, cast., Pyr. D iv [ca 1530].
| |
Devictie,
zn. Oorspr.?
Onenigheid, discussie? ‖ Vut ia, ende neen, rysen veel devictien, cast., C. v. R. 48 [1548].
- Ter devictien staen; te laken, af te keuren zijn? ‖ Gods benedictien / Sauden in u beeden (t.w. Frankrijk en Duitsland?) seer ouervloedich dalen. Nemmermeer en stonddy te gheender devictien, cast., Bal. B 4v [1521] (hic? of onenigheid hebben); Ander soerte (t.w. van dichters?) essere ende oock vul fictien Staende ter devictien, hoe hooghe gheclommen, cast., C. v. R. 39 [1548].
| |
Devijs, dyvys(e),
zn. Zie MNW i.v. Devise, WNT i.v. Devies.
Woord; in het mv. ook redenering (vg. kil. 842: Deuis. Colloquium). ‖ Weer. Gheleerde 226 [1558]; Red. en Nat. 77 [2e h. 16e e.]; Jezus i.d. Tempel 327 [ca 1575?]; Judich 536 [1577]; Jezus o.d. leraers 260 [vóór 1580].
Opm. Ook bij coornhert, Odyss. 1, 32b en T'roerspel 709.
| |
Devysie,
zn. Ontleend aan ofr. devision.
Onenigheid, verdeeldheid, tweedracht. ‖ Alle rycken jn wien dat wort beloken Devysie ghescil / haet ofte ranckuer En sullen hebben / gheen gheduer, everaert 164 [1523].
| |
Devocie,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
Belangstelling? (Dit laat zich gemakkelijker uit de eig. bet. ‘aandacht’ verklaren dan Leendertz' ‘neiging,roeping’, dat daarenboven in het verband minder goed schijnt te passen). ‖ Ter wapene haddic wat devociën; dus in Gentilia der stede vermaert Daer leerde ic aventueren der wapenen aert, Jooris 183 [2e h. 15e e.].
| |
| |
| |
Devoor,
zn. Zie WNT i.v.
Sijn devoor doen, zijn best doen, doen wat men kan. ‖ Camp v.d. Doot 2569 [1493]; Leuv. Bijdr. 4, 333 [beg. 16e e.]; smeken, Gulden Vlies 192 [1516]; St 2, 217 [vóór 1524]; everaert 252 [1530], 511 [1533]; Gentse Sp. 99 [1539]; Haagsp. d iiij (na d viij) [1561]; Tcooren 1052 [1565].
| |
Dezoleiren,
ww. Zie Desoleren.
| |
Dyademecroone,
zn. Uit dyademe en croone.
Diadeem. ‖ Dit hoedeken presenteric / uwen persoone Als dyademecroone/ vut deuocien vierich, everaert 418 [1530].
| |
Dyademich,
bw. Van dyademe.
(Als) met een diadeem. ‖ Bersabee dyademich gecroont, B.d.Scr. 40 [1539].
| |
Diamantelijck,
bw. Van diamant.
Als diamant. ‖ Betrout up Christum ende wel versint met stercken gheloove diamantelijck vast, Smenschen gheest 806 [ca 1560?].
| |
Dicht (I),
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Dicht (I).
Rijm; ook rijmwoord, -regel, -klank, enz. (zie F. Kossmann in Tijdschr. 70, bl. 183 e.v.) ‖ cast., C. v. R. 28 en pass. [1548].
| |
Dicht (II),
bn. Zie WNT i.v. Dicht (II)?
Trouw? ‖ Aen denzelfden raedt ick my oock hou / Wy moeten malkander ziet wesen dicht En zegghen dat dese vrou is onse Nicht, Rott. Sp. K iiij [1561].
| |
Dichtich,
bn. Van dicht.
Dicht (vg. kil.: dichtigh. j. dicht. Densus).‖ Alst tscip ghetimmert es tmoet ghecalfaet zyn Met werck ofte most / om te wesene dichtich, everaert 339 [1530].
| |
Dictie,
zn. Zie WNT i.v.
Woord? ‖ Wanneer een dictie hendt in vocale, Ende de volghende oock ten zeluen tië, cast., C. v. R. 37 [1548]; Alleenelic, sprekick in dees restrictien Van goede significatiue dictien (versta: woorden met betekenis?), ald. 48.
| |
Diefhals,
zn. Uit dief en hals.
Scheldnaam: booswicht, dief? (Vg. kil.: dief-hals. Fur). ‖ Soude my den diefhals alsoo bedrieghen? crul, Heynken 17 [ca 1540?]; B.V.: Wel heb ickt so quaelijck gemaeckt D.S.: Jae ghij dieffhals, Paulus en Barnabas in Hs. TMB, B, fol. 51 [m. 16e e.].
| |
Dielken,
zn. Van diel, deel, t.w. lichaamsdeel?
Euphemistische benaming voor cunnus? Mogelijk blijft echter ook een ander lichaamsdeel, bijv. wang of dij. ‖ Aerme houde vraukins / met gheluwe dielkens, de roovere, Quicunque 639 [3e kw. 15e e.].
Opm. Op de volgende - door de onduidelijke bet. van labareelkins - onzekere plaats zou deelkin, indien niet van del(le), dille, mogelijk ook, wellicht als pars pro toto (en dan in bet. gelijk aan delle, dille, meid, meisje) cunnus kunnen betekenen. ‖ Ghy (t.w. de Verloren Zoon) zult huer (t.w. van De Werelt, een waardin) liefste complyste // zyn; Want zou ziet zeer gherrene dusdanighe labareelkins Voor hare deelkins, Verl. Z. I, 1087 [1583] (n.b. een der snollen spreekt).
| |
Dienstbergh,
zn. Uit dienst en bergh.
In de aanh. plaats waar de Wet slaafs gediend wordt (vg. diensthuis)? ‖ Gaen wy tot haer (t.w. de Wet) inden dienstbergh onghelet En hoort wat u van haer werden ontcnocht zal, Gentse Sp. 314 [1539].
| |
Dienstpresentich,
bn. Uit dienst en presentich.
Dienstbereid. ‖ Heere ziet hier hu dienstpresentich wyf, everaert 310 [1529].
| |
| |
Dierlijck,
bw. Zie MNW i.v. Dierlike, WNT i.v. Dierlijk (II).
Voor hoge prijs, duur. ‖ God heeft die arme gecocht so dierlijck Als u, a.bijns 317 [ca 1540]; Peynst, dat ghij mij hebt gecocht so dierlijc, ald. 400.
| |
Dierste,
zn. Bijvorm van dierte, duurte.
Duurte. ‖ De dierste jnt calc Maect Menich, everaert 91 [1525]; Dierste zal ons begheuen / zonder veel delays, ald. 97.
| |
Diferencie,
zn. Zie Differentie.
| |
Diffamacie,
zn. Ontleend aan ofr., fr., diffamation, lat. diffamatio.
Schande, oneer. ‖ Noynt my sul[c] deerren en deerde Duer de diffamacie die my daghelicx ghesciet nv, everaert 149 [1523].
| |
Diffame,
zn. Ontleend aan ofr. diffame.
Schande, oneer, blaam; ook schandelijke zaak. ‖ Van princen en vorsten scryft hy veel diffamen, Leuv. Bijdr. 4, 339 [beg. 16e e.]; Op luegenen bevonden is groote diffame, Leenhof 559 [na 1531]; Desen roep gaet ouer al / en dese diffame Achter uwen rugghe / mi een pijnlijck grief // is, ghistele, Ant. 56 [1555].
| |
Diffameren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. diffamer.
Onteren (vg. kil 842: Diffaméren. Infamia afficere aliquem, infamiam aut
| |
| |
ignominiam inferre alicui). ‖ Camp v.d. Doot 1927 [1493]; Sp. d. M. 2379, 2789 [beg. 16e e.]; St 2, 250 [vóór 1524]; Gentse Sp. 152 [1539]; Dwerck d. Apost. 1581 [1e h. 16e e.].
| |
Different (I),
zn. Ontleend aan ofr. different, fr. différend.
Verschil. ‖ Als schijntere different daer gheen en es Tusschen den Orateurs ende dit profes, cast., C. v. R. 12 [1548].
| |
Different (II),
bn. Ontleend aan ofr., fr. different.
Verschillend (vg. kil. 842: Different. Differens). ‖ Dus en esser niet differents ghebeden Van Christo, thooft ende den leden pryzelic, Maer alle ghelijc teeuwigh leven iolyzelic Ionnen zy u, Gentse Sp. 284 [1539].
| |
Dif(f)erentie,
zn. Van different. Of gevormd naar ofr., fr. difference. Of rechtstreeks ontleend aan lat. differentia.
1) Onderscheid, verschil (vg. kil. 842: differentie. Differentia).‖ (De H. Geest) In glorien sonder differentien gheen, de roovere 121 [3e kw. 15e e.]; Tusschen princelike excellencie Ende die ruytheyt van eenen gheboer En weet ic (t.w. de Dood) onderscheyt noch differencie, Drie bl. danssen 70 [1482] (zie ook ald. 77); Meyndi dat God vraecht nae enige differentie, Menichf. d. bedrochs 135 [1e h. 16e e.]; Veel differentien essere ende veel willekuers Vveder heere of cnape spreeckt leelick of schoone, cast., C. v. R. 60 [1548]; Tusschen Gheketend, ende Gheknoopt En weet ick differentie noch belet, ald. 224.
2) Meningsverschil, onenigheid. ‖ Daer veel hoofden sijn es diferencie, v.d. dale, Stove 685 [1528] (var.: deferencie); Op hope dat dees edel Heeren... Van ons differentie de sententie Naer ons begheerte zouden gheraemt hebben, H.d.Am. Z 1 [m. 16e e.]; Aldus dunct my na dat ick claerlijck beueste Tsijne gheen queste // oft differentie, Antw. Sp. Rr i [1561].
Opm. Kiliaen kent deze bet. wèl voor different (‘Contentio, controuersia’), niet voor differentie.
| |
Differeren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. differer.
Eig. onderscheid maken, in de aanh. naar het schijnt zich bekommeren. ‖ Mijn scieten (t.w. van de Dood) luttel differere Om scoenheyt noch preeminencie, Drie bl. danssen 70 [1482].
| |
Diffidentie,
zn. Ontleend aan lat. diffidentia of gevormd naar ofr. diffidence.
Wantrouwen. ‖ Alle diffidentie laet cranc sijn als een riet, reael, in Amst. Jaarboekje 1897, 56 [1578]; Door secreten nyt, diffidentie en putertiericheyt ist dat tvolck deen dander soeckt te verdrincken, houwaert, in Noord en Zuid 16, 326 [eind 16e e.].
| |
Diffieren,
ww. Zie MNW i.v. Defieren.
Braveren. ‖ Ic diffier u macht (t.w. van de vervolgers) ende al u onrechten, Want mijn verlosser nu crachtelijck leeft, crul, AB, in Bruyne 1, 183 [2e kw. 16e e.].
| |
Diffinitie,
zn. Ontleend aan ofr. diffinition, définition.
Definitie. ‖ De Mensche is een redelijck dier En sterffelijck / dit is de diffinitie Die de gheleerde gheuen, Antw. Sp. Ggg iiij [1561].
| |
Digniteit, dingniteyt,
zn. Ontleend aan ofr., fr. dignité.
Waardigheid (vg. kil. 842: Digniteyt. Dignitas, honor, ornamentum, decus, praesulatus).‖ Bruyne 1, 89 [2e h. 16e e.]; Antw. Sp. Dd ijv [1561]; Ontr. Rentm. 1149 [1588?].
- In digniteit houden, in ere houden.‖ Rott. Sp. R vij [1561].
| |
Dyck, deyck,
zn. Zie MNW i.v. Dijc, WNT i.v. Dijk.
Tallen dycken, deycken, overal, in elk opzicht (vg. voor de generalisering der bet.: kant, weg, plaats, enz.).‖ B.: Wi sal hebben de schult? L.: Trudo, tallen deycken! Trudo 2022 [ca 1550]; (Mijn boek heet) ‘Spytich leven’, tallen dycken, ald. 2529.
| |
Dijcken,
ww. Zie MNW i.v. Diken, Aanm. en WNT i.v. Dijken (II).
Zijn best doen, zich inspannen? ‖ Doe zyn beste / diet wille doen Al cocht hy een mande fruuts ghehoopt Hy en zal niet cryghen / dat hy coopt Al const hy noch zo wel dycken en janghelen, everaert 220 [1528?] (hic?); Tis best Couzijn zoo moghen wy onsen wil krijghen / Doen 'tgheschil stijghen / als die om winnen / dijcken, Rott. Sp. H vj [1561].
Opm. Onduidelijk blijft de volgende plaats in St 2, 73 [vóór 1524]: ‘Sal liefde ghestadich blyue die rykelyc dijct trouwe moeten bant syn sonder falen’.
| |
Dilagie,
zn. Ontleend aan een, naar het schijnt, niet opgetekend ofr. *dilage of rechtstreeks van ofr. dilaier of naar ofr. dilation.
Uitstel. ‖ U wateren laet diepen sonder dilagie, reael, in Amst. Jaarboekje 1897, 59 [1578].
| |
| |
| |
Dilayeren,
ww. Zie Delayeren.
| |
Dilectatie,
zn. Zie Delectatie.
| |
Dilectie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. dilection.
Minzaamheid, toegenegenheid. ‖ Rethorica jent, en van complectie goet Haer dienaers met saluyt en dilectie groet, Rott. Sp. *** iiijv [1561]; Isser defectie / toont dilectie / als broeders ghepaert, ald. Q vijv.
| |
Diligent,
bn., bw. Ontleend aan ofr., fr. diligent (blijkens de eerste aanhh. anderhalve eeuw ouder dan S. de Grave, Fransche Woorden, enz. 85, 99 meende).
IJverig, vurig. ‖ de roovere 137 [3e kw. 15e e.]; Camp v.d. Doot 1267, 2635 [1493]; S. Stadt 1315 [ca 1535]; Gentse Sp. 88, 150 [1539]; Gentse Ref. 70, 170 [1539]; B.d.Scr. 16 [1539]; Christenk. 791 [ca 1540]; Prochiaen 20, 584, 1794, 1975 [ca 1540]; cast., C. v. R. 20 en pass. [1548]; Trudo 280, 994, 1444, 2082, 3184 [ca 1550]; Bruyne 1, 22, 107 [2e h. 16e e.]; Weer. Gheleerde 382 [1558]; Antw. Sp. M iiijv, Mmm iiijv en pass. [1561]; Rott. Sp. D vijv [1561]; Reyne M. 296 [ca 1575?]; Taruwegraen 694 [1581]; Trauwe 937 [1595?]; Letter en Geest 160 [eind 16e e.].
- In de aanh. naar het schijnt handig, knap, slim.‖ Alderhande voghelen can hy dyligent Ooc verschalcken / hoe lichueerdich int vlieghen, ghistele, Ant. 31 [1555].
| |
Diligentelijck,
bw. Van diligent.
IJverig. ‖ Well. Mensch 601 [2e kw. 16e e.]; Dwerck d. Apost. 719 [1e h. 16e e.]; Gentse Sp. 260 [1539]; cast., C. v. R. 23 en pass. [1548]; H.d.Am. F 7 [m. 16e e.]; Heymelic Lijden 279 [1557]; Antw. Sp. Ccc iijv, Lll i [1561]; Rott. Sp. R vijv [1561]; H. Sacr. 92[1571].
| |
Diligenteren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. diligenter.
IJverig zijn, ingespannen arbeiden. ‖ Diligenteerd, zo zuldy op curte daghen Zoo leeren mids hulpen van God hier bouen, Ghy zulles u belouen, cast., C. v. R. 109 [1548]; (Christus) Als warachtich werckman in zyns Vaders oest bevonden altyts diligenterende zondere of legghen, Reyne M. 968 [ca 1575?].
| |
Diligentie,
zn. Van diligent. Of gevormd naar ofr., fr. diligence, lat. diligentia.
IJver, liefde. ‖ Camp v.d. Doot 169, 2264 [1493]; everaert 21 [1509], 195 [1526], 143 [1528], 330 [1531?] en pass.; a. bijns, N.Ref. 83, d, 8 [1e kw. 16e e.]; St 1, 173 [vóór 1524]; Doesb. 216 [vóór 1528]; Gentse Sp. 224, 267, 293 [1539]; cast., C. v. R. 16 en pass. [1548]; H.d. Am. D 3v, F 6, Q 2v en pass. [m. 16e e.]; Antw. Sp. C iiij, E iij en pass. [1561]; Haagsp. c iiij en pass. [1561]; Rott. Sp. A vv, K v, R v, S vijv [1561]; Judich 714 [1577]; Ontr. Rentm. 123, 291 [1588].
- (Sijn) diligentie doen, ijver aan de dag leggen, zijn best doen.‖ St 1, 196; 2, 176 [vóór 1524]; a. bijns, N.Ref. 184, b, 13 [1525]; Doesb. 95 [vóór 1528]; everaert 257 [1530]; Gentse Ref. 162 [1539].
| |
Diligentigh,
bw. Van diligent.
IJverig, liefdevol?‖ Hier ziedy hoe dat Christus es de duere, Duer wien dat de poortier... de helyghe gheest reen, Den mensche toeganc gheift diligentigh tot den hemelschen vadere excellentigh, Gentse Sp. 305 [1539].
| |
Diminutie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. diminution, lat. diminutio.
Vermindering? ‖ Te recht doorgrondicht // zonder diminutie Dese onse solutie (zonder diminutie, ten volle?), Rott. Sp. M viijv [1561].
| |
Dynghaert,
zn. Van dynghen.
Die dingt. ‖ Jc en slachte menich / vrec dynghaert niet Den loon te mynckene, everaert 510 [1533].
| |
Dingniteyt,
zn. Zie Digniteit.
| |
Dinnen,
ww. Zie MNW en WNT i.v. Dunnen.
A. Bedr. Verminderen, verzwakken en v.v.: a. Afleggen, nalaten. ‖ U cleynmoedicheyt dint, Gentse Sp. 68 [1539]; Dyne quaden wilt dinne, Verl. Z. I, 262 [1583]; - b. Doen verdwijnen. ‖ Speelen metten volcke / van den huuse // binnen, Om swaerheyts abuuse // dinnen, Verl. Z. I, 1107 [1583].
- In de aanh.: voorkomen? ‖ A.: Laet ons gaen houden hoede // ende stercke wake jeghens zyne jnbrake. D.: Dat willen wy voor alle zake vp auentuere of wy mochten ramp // dinnen, Reyne M. 1195 [ca 1575?].
B. Onz. - 1) Verminderen. ‖ Dus es zijn fortse op ons zeer veil ghedint, Gentse Ref. 7 [1539].
- Sonder dinnen, onverminderd, constant? ‖ Sonder dinnen Al dat ons noodt is / laet ons beminnen, de roovere 271 [3e kw. 15e e.].
2) Ophouden, verdwijnen, tenietgaan.‖ Lof rose van Jerico... die alle cracht des viants doet dinnen, St 2, 33 [vóór 1524]; Verjaecht den viant, die ons quelt van binnen; Dinnen doet svleesch lust, a. bijns 279 [ca 1540]; Duer u scientie, die alle swaerheyt doet dinnen, ghistele,
| |
| |
Ovid. Sendtbr. 148a [1559]; Ick bem die alle swerels zonden doet dinnen, Verl. Z. II, 949 [1583].
- Sonder dinnen, eeuwig.‖ O beminde Vadere... die ons cuendt becleeden// met vreucht zonder dinnen, Reyne M. 200 [ca 1575?].
| |
Dyocesaen,
zn. Ontleend aan mlat. diocesanus, ofr., fr. diocesain.
Bisschop (vg. ducange i.v. Dioecesanus). ‖ Ons Ouerste / daer wy onder ghestaen zijn Van Tsprinchen weghe / ofte vander stede Of die machtich van onsen dyocesaen zijn, de roovere 249 [3e kw. 15e e.].
| |
Diogenicien,
zn. Franse afl. van Diogenes.
Volgeling van Diogenes. ‖ Zuupt ghi u rau warm moesch metten Diogenicienen, cast., C. v. R. 184 [1548].
| |
Discencie,
zn. Zie Dissentie.
| |
Discerneren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. discerner.
1) Onderscheiden? ‖ Gheeft sy (t.w. Natuere) van toecomen dinghen verstant Elcken abundant // om te discerneren, Antw. Sp. Qq iv [1561]; Om te discerneren de lueghen Vander waerheyt, ald. Yy iijv; Tgoet wt tquaet discerneren, ald. b iijv.
2) Beslissen? ‖ Of oock den tijdt gheexpireert is oft niet / Committeer ic eenen anderen te discernerene, cast., Bal. B i [1521]; Ars dialectices... Gheeft Salomon tswert om te discerneren, Antw. Sp. Rr ijv [1561].
| |
Discoordelijc,
bn. Van discoort.
Tweedrachtig. ‖ Bekende elc wel haer discoordelijc spreden, Dal s. wederk. 374 [eind 15e e.?].
| |
Discoordie,
zn. Zie Discordie.
| |
Discoordigh,
bn., bw. Van discoort.
Tweedrachtig. ‖ Menicht. d. bedrochs 84 [1e h. 16e e.] (discoordigh erroor, versta: dwaling der Tweedracht); cast., Pyr. C iij [ca 1530]; Gentse Sp. 103 [1539]; Antw. Sp. S ijv, T i, ijv, iiijv [1561].
| |
Discoort, disscoort,
bn. Ontleend aan ofr. discord.
1) Dissonerend, onharmonisch, vals. ‖ Hoort alle wel toe / twort goet disscoort. Hu zal de walghe hebben vanden soon, everaert 272 [1530]; Al sydy noch eens myn maech ghebooren ghy keert al omme een arch discoort // blat, Smenschen gheest 612 [ca 1560?].
- Discoort slaen, vals klinken. ‖ Mij dunckt dat mijn luijtken discoort // slaet, Well. Mensch 736 [2e kw. 16e e.].
2) Tweedrachtig. ‖ Discoorde sinnen sijn quaet om versamen. Dal s. Wederk. 144 [eind 15e e.]; Tvolck in archheden soo gestoort staet, saeyende haer discoort// saet (versta: zaad van tweedracht?), Bruyne 2, 51 [2e h. 16e e]; Tweederleij berueren / discoort en dweers int feyt dat is ratio ende sinnelickheyt, Werelt bevechten 410 [2e h. 16e e.].
3) Discoort sijn, in verwarring, beroering, onrust verkeren. ‖ Die sinnen discoort sijn nv in dit termijn, Doesb. 129 [vóór 1528]; Noyt en was ick van sinnen dus discoort, Ontr. Rentm. 1065 [1588?].
| |
Discordabele,
bn. Ontleend aan *ofr. discordable, lat. discordabilis, -le? Of van discorden?
Inconsequent? ‖ (De vrouwen) zyn instable, als den wind mutabele, Ter ommeslaeghs inuentien excellent ende hable: Puer discordabele, es haer weerck onwiselic, cast., C. v. R. 198 [1548].
| |
Discordadich,
bn. Rijmvervorming van discordigh?
Tweedrachtig? ‖ Siel quistighe moortdadighe // draecke corrupcie en discordadighe // waecke afgrondighe speloncke, Smenschen gheest 383 [ca 1560?].
| |
Discordatie,
zn. Van discorderen? Of rechtstreeks ontleend aan ofr. *discordation (dat dan niet is opgetekend)?
Tweedracht, twist. ‖ Al dat wij prijsen is met geneuchten sonder discordatie, Appelboom 495 [1e kw. 16e e.?]; Laet ons alle dry dan simuleren Van ons questie en discordatie, H.d.Am. P 7 [m. 16e e.].
Opm. Nog parodiërend gebruikt door bredero 1, 234-5; de verklaring ald. door J. te Winkel is mislukt, omdat het gehele rondeel serieus is opgevat.
| |
Discordie, discoordie,
zn. Ontleend aan lat. discordia?
Tweedracht; twist, onenigheid? ‖ Verdrijft tweedracht / discordie en nijt, Antw. Sp. Pp ijv [1561] (zie ook ald. Pp iijv, Eee iv); Want niet gherust / bringht schande en blame / discordie / oproer / desolatie quaet, Haagsp. n iiijv [1561].
| |
Discreet, disscreit, descreet,
bn., bw. Zie WNT i.v.
Verstandig, wijs (vg. kil. 843: Discret. Prudens, sapiens). ‖ everaert 101 [1525], 336, 414 [1530]; Gentse Sp. 327 [1539]; cast., C. v. R. 56 [1548]; H.d.Am. Dd 3, 6v [m. 16e e.]; Taruwegraen 1677 [1581].
Opm. Vg. Ondiscreet.
| |
Discretie,
zn. Zie MNW i.v. Discrecie, WNT i.v. Discretie.
Verstand; wijsheid. ‖ de roovere 142
| |
| |
[3e kw. 15e e.]; Sacr. v.d.N. 72 [3e kw. 15e e.]; St 2, 174 [vóór 1524] (hic?); everaert 414 [1530]; Antw. Sp. F iij, N iv, P iij [1561]; Goemoete 197 [eind 16e e.?]; Bijstier 419 [eind 16e e.?].
| |
Disloyael,
bn. Van loyael? Of rechtstreeks uit ofr. desloyal?
Ontrouw. ‖ En heeft hy (t.w. Iupiter) niet aen Danae, als disloyale, Ghewonnen inden Toren van metale Den vromen Perseus, H.d.Am. Q 6v [m. 16e e.].
| |
Dispenseren,
ww. Zie MNW i.v.
Uitdelen, verschaffen, verstrekken (vg. kil. 843: Dispenséren. Dispensare). ‖S.: Wat confecxie eest? L.: snelle beteringe die liefde Gods heeftse ghedispenseert, Smenschen gheest 796 [ca 1560?].
| |
Dispensierster,
zn. Van dispensier.
Huisbestuurster. ‖ Veel behoeven. Hooghe staats dochter, als een huysbeschickster of dispensierster, coornhert, T'roerspel, personage [3e kw. 16e e.].
| |
Displicentie,
zn. Ontleend aan lat. displicentia.
Mishagen aan zich zelf, berouw? ‖ Als u yet in uwer conscientien wroecht, Twaer noot, dat ghijse met displicentien dwoecht, a. bijns 443 [ca 1540].
| |
Disponeren,
ww. Zie WNT i.v. Disponeeren.
In de beste orde schikken (vg. Dispositie). ‖ Voorpeinst, disponeerd: orneerd dat eloquentelick, cast., C. v. R. 32 [1548]; O wijsheid, uten hooghsten monde ghesproten! Veruanghende alle zaken van hende thende: Sterckelick disponerende, wiesser es besloten Onder den hemel, ald. 95 (hic?).
| |
Dispositie,
zn. Zie WNT i.v.
(Beste) ordening, schikking (vg. littré i.v. Disposition, bet. 2: ‘La seconde des parties de la rhétorique, celle par laquelle on dispose dans le meilleur ordre ce que l'on a trouvé par invention’).‖ Met dispositie den sin openbaren, Bruyne 2, 36 [m. 16e e.].
| |
Disscreit,
bn., bw. Zie Discreet.
| |
Dissentie, dissencye, discencie,
zn. Ontleend aan ofr. dissention, -sion, discencion.
Meningsverschil, onenigheid.‖ Om datter discencie in menighe conuencie duertyt pestilencie coemt mitter spoet, St 1, 25 [vóór 1524]; Dit houde elc zonder dissencye, Gentse Sp. 165 [1539]; Daer en coemt in het lant Gheen dissentie / oft onvrede bloedich Maer groote eenicheyt en liefde voorspoedich, Antw. Sp. Eee iv [1561].
| |
Distantie,
zn. Gevormd naar ofr., fr. distance of ontleend aan lat. distantia.
Afstand? ‖ Geometria / leert van distantien Ghewichten / linien / formen / grootheden cloeck, Antw. Sp. Yy iiij [1561].
| |
Distinct,
bn. Ontleend aan ofr., fr. distinct.
Onderscheiden, verschillend, afzonderlijk, duidelijk afgebakend? ‖ O redene wilt my dit claerder segghen Dat ict versta by distincte porceelen, Antw. Sp. Ddd iij [1561].
| |
Distinctie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. distinction of - op grond van de bet. 2) althans mede - aan lat. distinctio.
1) Onderscheiding, juist oordeel? ‖ Dit vitie (stijlgebrek) moedtty vellen Met distinctien, of dweerck sal leelic belenden, cast., C. v. R. 20 [1548].
2) Afdeling, paragraaf (bestaande uit een aantal questiones).‖ Dese redene daer wy nu spreken van / Blijckt in de lxxxiiij. distinctie bloot, cast., Bal. B iv [1521].
| |
Distingueren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. distinguer.
1) Onderscheiden. ‖ Natuere leert tgoet van tquaet distingueren, Antw. Sp. Qq iv [1561].
2) Bepalen, vaststellen. ‖ Wilt distingueren / wiens kint doot // is, Antw. Sp. Rr iij [1561].
| |
Distributie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. distribution, lat. distributio.
In de aanh. gebezigd met betr. tot een vertroostende ‘solutie’ van een gestelde vraag.‖ Wy dancken u vander distributie/ Restitutie // hebben wy deur u woorden verstandich Vanden meesten troost die ons ghemaeckt was afhandich, Rott. Sp. M viijv [1561].
| |
Ditie,
zn. Ontleend aan ofr. dition of lat. ditio.
Heerschappij. ‖ Te Philips des Conincx van Sirien tye... cesseerde der Griecken ditie, cast., Bal. B 2v [1521].
| |
Diveerscheit,
zn. Van diveersch.
Verscheidenheid; verschil. ‖ Diueerscheit der elementen... Maeckt diueersch wedere, cast., C. v. R. 99 [1548]; Harer (t.w. van Venus) crachten diueerscheit siet men oock blijcken An de schoon Medea... Hercules... Danae, enz., ald. 129.
| |
Diveerschelic,
bw. Zie Diverselijc.
| |
Diverselijc, diveerschelic,
bw. Van divers, diveersch.
1) Op een verschillende wijze (vg. kil. 843: diuerschelick. Variè). ‖ Diueersch
| |
| |
peerd, moet diueerschelic stallen, cast., C. v. R. 219 [1548].
2) Op een grillige, wonderlijke wijze? ‖ Tvalt alden dach Dat menich diverselijc sijn leven endt, Dal s. wederk. 188 [eind 15e e.?].
| |
Divideren,
ww. Ontleend aan lat. dividere.
Scheiden? Verdelen? ‖ Logica oft Dialectica... Is een edel const om te argumenteren En affirmeren // te divideren Om discerneren // de lueghen vander waerheyt, Antw. Sp. Yy iijv [1561].
| |
Divijn,
bn. Ontleend aan ofr., fr. divin.
Goddelijk; vaak niet meer dan een epith. ornans: voortreffelijk, heerlijk.‖ de roovere 206 [3e kw. 15e e.]; everaert 147 [1523], 252 [1530], 301 [1529], 332 [1530], 403 [1511], 426 [2e kw. 16e e.], 518 [1533]; cast., Pyr. C ijv [ca 1530]; Gentse Sp. 111, 286, 329 [1539]; cast., C. v. R. 119 [1548]; H.d.Am. D 7, F 6v [m. 16e e.]; Bruyne 3, 180 [1559]; Smenschen gheest 137 [ca 1560?]; Antw. Sp. N iiij, Q i en pass. [1561]; Haagsp. d iv [1561]; Verl. Z. I, 928, II, 778 [1583].
- In de aanh. als zn. gebruikt? ‖ O goddelicken god // booven alle dyvynen, Judich 1532 [1577].
| |
Dyvynich,
bn. Van dyvyn, divijn.
Goddelijk, heerlijk, voortreffelijk? ‖ Waer es haren god dyvynich, Judich 1391 [1577]; Segt ons... als goet meester dyvynich, Taruwegraen 805 [1581].
| |
Dyvys(e),
zn. Zie Devijs.
| |
Diviseren,
ww. Zie MNW i.v. Deviseren, WNT i.v. Diviseeren.
Praten, spreken, redeneren (vg. kil. 843: diuiséren. j. deuiséren, 842 deuiseren. Fabulari, sermocinari, narrare, ferere sermones, conferre consilia). ‖ cast., Pyr. C v [ca 1530]; H.d.Am. Ccc 7 [m. 16e e.]; Antw. Sp. o iiijv [1561]; Taruwegraen, toneelaanw. na 1108 [1581]; numan, Striit d. Gem. 87a [1590]; Rijcken Wrecke 293 [1596?].
Opm. Nog bij visscher, Brabb. 11, 185.
| |
Divitie,
zn. Ontleend aan lat. divitiae.
Rijkdom. ‖ Elck een is vuijt om te procureeren groote diuitie, S. Stadt 915 [ca 1535].
| |
Dobbelsteert,
zn. Uit dobbel en steert.
Verdubbeld rijm, het tweemaal achter elkaar optreden van hetzelfde rijmwoord aan het eind van iedere regel. (zie F. Kossmann in Tijdschr. 70, bl. 181). ‖ Hier zuldy gaen lesen... Dobbel steerten, ende Ketendichten, cast., C. v. R. 221 [1548] (een voorb. ald. 223: ‘Eeuwelic moedt ghi int keitiuigh beuen sneuen’ (× ghescreuen bleuen), enz.).
| |
Dobblet,
zn. Zie WNT i.v.
Strofe met (niet meer dan) twee rijmklanken; of die rijmklanken zelf.‖ Hier zuldy gaen lesen... Veersen in dichte, Simpletten, Dobbletten, cast., C. v. R. 221 [1548]; Simpletten, zijn als een dicht maeckt al den cnoop. Dobbletten, als ghijt wild met twee vervullen, ald. 241 (zie ook een voorb. ald. 227-8 van een 19-regelige strofe op de rijmklanken -ijt en -aegd).
| |
Docteren,
ww. Corrupt voor doceren?
Onderrichten, onderwijzen? ‖ O Godt inder eeuwigheit regnerende, u vercoren volck sydy hoochelyk docterende & corigeerende //, die u gebodt verachten, Bruyne 3, 1 [2e h. 16e e.].
| |
Doctoreren.
Zie WNT i.v. Doctoreeren. Wel eerder ontleend aan ofr. doctorer dan aan mlat. doctorare.
Doctoreren met vier, turf en hout, op de brandstapel komen of brengen? ‖ Daer sulcx vuijt pueren // hoenich, olije en gout, reijct sij tfenijn vuijt, galle, wetstenen smout, met vier, turf en hout // int ende doctoreert // sij, Christenk. 1694 [ca 1540].
| |
Doctoresse,
zn. Ontleend aan ofr. *doctoresse (uit Rousseau bekend, zie littré i.v., maar wellicht veel ouder)? Of van doctor?
Geleerde vrouw, dienares, helpster? ‖ Te bet zalzu elcken zyn cas bedyen, Mids haer doctoressen, weerende doluerscap: Vrau Marrooie es segelersse... (volgen nog andere vrouwelijke dignitarissen), cast., C. v. R. 134 [1548].
| |
Doctoriseiren,
ww. Ontleend aan of gevormd naar ofr. doctorisier?
Tot doctor bevorderen, promoveren. ‖ Jnde goddelicke theologye // Ghedoctoriseirde Gheleerde Clergye, everaert 163 [1523].
| |
Doctrinaelyck,
bw. Van doctrinael.
Bij wijze van onderricht, lerend. ‖ Ghedinct Doch altijt vastelijck en nouwe wes ick doctrinaelyck vermaene, Smenschen gheest 734 [ca 1560?].
| |
Doctryne,
zn. Zie WNT i.v. Doctrine.
1) Leer, lering, onderricht. ‖ Camp v.d. Doot 2393 [1493]; Leuv. Bijdr. 4, 220 [beg. 16e e.]; everaert 164 [1523], 306 [1529]; St 1, 107 [vóór 1524]; a. bijns, N.Ref. 210, c, 6 [1526]; Doesb. 202 [vóór 1528]; Gentse Sp. 258, 315, 319 [1539]; cast., C. v. R. 17 en pass. [1548]; H.d.Am. F 6v [m. 16e e.]; Trudo 1646 [ca 1550];
| |
| |
Bruyne 3, 163 [2e h. 16e e.] Smenschen gheest 138 [ca 1560?]; Antw. Sp. N iiij P i en pass. [1561]; Haagsp. n iiij [1561]; Rott. Sp. S iiijv [1561]; Jezus i.d. tempel 111, 261, 348 [ca 1575?]; Zeven Sp. Bermh. M vij [1591]; Trauwe 266 [1595?]; Letter en Geest 157 [eind 16e e.?].
Opm. Ook in Dev. Pr. B. 295.
2) Ontwikkeling, kennis, geleerdheid.‖ Camp v.d. Doot 1165 [1493]; everaert 147 [1523], 369 [1527], 523 [1534]; Doesb. 41, 163, 234 [vóór 1528]; Trudo 2428 [ca 1550]; Bruyne 2, 8 [2e h. 16e e.].
| |
Doergoyen,
ww. Uit doer en goyen.
Slaan, afranselen. ‖ Hoe sal ick doergoyt zijn met gloeyende wappers, Mar.v.N. 999 [ca 1500].
| |
Doerquolen, duerquolen,
bn. Van doerquel(l)en.
1) Van de menselijke geest: gepijnigd, gemarteld? ‖ Jupiter verlaet mynen geest duerquolen, Bruyne 3, 145 [2e h. 16e e.].
2) In de aanh. van een vogel, die gevangen zit in een kooi: er treurig aan toe? ‖ Hij troost hem seluen al es hij doerquolen, Camp v.d. Doot 1006 [1493].
3) Van de grond: met grote inspanning bewerkt? ‖ De erde isser doerquolen sonder profijt, Camp v.d. Doot 918 [1493].
| |
Doersteken,
ww. Zie Doorsteken.
| |
Doertouwen, deurtouwen, duertauwen,
ww. Zie WNT i.v. Doortouwen.
Ranselen. ‖ Dwijf moetty laten in haren vrede, Als duertaud zu hu zomwilen hu vel, cast., C. v. R. 156 [1548]; Sy hebben met netelen deurtout mijn leden, Antw. Sp. Fff ijv [1561].
Opm. Op de volgende plaats blijkbaar doorwonden, doorboren.‖ Comt, wiens eender oghen strale therte doertout, Christenk. 778 [ca 1540] (vg. Cant. 4: 9: ‘vulnerasti cor meum in uno oculorum tuorum’).
| |
Doerwien,
ww. Zie Doorwien.
| |
Doerwieren, duerwieren,
ww. Uit doer en wieren (zie Wieren (II).
Onderzoeken, overwegen, ter harte nemen, doorgronden. ‖ Willet doerwieren// wel, Christenk. 1143 [ca 1540]; Alsmen die waerheyt wel sal duerwieren: Gheen saligher leven, dan God met hertten dienen, Trudo 3069 [ca 1550].
| |
Dolatie (I),
zn. Zie WNT i.v.
Lijden, ellende (vg. meyer, Woordenschat 120: ‘droefheid’). ‖ cast., Bal. P iijv (achter C. v. R., ed. R'dam 1616) [1521]; St 1, 24, 90; 2, 187 [vóór 1524]; v.d. dale, Jant gracie 2 [le kw. 16e e.?]; Well. Mensch 33 [2e kw. 16e e.]; H.d.Am. C 1, D 8v [m. 16e e.]; ghistele, Virg. Aen. 72b, 255a [1556]; Smenschen gheest 415 [ca 1560?]; Bruyne 2, 175 [1567].
| |
Dolatie (II),
zn. Van dolen.
Dwaling, ketterij.‖ Hoe wort verdreuen / de dolacie quaet Die nv vp staet? everaert 156 [1523]; Ghebonden binnen der dolacien scooue Als dhoorende dooue. ald. 500 [1533]; Ick (t.w. Svyants temtatie) maeck hem desperaet / door myn dolatie, Rott. Sp. Cvv [1561] (met causatief aspect: verwarring, beroering); Synen name is goede informatie / De syn in dolatie // onderwijst hy minlijck, ald. M ij (hic? of: onzekerheid, twijfel?).
| |
Doleren,
ww. Zie WNT i.v. Doleren.
A. Onz. - Bedroefd zijn, treuren. ‖ Doen ter tijd haddick tcoragie goet Te danchene, te overene: Nu laes! hebbick cause van dolerene, cast., C. v. R. 176 [1548]; Hope door twijfel gaet al dolerende, Buyten natuere als d'onghestelde, H.d. Am. V 2v [m. 16e e.]; O gheluckighe Maecht wilt v contenteren Zonder doleren oft murmureren, V lief is onderweghen, ald. Cc 6; De sulcke is blijde in Sanders doleren, Charon 74 [1551]; Haddick tghebruucken van mynen goede! Maer neen ick niet / dits cause om te dolerene, Verl. Z. I, 749 [1583].
- In de aanhh. naderend tot: leed smaken, lijden. ‖ Mijn sinnen doleren int onghestaecte, Sp. d. M. 340 [beg. 16e e.]; Vvies ick duer u hebbe ghedoleerd... Ten es my niet leet, cast., C. v. R. 121 [1548].
B. Wederk. Bedroefd zijn, treuren. ‖ En ledt gheen van al, als die hem doleerde, Comt sijngt, sprijngt, vulbrijnght nu der musiken aerd, cast., C. v. R. 122 [1548].
| |
Dollizeren, dolliseren,
ww. Van dol.
Gek zijn, razen. ‖ Zouden wy nu door een ancxtich beven van namaels met het schip te versincken zelf inde zee springen en ons verdrincken? waer dat niet gedollizeert of geraest? coornhert, Vande Egypsche vroeyvrouwen 406 [3e kw. 16e e.]. (Zie nog een plaats bij coornhert 1, 27a in WNT i.v. Dol (VIII), Afl.).
| |
Doloreus,
bn., bw. Ontleend aan ofr. doloreus, dolereus, enz., fr. douloureux.
Treurig, droevig, smartelijk.‖ Dal s. wederk. 786 [eind 15e e.?]; Pir. en Th. 616 [1e kw. 16e e.] (hs.: dolobreus); cast. Pyr. D vj, vij [ca 1530]; Gentse Sp. 262 [1539]; cast., C. v. R. 208 [1548]; H.d.Am. C 5, D 8, R 8, Gg 2v [m. 16e e.]; Trudo 2494 [ca 1550]; Bruyne 1, 162; 3, 146 [2e h.
| |
| |
16e e.]; Smenschen gheest 156 [ca 1560?]; Antw. Sp. Pp iiij [1561]; Haagsp. k ijv [1561]; Rott. Sp. M viij [1561].
| |
Doloreuselijc,
bw. Van doloreus.
Smartelijk. ‖ O quade boetschappe / voor mi odieuselijck Die doloreuselijc mijn herte dootwondich doorsnijdt, ghistele, Ant. 88 [1555].
| |
Doloreusheyt,
zn. Van doloreus.
Smart, verdriet. ‖ Ick moet als de patientighe swichten, Bevanghen blijvende met doloreusheyt, H.d.Am. D 1v [m. 16e e.]; Die souden baden int bat der doloreusheyt, Antw. Sp. Ss ijv [1561].
| |
Doloringhe,
zn. Rijmvervorming van doleringhe?
Droefheid, smart, lijden? Of (onder invloed van dolen, dolinghe) verwarring, onzekerheid, twijfel? ‖ O Heer laet my doch eenen vinden / Die my de rechte solutie wil ontbinden / En doet in my inden // dees doloringhe (× verstoringhe), Rott. Sp. D i [1561].
| |
Doluere,
zn. Ontleend aan ofr. dolur, dolor, douleur.
Smart, verdriet. ‖ St 2, 153 [vóór 1524]; everaert 129 [1525], 195 [1526]; Gentse Sp. 86, 204, 248 [1539]; Rott. Sp. N vijv, Q iiijv [1561]; Jezus o.d. leraers 215 [vóór 1580]; Verl. Z. I, 300, 497, 585 [1583]; Bijstier 401 [eind 16e e.?]; Luerifers 101 [eind 16e e.?].
- In de aanh. (met causatief aspect) foltering, kwelling. ‖ (De Israëlieten) meenen zonder last tzyne // van onser (t.w. van de Assyriërs) dolueren, Judich 1117 [1577].
Opm. Op de volgende plaats is doluere vermoedelijk onder invloed van dolen zoveel als ‘zonde, dwaling’. ‖ Ic hebbe geslacht den verloren sone swaer van doluere, Bruyne 3, 7 [2e h. 16e e.].
| |
Doluerscap,
zn. Van doluer(e).
Smart, verdriet? ‖ Te bet zal zu (t.w. Vrouwe Isigrine) elcken zyn cas bedyen, Mids haer doctoressen, weerende doluerscap, cast., C. v. R. 134 [1548].
| |
Domage, domagie,
zn. Zie Dommage.
| |
Dominatie, dommenacie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. domination.
Macht, heerschappij (vg. kil. 843: dominatie Dominatus. vulgò dominatio). ‖ Drie bl. danssen 17, 63 [1482]; Dal s. wederk. 480 [eind 15e e.?]; everaert 53 [1511]; St 2, 204 [vóór 1524]; Doesb. 83, 218 [vóór 1528]; Menichf. d. bedrochs 280 [1e h. 16e e.]; B.d.Scr. 26 [1539]; Prochiaen 1079 [ca 1540]; Trudo 3030 [ca 1550); H.d.Am O 1 [m. 16e e.] ghistele, Ant. 81 [1555]; Weer. Gheleerde 119 [1558]; Antw. Sp. H iv, X iv, f iijv, h i, n i [1561]; Haagsp. n iiij [1561]; Rott. Sp. R vv, S v [1561]; Verl. Z. I, 85, 1321 [1583]; Ontr. Rentm. 379, 646, 662 [1588?]; Trauwe 217 [1595?]; Hs. TMB, C, fol. 67b [eind 16e e.?].
- Ook als benaming voor een der engelenkoren, t.w. de vierde orde van de hemelse hierarchie. ‖ St 2, 21 [vóór 1524]; cast., C. v. R. 217 [1548].
| |
Dominatresse,
zn. Gevormd naast dominateur.
Heerseres. ‖ Ghy (bliifd) eeuwelick myn cleergesse: myn duwagiere myn dominatresse, cast., C. v. R. 150 [1548].
| |
Dominie,
zn. Ontleend aan ofr. dominion? Of van domineren?
Heerschappij (vg. kil. 843: dominie. Dominium, ditio). ‖ Der redene gheestelijck betaemt dominie, Smenschen gheest 485 [ca 1560?]; My is oock wel indachtich/Hoe dbedroch wies crachtich // in u dominie, Antw. Sp. 1 iiij [1561].
| |
Dommage, domage, domagie,
zn. Ontleend aan ofr. domage, fr. dommage.
Nadeel, schade, verlies.‖ Als claghic al omme tgroote dommage, Alder meest deerd my van dees voorschreuene, cast., C. v. R. 85 [1548]; Op dat ick tot mynder avantagie Door syn jonstighe vryagie zonder domagie De vreucht mach smaken daer ick moet naer haken, H.d.Am. Cc 3 [m. 16e e.]; Al toonen sy voor de oogen volcoomen bijnae men sietse weldrae / volbrengen domage, Deenv. Mensch 1025 [2e h. 16e e.].
| |
Dommenacie,
zn. Zie Dominatie.
| |
Domphooren,
zn. Zie MNW i.v. Domphoren, WNT i.v. Domphoorn (I).
Neus (vg. kil.: domp-horen/demphoren... Nasus, naris).‖ Ick heb eenen domphooren / die goet en fris is, Antw. Sp. Y ij [1561].
| |
Donderzwerck,
zn. Uit donder en zwerck.
Donderwolk? ‖ Duer haghel, duer sneeu, duer windt, duer donderzwercken Zal ic voor u dlijf zonder vertraghen waghen, a. bijns, N.Ref. 317, e, 11 [1528].
| |
Doodwondelick,
bn., bw. Van doodwond?
1) De eigenschap van een doodwond bezittende.‖ Dootwondelyck quets, Smenschen gheest 385 [ca 1560?].
2) Ten dode wondend.‖ O doodt... hebt hem van tleven berooft doodwondelick, de dene 153 a [ca 1560].
| |
Dooghe,
zn. Van dogen, deugen?
Deugdzaamheid, deugdelijkheid, innerlijke waarde? ‖ Hy slacht dese stynckende
| |
| |
vulder houeerdicheden Scynende van duechden / niet vele van dooghe, everaert 513 [1533].
| |
Doonekin,
zn. Van do(o)ne, ontleend aan ital. donna?
Vrouw(tje) (vg. kil. 843: Done. Mulier, domina, matrona).‖ (De geestelijken) willen gheen / meyskins houden / noch doonekins, de roovere, Quicunque 637 [3e kw. 15e e.].
Opm. Vg. Madoonken.
| |
Doopen,
ww. Zie MNW i.v. Dopen, WNT i.v. Doopen.
Samenstellen, opstellen? ‖ Tes cuenste een oratie wel cuenen doopen, Zidijs maghtigh, steeckt u in die possessie, cast., C. v. R. 34 [1548].
Opm. Vg. Ghedoop.
| |
Door-.
Zie ook Deur-, Doer-, Dor-, Duer-.
| |
Doorblaest,
bn. Van doorblasen.
Geheel vervuld, doortrokken (van).‖ O Iupiter! met gracien doorblaest, H.d.Am. K 8 [m. 16e e.].
| |
Doorbluwelen.
Uit door en bluwelen.
In de aanh. doortrillen. ‖ Vare die mij die leden doorbluwelt, Appelboom 406 [1e kw. 16e e.].
| |
Doorcnaginge,
zn. Van doorcnagen.
Doorboring, vertering (door smart).‖ Ic ben verdwenen door drucx doorcnaginge, a. bijns, N.Ref. 141, a, 5 [1e kw. 16e e.].
| |
Dooreeren,
ww. Zie WNT i.v.
Doorploegen. ‖ Ghelijc een ploeger tlant, sy de Zee deur eerden, ghistele, Virg. Aen. 78b [1556]; Die met wijsheyts ploech // sijn hert wil door-eeren En mach gheenssins dit cleet van hem weeren, Antw. Sp. K iiij [1561].
| |
Doorflueren,
ww. Uit door en flueren(?).
Uitrukken, verdwijnen? ‖ O.: Nv gaet doorflueren Met uwen cierate / in ander contreyen D.: Neen / ick blijue hem by, Antw. Sp. Xx ij [1561].
| |
Doorglijden,
ww. Zie WNT i.v.
Overwegen, overdenken? ‖ Iacobs kinderen die Ioseph verdreuen Hueren broeder beseuen diet wel doorglijt, Doesb. 205 [vóór 1528].
| |
Doorgrondigen, deurgrondigen,
ww. Zie WNT i.v.
Doorgronden, verstaan, ernstig ter harte nemen.‖ Dit deurgrondicht, Dryd. Ref. B vv [1561]; Myn reden deurgrondicht, Rott. Sp. B ijv [1561]; Te recht doorgrondicht... Dese onse solutie, ald. M viijv.
| |
Dooriachten,
ww. Uit door en jachten.
Doorjagen, doortrekken, doordringen.‖ O swaer fenijn sijt mi therte dooriachtich, Doesb. 57 [vóór 1528].
| |
Doorkerten,
ww. Uit door en kerten, kerven (vg. kil.: kerten. Fland.J. keruen. Crenare, incidere. & Subagitare en plant.: Keruen/oft kerten. Crener, tailler. Crenas scindere, crenare).
Doorkerven.‖ Ick zal hem doorkerten ziet In syn longher-gat noch van quaden spijte, H.d.Am. V 1v [m. 16e e.].
| |
Doorknijsen,
ww. Uit door en knijsen.
Doortrekken, geheel en al vullen? ‖ Alle quaet is in hem doorknesen, Doesb. 199 [vóór 1528].
| |
Doorployen,
ww. Uit door en ployen.
Uitdenken, bereiden, samenstellen (vg. WNT i.v. Plooien (I), bet. A, I, 5, b)? ‖ Fenijnich black (= blaak, vuur?) listig doorployt // Wordt uytgheroyt (= uitgestrooid, vg. WNT i.v. Rooien (IV), H.d.Am. K 4v [m. 16e e.].
| |
Doorrijden, deurrijden, duerrij(d)en,
ww. Zie MNW i.v. Doreriden, WNT i.v. Doorrijden (II).
Doortrekken, geheel (ver)vullen.‖ (Compassie) Die allen myn lede nu compt heel duerryen, Trudo 980 [ca 1550]; Vliet! ghy helsghe gheesten, vol quaets duerreden, ald. 3373.
- Vandaar duerreden, vol, gevuld, vlezig?‖ Tis (t.w. een gedood en vervolgens opengesneden kind) seer duerreden // Hadt icker aff ontbeten! Bel.v.Sam. 686 [eind 16e e.?].
Opm. De zich hieruit ontwikkelende bet. van ‘kwellen, pijnigen’ (in WNT tap., bet. 3) uitsl. uit v. zevecote bekend) reeds bij de roovere 281 [3e kw. 15e e.]: ‘Cloosters/ Dorpen / Landen oft steden ... Met ouerlaste soe deerlijck doorreden // zijn’. - Met perfectief aspect op de volgende plaatsen ‘vernielen, opeten’ (van kleding door motten). ‖ Een cleet Deurreden ende gheten van den motten, v.d. meulen, Ketiuigh. 150 [ca 1500]; Hu cleederen zijn vanden motten duerreden, de dene 227a [ca 1560].
| |
Doorschachtich,
bn. Van doorschacht of doorschachten (vg. Verblendich en Versadich).
Doorboord.‖ Elc ridder met sdoots pijl doorschachtich was, Dal s. wederk. 86 [eind 15e e.?].
| |
Doorschaken,
ww. Uit door en schaken.
Doorgloeien, doen branden (van liefde?‖ Vyerich doorschaect is therte in minnen, H.d.Am. K 1v [m. 16e e.]; 't Is Narcissi schoonheyt die my doorschaect heeft, ald. L 2v.
| |
| |
| |
Doorschoyen,
ww. Zie MNW i.v. Dorescoyen.
Door (de keel) gaan. ‖ Ghy laetse doorschoyen met droge lippen, in Kluchtsp. I, 64 [eind 16e e.?].
| |
Doorsmuycken,
ww. Uit door en smuycken.
Doorgloeien? ‖ Door de wolcken sietmen 'tsmuycksel doorsmuycken // Van Phoebus, H.d.Am. Q 5 [m. 16e e.].
| |
Doorsteken, doersteken, deursteken, duersteken,
ww. Zie MNW i.v. Doresteken, WNT i.v. Doorsteken (I).
Hem doorsteken, zich wegpakken. ‖ Sacr. v.d.N. 759 [3e kw. 15e e.]; Drie Minners 61, 211, 219 [beg. 16e e.?]; everaert 226 [1528?]; ghistele, Ter. Hec. 28 [1555]; Katm. 100, 368 [vóór 1578]; Werelt bevechten 163 [2e h. 16e e.].; Zeven Sp. Bermh. N vj [1591]; Bijstier 273 [eind 16e e.?].
Opm. Ook reeds in (de vroege rederijkersklucht?) Playerwater 72, 79.
| |
Doorstrepelen,
ww. Uit door en *strepelen (freq. van strepen, slaan, ranselen, enz., zie WNT i.v. Strepen, bet. A, 3?).
Afranselen? Martelen? ‖ Ick en wille niemant ter doot helpen doorstrepelen, H.d.Am. N 3v [m. 16e e.].
| |
Doorstrijpen,
ww. Uit door en *strijpen (van strijpe).
Eig. doorstrepen, met een streep of strepen doortrekken en v.v. doortrekken, mengen? ‖ De consten sijn al met veel onrusten doorstrijpt, Antw. Sp. Xx iiij [1561].
| |
Doorstroopen,
ww. Uit door en stroopen.
Ontvellen en v.v. stukkrabben? ‖ A.: Ghy zoudt uwen dranck met bitter tranen minghen. G.: V wanghen doorstroopen. A.: V handen vringhen, H.d.Am. Ff 7v [m. 16e e.].
| |
Doorteesen, deurteesen, duerteesen.
Zie WNT i.v. (Vg. ook Tesen).
1) Beroeren? Vervullen? ‖ Een groot verwonderen mij den sin duerteest heeft, a. bijns 175 [1548]; Den opper Coningh Hoogh.... Der Con'ghen op der Aerd', hun herten doch doorteest Met al dat ons regiert, Vliss. Redens-Lusth. 130* [1642] (hic?).
2) (Deerlijk) verminken? ‖ (Hector) Van Achilles deurwont, deurhouwen, deurteest Begaeyt vanden bloede, ghistele, Virg. Aen. 30b [1556].
- In de aanh. van de dood. ‖ Ghy zijt / nv ter tijt / die al duerteest / meest, Veel schoone Christ. ende Schrift. Ref. B iv [ca 1540?].
| |
Doorthuynt,
bn. Van *doorthuynen (uit door en thuynen = tunen?).
Doorschoten, bezet? ‖ Oude cordewaghencruyers ende sackdraghers Wiens habijten met lappen meest zijn doorthuynt, de roovere 404 [3e kw. 15e e.].
| |
Doortoghen, duertoghen,
bn. Van doortiegen.
Geslepen, doortrapt. ‖ a. bijns, N.Ref. 85, b, 12 [1e kw. 16e e.]; Leenhof 433 [na 1531]; in v. vloten, Geschiedz. 1, 228 [1542]; ghistele, Ovid. Sendtbr. 58a [1559]; houwaert, Gen. Loop 85 [ca 1590]; Veeld. Gen. D. 199 [16e e.].
| |
Doortrobbelen,
ww. Uit door en *trobbelen (een bijvorm van tribbelen (Teuth.), trippelen, zie De Jager, Freq. 1, 800?).
Moeizaam doorkomen, op een moeizame wijze afleggen en v.v. doorstaan? ‖ Die menighe passagie met een stout verzoeck // Heeft doortrobbelt, H.d.Am. C 1v [m. 16e e.].
| |
Doorvlinderen,
ww. Uit door en vlinderen (zie ald.).
Doorheengaan, doordringen? ‖ Penninghen op dobbel interest wtghegheven, Daer de mot noch roest niet en zal door vlinderen, Der Reden-Ryckers stichtighe Tsamenkomste Cv [1603].
| |
Doorwerken,
ww. Zie WNT i.v. Doorwerken (II).
Op de proef stellen, louteren? ‖ Die sullen daer geproeft werden scherpelijc doorwracht Inden vyere der Goddelijcker cracht, Prochiaen 2339 [ca 1540].
| |
Doorwien, dorwien, doerwien, duerwien,
ww. Zie MNW i.v. Dorewien, WNT i.v. Doorwieden.
1) Doorzoeken, doorvorsen, doorwroeten (vg. kil.: Deur-wien. Perlustrare, perscrutari). ‖ Eerste Bl. 1012 [ca 1440?]; Doesb. 180 [vóór 1528]; a. bijns 9 [1528]; Gentse Sp. 146 [1539]; cast., C. v. R. 50 [1548] (‘Ghelijck of ic sakeloos achter lande ghijnghe Vul fantasiën, nochtans meest duerwiedt’, hic?); Antw. Sp. Pp iijv [1561]; houwaert, Vier Wterste 184 [1583].
- Eénmaal aangetroffen in eig. zin, met betr. tot een hof: wiedende doorzoeken, Werelt bevechten 249 [2e h. 16e e.].
2) Doorgronden, kennen? ‖ Gods gheeste heeft my u comste heel doen duerwien, Trudo 1306 [ca 1550]; Wilt sin duerwien, ald. 1618; Ick ben Iustitie, wilt dit duerwien, Trauwe 1321 [1595?].
| |
Dootcnower,
zn. Uit doot en cnowen met -er.
In de aanh. (ongunstige?) benaming voor slager of slachter. ‖ Ick vinde hier
| |
| |
nscrijft van die vleijshowers, deese dootcnowers / diemen over al vint, Gr. Hel 982 [ca 1564].
| |
Dootlaghich,
bw. Uit doot en laghen met -ich? WNT vat het op als afl. van dootlaghe, doolage (zie WNT i.v. Doolage, Afl.).
(Als)die dodelijke lagen legt. ‖ Doloreuse speloncke / dootlaghich gheacht / Vol lijdens gheschacht, cast., Pyr. D vij [ca 1530].
| |
Dootmatten,
ww. Uit doot en matten.
Ten dode toe afmatten. ‖ Den Coninck van hongerijen wou mij plat dootmatten, Blinden 172 [2e h. 16e e.].
| |
Dootvleck(e),
zn. Uit doot en vleck(e).
Dodelijke vlek, doodzonde? ‖ Mind uwen naesten eer ghy ind verwijt sneeft: In gheenrande dootvlecken en zijd beuonden, cast., C. v. R. 178 [1548].
| |
Dootwondelyck,
bn., bw. Zie Doodwondelick.
| |
Dootwondich,
bn., bw. Van dootwond?
1) Dodelijke wonden toebrengend, ten dode wondend. ‖ O Doot... Dijn corosivich dootwondich stralen, cast., Pyr. D viij [ca 1530]; Dootwondighe kniven Roepic met u, te mijnder assistencie, B.d.Scr. 7 [1539]; Commotije / oproer / oorloge / dootwondich, Well. Mensch 194 [2e kw. 16e e.]; ghistele, Ant. 88 [1555]; Dus wil ick zelve... doot-wondich My 'tleven berooven, H.d.Am. E 5v [m. 16e e.].
2) Dodelijk gewond. ‖ Wy blyuen int net als den dootwondighen, Dwerck d. Apost. 691 [1e h. 16e e.]; Flau t'hender kracht Light hier myn Lief dootwondich deursteken, cast., Pyr. D vij [ca 1530] (hic? of: met, door dodelijke wonden?).
| |
Dootzondigh,
bn. Van dootzonde?
Dootzondigh stichtere, ‘stichter’ van doodzonde? ‖ (Christus) een beslichtere Des toorens die Adam hadde verworven Int prouven des appels, dootzondigh stichtere, Gentse Sp. 185 [1539].
| |
Dorblutsen,
ww. Zie MNW i.v. Doreblutsen.
Stukkneuzen. ‖ Haer hoet dorsmeten, haer wangen dorpletst, Haer nese dorblutst, haer ogen dorcretst, Eerste Bl. 952 [ca 1440?].
| |
Dorcnauwelen,
ww. Uit dor en cnauwelen.
Afknagen. ‖ Dat scijnt uwen tande, Die ghi dor cnauwelt hebt en versleten Van groten spite, Eerste Bl. 112 [ca 1440?]
| |
Dorcretsen,
ww. Zie MNW i.v. Dorecretsen.
Stukkrabben. ‖ Haer nese dorblutst, haer ogen dorcretst, Eerste Bl. 952 [ca 1440?].
| |
Dorpclouwen,
zn. Uit dorp en clouwen; vg. voor het 2e lid p. heyns, Spiegh.d.Wer. 72b: ‘De boeren syn slechter, ia bot als een clouwen’ (in WNT i.v. Klouwen (I) en vg. Clouwenachtich (waarin het aspect der armoede of liever gierigheid domineert).
Boerenpummel? ‖ T.: Den Boer salt al betalen / is tscrijchs woordt ghemeyn. L.: En swijghen als een dorpclouwen / oft arm frater, Haagsp. f iijv [1561].
| |
Dorpletsen,
ww. Zie MNW i.v. Dorepletsen.
Stukbeuken. ‖ Haer hoet dorsmeten, haer wangen dorpletst, Eerste Bl. 951 [ca 1440?].
| |
Dorronnen, deurronnen, duerronnen,
bn. Van dorrinnen.
Dorronnen met, van, vervuld met, van. ‖ Eerste Bl. 1886 [ca 1440?]; v.d. meulen, Ketiuigh. 83 [ca 1500]; cast., C. v. R. 192 [1548].
- In de aanh. gefolterd, gepijnigd zijn (vg. de overeenkomstige betekenisontwikkeling bij Doorrijden). ‖ Job... Die van Sathan was met slaghen duer ronnen, Gentse Ref. 35 [1539].
| |
Dorwien,
ww. Zie Doorwien.
| |
Doteren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. doter of gevormd naar lat. dotare.
1) Begiftigen, uitrusten (t.w. met een ‘dos’, bruidsschat). ‖ Hy besteltse (t.w. de armen en wezen) / doteertse / en maectse rijcke, Antw. Sp. Ii i [1561].
2) Opdragen of schenken. ‖ Siet toe... dat ghy 'toffitie, u van Gode gedoteert, als Gode bedient, en niet nae u vleysselicken lust, reael, in Amst. Jaarboekje 1897, 62 [1578].
| |
Doucheyne,
zn. Ontleend aan ofr. doucine.
Soort blaasinstrument, schalmei of haut-bois. ‖ Eel stemmekens / singhende / doucheynen / fluyten, v.d. dale, Wre 103 [ca 1516].
| |
Doucineren,
ww. Van ofr. doucine, soort blaasinstrument, zie Doucheyne.
Spelen op de ‘doucine’ en v.v. spelen in het algemeen? ‖ Deur Musijcke constich vercloecken Int doucineren op dinstrumenten, Antw. Sp. b iijv [1561].
| |
Douckachtich,
zn. Van douck, doek.
Op vrouwen gesteld of naar vrouwen verlangend. ‖ Altemets dat jc ooc douckachtich zy, everaert 287 [1529].
| |
Douwarye,
zn. Zie Duwarie.
| |
Drabben,
ww. Zie WNT i.v.; zie ook MNW i.v. Drabclocke.
Gehaast lopen (vg. kil.: drabben.
| |
| |
Cursitare, itare). ‖ Sev. Bl. 228 [ca 1450]; Sp. d. M. 4255 [beg. 16e e.]; Tcalf v. W. 337 [eind 16e e.?].
| |
Dracht,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Gedraging, handelwijze. In gunstige toepassing (vg. kil.: draght. Gestus, gestio en v. Helten, Proeve v. Woordverklaring bl. 22 e.v.). ‖ Met jonsten oft anden (1. ander) drachten, St 1, 180 [vóór 1524]; De goddelycke drachten // syn vol confortatien // goet, Bruyne 3, 1 [2e h. 16e e.].
2) Onschuldige handelwijze; grap, grol. ‖ Hoeren, openbaer overspel, maechden vercrachten Dat en zijn maer drachten, B.d.Scr. 14 [1539].
3) Verkeerde handelwijze.‖ Had hij ons gheloont nae ons sondige drachten, Wij waren langhe ghesoncken in deerde, a. bijns 291 [ca 1540]; Dit sijn mijn drachten. Des bidde ic genade op beyde mijn knien, ald. 352; Omdat ghy 'tghemeen profijt dus hebt gaen versmachten, Met u gulsighe drachten, Rott.Sp. H vij [1561].
4) Slimme streek. ‖ Om pluymstrijcken weten dees callanten drachten, a. bijns 174 [1548]; Seker t'Jan dats fraey / dat zijn eerst drachten, Zeven Sp. Bermh. N v [1591].
| |
Draeckich,
bn. Van draeck.
(Als) van een draak. Draeckich fenijn, drakengif. ‖ O quelende liefde seer suer van smake, draeckich fenijn die mijn herte duerknaecht, Doesb. 100 [vóór 1528].
| |
Draffsot,
zn. Uit draff en sot.
Scheldnaam, in de aanh. voor een rijke vrek. ‖ Desen draff // sot wilt hier mede gevoet // werden, Gr. Hel 1051 [ca 1564].
| |
Drafwaterken,
zn. Uit draf en waterken.
Schertsende benaming voor bier. ‖ Een drafwaterken goet van ghebrauwe, de dene 175a [ca 1560].
| |
Drafzack,
zn. Zie MNW i.v. Drafsac, WNT i.v. Drafzak.
Zak met draf gevuld. ‖ Hy scynt ghevult ghelyc eenen drafzack, everaert 92 [1525].
| |
Draijlaert,
zn. Zie Dralaert.
| |
Dralaert, draijlaert,
zn. Zie MNW i.v.
Talmer (vg. kil.: draeler / draelaerd. Cunctator, cunctabundus, cessator). ‖ Doesb. 247 [vóór 1528]; Leckert. 102 [1541]; H.d.Am. Aa 3v [m. 16e e.].
| |
Drale,
zn. Van dralen.
Sukkel? ‖ Wat vintmen menigen drale Die een cleen sake maken herde breet, Doesb. 262 [vóór 1528] (St 1, 13 [vóór 1524] heeft hier rale (1. drale?).
Opm. Mogelijk hetzelfde als drael in Ovl. Lied. en Ged. 138: ‘Secht mi, wouter, lieue drael, Wat pande wildi hebben’, aang. in MNW i.v. Drael.
| |
Dralen,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
A. Bedr. Uitstellen. ‖ Die saecke en mach niet langhe gedraelt // zijn, crul, Heynken 22 [ca 1540?].
B. Onz. Spotten (vg. Hwb. i.v. Dralen, sub II ‘Plagen, tergen’). ‖ Nyeuvont 340 [ca 1500]; Doesb. 232 [vóór 1528]; v.d. dale, Stove 463 [1528]; Prochiaen 223 [ca 1540]; Katm. 361, 544 [vóór 1578]; Hs. TMB, G, fol. 34* [eind 16e e.?].
Opm. Vg. Bedralen.
| |
Dralich,
bn. Van dralen.
Traag (vg. kil.: draeligh. Cunctabundus, deses, ignauus, lentus, tardus). ‖ Ghij die... in goede wercken te doene sijt dralich, a. bijns 126 [1528].
| |
Dralicheyt,
zn. Van dralich of rechtstreeks van dralen.
1) Getalm, getreuzel (vg. kil.: draeligheyd... cunctatio). ‖ Ons dralighheyt es Te langh, Gentse Sp. 17 [1539].
- Zonder dralicheyt, onverwijld. ‖ So biddic hu... Dat ghy zonder dralicheyt... Hem te weghe helpt, everaert 69 [1511].
2) Traagheid (vg. kil.: draeligheyd. Desidia). ‖ Ick sal u (t.w. God) dienen en minnen sonder dralicheyt, houwaert, Vier Wterste 32 [1583].
| |
Dralijc,
bn., bw. Van dralen.
Traag. ‖ Eest wonder, dat hem tvolc tot duechden dralijc spoet, a. bijns 161 [1548]; Ick heb in uwen dienst geweest seer dralijc, ald. 406 [ca 1540].
| |
Dreel,
zn. Zie WNT i.v. Dreel (I).
Geliefde, boel (vg. kil.: Dreel. Fland. j. boel). ‖ everaert 170 [1527], 292 [1529], 259 [1530]; a. bijns 102 [1548]; Verl.Z. I, 657 [1583].
- Ook in de verkleinvorm dreelken, in dez. bet. ‖ Pir. en Th. 239 [1e kw. 16e e.]; a. bijns, N.Ref. 132, e, 12 [1e kw. 16e e.]; 309, b, 11, 313, e, 5 [1528]; Gentse Ref. 79 [1539]; crul, Heynken 3 [ca 1540?]; Rederijkersged. 30, 388, 391 [m. 16e e.?]; Antw. Sp. Ll iiijv [1561]; Verl. Z. I, 1018, 1087, 1147 en pass. [1583].
| |
Dreelinck,
zn. Van dreelen? Of samentrekking van dretelinck (zie MNW i.v. Dretelinc)?
Lieveling, favoriet. ‖ Wy en kent Anseroose niet die seer vermaerde Baechus dreelinck van menich gheuiert, Antw. Sp. Oo iij [1561].
- Ook in de verkleinvorm dreelincxken, in dez. bet. ‖ D.H.: Wij sullen noch...
| |
| |
Haer alder liefste knechtkens zijn, I.H.: Huer dreelincxkens, D.H.: huer badderkens sijn, Sacr.v.d.N. 817 [3e kw. 15e e.].
| |
Dreet,
zn. Zie WNT i.v. Dreet (II).
Vriend; geliefde. ‖ Sulck houdt hem zijnde dliefste dreet, de roovere 397 [3e kw. 15e e.]; Dappostelen... Dien hy (t.w. Christus) beminde als zyn ghewuene dreeten, everaert 352 [1531].
| |
Dreg(ge),
zn. Identiek met dreg, werpanker? Of rijmvervorming van drog?
(Gemene) streek? ‖ Die tquaetste onder / en dbeste bouen legghen / En deur sulcke dreggen // die duecht omcinghelen / Datse tgoet metten quaden tsamen minghelen, Antw. Sp. m iv [1561].
| |
Dreggen,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
1) Slepen? ‖ Soo drae alst gesayt is / moet ghijt (t.w. het zaad) om leggen om soo te bewaren voor tgevoghelt / inden lucht dier anders wel haest mee souden gaen dreggen, Saeyere 401 [2e h. 16e e.]; Laet ons gaen dreggen met haer sonder gecken Om haer te begraeven, Lijs en Jan Sul 201 [eind 16e e.?]; So moocht ghij daer mede heen gaen dreggen, ald. 310; Hs. TMB, G, fol. 88*, 89v* [eind 16e e.?].
2) In fig. toepassing: treuzelen? ‖ Langer niet dreggen wilt, Red. en Nat. 132 [2e h. 16e e.].
- Sonder (lang, meer, veel) dreggen, met bekwame spoed; terstond. ‖ Rott. Sp. G vij [1561]; Tcooren 19 [1565]; Menich Goet Hart 908 [2e h. 16e e.]; Saeyere 452, 586, 838 en pass. [2e h. 16e e.]; Jezus o.d. leraers 8 [vóór 1580]; Lijs en Jan Sul 336 [eind 16e e.?].
Opm. In Brouwersg. 397 [ca 1560]: ‘Weerdeijns, al ist drooch weer, sij houwent in dreggen // nu’ is dreggen wel het mv. van het zn. dreg(ge), vg. in dreggen blijven in Rijcken Wrecke 110 [1596?].
3) Zware arbeid verrichten, zwoegen? (Deze bet. kan zich ontwikkeld hebben uit die van ‘slepen’ in de zin van ‘moeizaam voortgaan’). ‖ Ghy souwet al gheerne segghen Hoe tconstich dregghen (versta: het (moeizaam) beoefenen van de kunst, het zwoegen op de kunst?) // eerst by moet comen, Antw. Sp. T i [1561].
| |
Drem,
zn. Van dremmen; vg. mhd. dram (in MNW i.v. Dremmen).
Kwelling, druk, moeite. ‖ T'Bevel des Heeren moet niemant laeten, Al soumen mij verwaten // en bringhen inden drem, Weer. Gheleerde 370 [1558].
| |
Drepen, trepen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Drapen.
1) Waard zijn, te betekenen hebben. ‖ Tlouen van my mach lettel drepen, de roovere 114 [3e kw. 15e e.]; Ic gruet v al macht hier luttel drepen, St 1, 241 [vóór 1524]; Aertsche vruecht en mach een haer niet drepen tegen hemels, Doesb. 186 [vóór 1528] (= X. Esels 19, 31 [1530]); Huer jonste tmywaerts / dynctme cleene drepen, everaert 266 [1530]; Siet ghij iet schoons te water te lande Tmach bij de schoonheyt des scheppers lutter drepen, a. bijns 423 [ca 1540]; Woorden die trepen, Jezus i.d. tempel 83 [ca 1575?].
2) Baten. ‖ Mijn claghen... en mach niet drepen, a. bijns, N.Ref. 213, c, 10 [1526].
| |
Drevele,
zn. Van drevelen.
Enen sinen drevele gheven, iemand zijn gang laten gaan, hem zijn zin geven. ‖ Gheeft haer haren drevele... Laetse al haer begheerte doen, cast., C. v. R. 157 [1548].
| |
Dryakelbusse, tryakelbusse,
zn. Uit dryakel en busse.
Medicijnbus; in de aanhh. obsceen voor membrum virile. ‖ Jc zal myn tryakelbusse / tjeghens hu craem legghen, everaert 467 [1e h. 16e e.]; Jc sturte / myn dryakelbusse Binnen hueren craeme, ald. 470 (zie ook ald. 468).
| |
Driakel-cooper,
zn. Uit driakel en coopen met -er.
Kwakzalver. ‖ Tant-treckers / ende Driakel-coopers Makelaers ende Rosch-tuysschers / zit achter int beste, Veeld. Gen. D. 159 [16e e.].
| |
Dryakelcorf,
zn. Uit dryakel en corf.
Medicijnmand. ‖ Jc zal best den dryakelcorf onvarren worppen, everaert 204 [1528].
| |
Driakelen,
ww. Van driakel.
Driakel gebruiken. ‖ Dus seg ic, hoe ghijt driakelt oft pilt: Maect v bedde so ghi slapen wilt, Doesb. 159 [1528].
| |
Dryakelprouver,
zn. Uit dryakel en prouven met -er.
Drankjesverkoper, kwakzalver. ‖ Hier staet Een Dryakelprouuer hebbende voort ghedaen alle manniere van poere ende wortelen, everaert 199 [1528]; Een dryakelprouuer met leuende watre, ald. 465 [1e h. 16e e.].
| |
Dryghen,
ww. Secundair (hypercorrect) naar dricht, drift naast drijven? Of rijmvervorming van drijven?
Drijven? ‖ Holla cousijn wilt daer aff stil swygen oft sow ons tot geschil dryghen / soo men haest mercken // sow, M. Bedr. Hart 222 [1577].
| |
| |
| |
Drijven,
ww. Over tboort drijven, zie Boort.
| |
Drimmer,
zn. Van drimmen = dremmen, knorren, dreinen, zeuren?
Nijdas, brompot? In de aanh. blijkbaar synoniem met grimmer. ‖ Grimmers, drimmers, die loncken met leepen ooghen, Leuv. Bijdr. 4, 214 [beg. 16e e.].
| |
Drincken,
ww. Opt duymken drincken, zie Duymken.
| |
Drincksaem,
bn. Van drincken.
Drinkbaar. ‖ (Het bittere water) maeckte hy hemlien drincksaem ende zoete, Judich 578 [1577].
| |
Drippen,
ww. Bijvorm van druppen? (Vg. eng. to drip).
Neerkomen, neerdalen? ‖ Zijn jonsticheyt moet elders drippen, Sp. d. M. 3407 [beg. 16e e.].
| |
Droel,
zn. Van droelen.
Zot, gek. ‖ Al schiet den droel over den Doel ten is gheen noot, Negenthien Refereynen int Sot D iiij [1613].
Opm. Vg. Druyl.
| |
Droghen,
ww. Zie MNW i.v. Drogen, 2e art., WNT i.v. Drogen.
Eig. tranen drogen, v.v. troosten, helpen en dan ook bevrijden? ‖ Droghen moechdi my van drucs partyen, St 2, 185 [vóór 1524].
| |
Dronckilct,
zn. Uit dronc(k) en kilct, kelk.
Drinkbeker. ‖ Mynen dronckilct zoeter es dan eenigh dranck, Gentse Sp. 209 [1539].
| |
Droochcackken,
ww. Uit drooch en cackken.
‘Geen stoelgang hebben?’ (Erné) Of soms: op een droogje zitten, armoe lijden? ‖ Alle snijders laet oick inder hellen drooch // cackken, Gr. Hel 285 [ca 1564].
| |
Droochscote,
zn. Uit drooch en scote, scheut? Of staat scote corrupt voor strote, zoals v. Vloten heeft gelezen of geëmendeerd, zie Kluchtsp. 1, 110 en daaruit in MNW i.v. Droochstrote? De bet. is dan echter niet dezelfde als in Leenhof 105 (zie Droochstrote). Zie nog Tschr. 73, bl. 114 e.v., en 74, bl. 62 e.v.
Sukkelaar, arme drommel? Of nietsnut? ‖ S.: Die van doene heift / twee drooghe rothieren Die slepe ons tsaemen / binden cote. O.: Ghy zyt een ruetelaere. S.: Ende ghy een droochscote, everaert 171 [1527].
| |
Droochstrote,
zn. Uit drooch en strote.
Eig. iemand met een droge keel; die veel en/of graag drinkt. ‖ Joncker Faes droochstrote wilt altijt hoveren En even sat zijn, thooft staet hem groene, Leenhof 105 [na 1531].
| |
Dropen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Droopen.
A. Bedr. Kwellen, martelen; uitknijpen, uitpersen? ‖ De lantman claecht... dat hy wort ghedroopt // om tvet dat hem affloopt, men daechten, jaechten, en al om synder erven, Bruyne 1, 80 [2e h. 16e e.].
B. Onz. Zijn hart ophalen, zich vergasten? ‖ Wel op ghy zotten... ghy wordt ghenoodt om te dropen ziet nu u open Ende wilt Rethoricam toch helpen vieren, Dryd. Ref. E i [1561].
| |
Drosen,
ww. Zie Wtdrosen.
| |
Druckloos,
bn. Van druck.
Zonder druk, moeite, verdriet. ‖ Hy ... quam vanden druckloosen hemel hier int dal alder catyvicheden, Smenschen gheest 838 [ca 1560?].
| |
Drucksaem,
bn. Van druck.
Ongelukkig, rampzalig. ‖ Om dat ghy hovaerdich sijt en pompoes... dus maect ghyse drucksaem, Smenschen gheest 616 [ca 1560?].
| |
Druckzinnich,
bn. Uit druck en zin met -ich.
Droevig. ‖ Thisbe alleene zijnde in haer kamer swaermoedich ende druksinnich, cast., Pyr. C iijv [ca 1530]; Myn amoureuse drucsinnighe qualen, ald. C iiijv; Druckzinnich ghepeys, hertsweerich lijen, H.d.Am. C 4 [m. 16e e.]; O druckzinnich rumoer! wat komdy my voor ooghen, ald. D 8.
| |
Druescop,
zn. Uit drues, droes en cop, zie WNT i.v. Droes (I), Samenst.
Arme stakker. ‖ Waer sullen wy, arme druescoppen, dan blijven, Prochiaen 605 [ca 1540].
| |
Druggelen,
ww. Zie WNT i.v. Droggelen (I).
Biggelen (van tranen). ‖ De tranen die druggelden over haer wanghen, ghistele, Ter. Heaut. 23 [1555].
| |
Druyl,
zn. Zie WNT i.v. Druil (II).
1) Benaming voor een soort demon (door kil. i.v. Druyl gelijkgesteld met drol = ‘kaboutermanneken’). ‖ V hooft is ghehoect ghelijck eenen wyl Ghy schijnt eenen druyl, Antw. Sp. F ij [1561].
2) In toepassing op een mens: zot, gek. ‖ Noch woonen in dese prochije selsaem druylen Gheheeten tatolven, Leenhof 625 [na 1531].
3) In de verkleinvorm druylken, drulleken in de aanhh. gebezigd, als vlei- of troetelnaam. ‖ Tsijn mijn liefste druylkens
| |
| |
Nyeuvont 279 [ca 1500]; Ghi sijt mijn knechtkens mijn liefste drullekens, ald. 541; Ke willecome mijn alder liefste druylken, Sp. d. M. 1702 [beg. 16e e.].
Opm. Vg. Droel.
| |
Druylen, drulen,
ww. Zie WNT i.v. Druilen.
Heimelijk, ongemerkt gaan, wegsluipen, zich uit de voeten maken (vg. kil.: Druylen. Suggredi; latenter, siue clam ire). - Gaen druylen, drulen, zich heimelijk uit de voeten maken (vg. kil.: Gaen druylen. Proripere se, subducere se). ‖ Tvolck... datter al wech ginc drulen, Doesb. 229 [vóór 1528]; Laet ons gaen druylen, Antw. Sp. F iiijv [1561].
| |
Druijlgadt,
zn. Uit druijl en gadt.
Vlei- of troetelnaam (vg. druylken, drulleken, zie Druyl). ‖ Dus ghij al tgequel// spaert // fijn mijn lieffste druijlgadt, Hs. T M B, G, fol. 66 [eind 16e e.?].
| |
| |
Drulleken,
zn. Zie Druyl.
| |
Druter,
zn. Rijmverlenging van druut?
Hetzelfde als druut, druit, boef, schavuit? ‖ Ghy zyt voor Godt als donghelooueghe druters (× Luters), everaert 258 [1530].
| |
Druvaert,
zn. Bijvorm van droevaert deugniet (zie WNT i.v. Droef (II), Samenst. afl. en samenst., de bo i.v. Droevaard)?
Deugniet? ‖ Wa, ghi druvaert, ghi zult noch aen een galghe // waijen, Bijstier 362 [eind 16e e.?].
| |
Druvich,
bn. Van druve, druif.
De vorm of eigenschap bezittende van een druif. ‖ Lof wynghaert Maria... Wiens druueghe vrucht / naar Sint Jans oorconden Wy sacramentelic nutten, everaert 519 [1533].
| |
Dsoncken(e),
ww.? Voor de beginklank vg. de opm. in Loquela i.v. Sonke.
Verliefde lokgeluidjes maken; tokken, tokkeren (vg. de bo i.v. Zonken: gonzen, zoemen). ‖ Hinnen zonder hane, die amoreusheid halen Met beckene, dsonckene, ofte met behagelics iet, Legghen onvruchtbaer eyers, cast., C. v. R. 211 [1548].
| |
Dubieus,
bn. Zie WNT i.v.
Innerlijk onzeker, twijfelmoedig, niet wetende wat te doen. ‖ Soo variable als zijn de winden Soo haest is den sin / van deen op dandere Oft ghelijck cruystraten den wtlandere Doen dolen / soo perplex en dubieus ben // ick, Antw. Sp. Ff iv [1561].
| |
Dubitatie,
zn. Ontleend aan ofr. dubitation of lat. dubitatio.
Twijfel. ‖ St 1, 168 [vóór 1524]; Bruyne 1, 163 [1556]; Heymelic Lijden 337, 423 [1557]; Antw. Sp. e iij [1561]; Rott. Sp. A ijv, S vij [1561].
| |
Ducesse,
zn. Ontleend aan ofr., fr. duchesse.
Hertogin? ‖ Ghy waert int getruer; oock u volck, met menich gecuste ducesse, Bruyne 2, 61 [1583].
| |
Duchtbaer,
bn. Van duchten.
Bevreesd. ‖ Voort steruen / zoudic duchtbaer zyn, everaert 199 [1528].
| |
Duchtbarich,
bn. Zie Duchtvarich, Opm.
| |
Duchtich,
bn. Zie WNT i.v. Duchtig (II).
Vrezend, bevreesd. ‖ 'Tgeduchtelijck gepeys, dat my hout duchtich, H.d.Am. I 8 [m. 16e e.].
Opm. Ook bij coornhert 1, 488d: ‘Een zoete vangst is ooc de Haze duchtigh.’
| |
Duchtvarich,
bn. Uit ducht en varen met -ich.
Vrees inboezemend? ‖ Tscheyden moet myn solaes wtplanen: duch[t]varich wanen Als weder hanen / Doet keeren alle mistroostich vermanen, cast., Pyr. A vjv [ca 1530]; O zorghelic last! myn vreucht bedect ghy / duchtvarighen sin beroerlic wect my / Dies ic dangereus hertsweeren draghe, ald. B vv.
Opm. WNT leest abusievelijk duchtbarich (zie Duchten, Afl.) en vertaalt dan minder juist met ‘vreeswekkend’.
| |
Duchtverwich,
bw. Uit ducht en verwen met -ich? Of corrupt voor duchtvarich?
‘Vreeskleurig’, bleek van schrik? Of = duchtvarich, vrees inboezemend, vreselijk, angstwekkend? ‖ O leden / die my duchtverwich beven, cast., Pyr. C iiij [ca 1530].
| |
Ducken,
ww. Zie MNW i.v.
Ten val komen, ondergaan, sneven. ‖ Wie wast die Holofernim de ducken oock, H.d.Am. A 5v [m. 16e e.].
| |
Duechtbeletter,
zn. Uit duecht en beletten met -er.
In de aanh. scheldnaam voor een ketter. ‖ Ketters, santafsetters, duechtbeletters, muters, a. bijns, N.Ref. 338, e, 10 [1529].
| |
Duercaerden,
ww. Uit duer en caerden.
Doorhalen, over de hekel halen. ‖ De mans willen altijts de vrauwen duercaerden, Man en wijf 37 [eind 15e e.?].
| |
Duerdrijven,
ww. Zie WNT i.v. Doordrijven (I).
Heendrijven, wegdrijven, wegvloeien ‖ Dus tleven duerdrijft, Gentse Sp. 2 [1539].
| |
Duerdrommen,
ww. Zie Dueredromen.
| |
Dueredromen, duerdrommen,
ww. Zie MNW i.v. Doredromen, WNT i.v. Doordrommen.
| |
| |
A. Bedr. Doen doordringen? ‖ In sneebal, in appels, in brieuen, in blommen, Als Pacorus, hebbick myn liefde duerdrommen, cast. C. v. R. 182 [1584].
B. Onz. Door-, doorheendringen? ‖ Den Vrancxschen conync... Mach men wel / den Hooghen Wynt nomen Die alomme met foortsen / wil duere dromen, everaert 95 [1525].
| |
Duerelick,
bn. Van duer (uit ofr., fr. dur, vg. WNT i.v. Duur (II), Aanm?).
Hard, zwaar, pijnlijk? ‖ Met jonstich ancleven moeten wy hem (t.w. Christus) gheven // een prys / ende laudatie, om dat hy voor ons... dus zware turbatie... beancxt gheleden heeft // totter doot zeer duerelick, H. Sacr. 512 [1571].
| |
Duerescieten,
ww. Zie MNW i.v. Dorescieten, WNT i.v. Doorschieten (I).
Zich wegpakken. ‖ C.: Wech / wech / van hier / te deser huere vliet. A.: Waer omme? C.: Ghy en zyt myn partuere niet. Dies lichtelic duere sciet, everaert 295 [1529].
| |
Duergleden,
bn. Van duerglijden.
Zoet, aangenaam? ‖ Lucht duergleden, de roovere 172 [3e kw. 15e e.] (vertaling van Or in Num. 20, 22 e.v.).
| |
Duergraveren,
ww. Uit duer en graveren, in de bet. ‘graven’? (Deze bet. is dan niet van elders bekend, wel die van ‘graveren’ voor graven, zie WNT i.v. Graven (I), bet. 5). Of rijmvervorming van duergraven?
Doorgraven. ‖ God die therte der menschen duer graueert (× onghejugeert), Drie Sotten 316 [1e kw. 16e e.].
| |
Duergrondich,
bn. Van duergronden.
Doorgrondend. ‖ Duer hu woorden vermondich Consciencie duergrondich / my jnwendich wroucht Dat jc my mesghaen hebbe, everaert 71 [1511].
| |
Duerknaghen,
ww. Uit duer en knaghen.
Door en door bestuderen. ‖ Dies worde meester Wolffart van my ghevraecht, Oft hy die screftueren wel heeft duerknaecht, Trudo 2249 [ca 1550].
| |
Duerkneden,
ww. Uit duer en kneden.
Goed ter harte nemen. ‖ Soo wie my lieff heeft, spreckt Christus openbaer, sal houden myn sermoonen; wilt dit duerkneden, Bruyne 3, 94 [1556].
| |
Duerlijc,
bn. Van duren?
Durend, gedurig, blijvend? ‖ (Maria) Machtich vol victorien, in glorien duerlijc, a. bijns, N.Ref. 330, j, 11 [1e kw. 16e e.].
| |
Duerluusteren,
ww. Zie WNT i.v. Doorluisteren.
Verlichten. ‖ Waert ghy duerluustert Met de drie goddelicke duechden reyn, everaert 258 [1530]; De claerheyt duerluustert De vterste secreten / der chenteren der eerden, ald. 399 [1511].
| |
Duermuusteren,
ww. Zie WNT i.v. Doormuisteren.
Doorzoeken, doorsnuffelen. ‖ Duermuusterd, veruerscht, besouckt dees eesters wijd, cast., C.v.R: 218 [1548].
| |
Duerquolen,
bn. Zie Doerquolen.
| |
Duerraeyen,
ww. Zie Deurraeyen.
| |
Duerrij(d)en,
ww. Zie Doorrijden.
| |
Duerronnen,
bn. Zie Dorronnen.
| |
Duerschaven,
ww. Uit duer en schaven.
Verteren, vernietigen? ‖ Aertsche schatten... die den roest & de motten duerschaven, Bruyne 2, 14 [2e h. 16e e.].
| |
Duersprieten,
ww. Uit duer en sprieten.
Doorboren? ‖ Mijn woorden moeten met scaemten gebuecht sijn ter herten, met helen (?) was duerspriet, Doesb. 27 [vóór 1528] (de regel is kennelijk bedorven).
| |
Duersteken,
ww. Zie Doorsteken.
| |
Duerstralicheyt,
zn. Van duerstralich (bij heemsen, Nederd. poëm. 35 [1619], zie WNT i.v. Doorstralen (II), Afl.) of rechtstreeks van duerstralen.
Doorstraling? ‖ Den dranck der ghenaden / die de vader der liberalicheyt Mits sgheest duerstralicheyt // duer den sone gheschoncken // heeft, Haagsp. o iiij [1561].
| |
Duerstrickt,
bn. Van duerstricken.
Verstrikt? ‖ Ic vinde mijn sinnen aen de weereldt ghehecht, Duerstrickt en duervlecht (versta: verstrikt in de wereld, aan de wereld onlosmakelijk verbonden?), a. bijns, N.Ref. 288, a, 8 [1528].
| |
Duerstriden,
ww. Zie MNW i.v. Dorestriden, WNT i.v. Doorstrijden.
Vervullen? Zo ja, dan mogelijk een fig. toepassing van ‘strijdendegaandoor’, ‘doortrekken’. ‖ Tghewaghen uws woorts heeft my duerstreden, Dwerck d. Apost. 272 [1e h. 16e e.].
| |
Duerstrijpelen,
ww. Uit duer en *strijpelen (van *strijpen of rechtstreeks van strijpe).
Doorstrepen, doorhalen, te niet doen. ‖ Die conversatie van Venus discipelen, Die mach alle onghenoechte duerstrijpelen, Sp. d. M. 4440 [beg. 16e e.].
| |
Duert,
zn. Zie MNW en WNT i.v. Duurte.
Duur, duurzaamheid, duurzame vrede? ‖ Daer duert af coemt mach men wel vermanen, Blijde Ink. 9, 80 [1497].
| |
Duertauwen,
ww. Zie Doertouwen.
| |
| |
| |
Duerteesen,
ww. Zie Doorteesen.
| |
Duertoghen,
bn. Zie Doortoghen.
| |
Duervloedich,
bn. Uit duer en vloeden met -ich? Of van duervloeden (vg. kil. Deur-vloeden. Perfluere)?
(Goed)doorvloeiend, doordringend (t.w. in wonden)? ‖ Vvilt mi troost bieden, seer curts, oidmoedige blomme Laet dit gescieden, terstont duervloedige gomme, cast., C. v. R. 266 [1548].
| |
Duervueren,
ww. Uit duer en vueren, voeren?
Verscheuren? ‖ Wat sijnder al menschen accidentelijck Hier int dal der weeninghe verbeten ... Van stieren duervuert / ende daer toe gheten Van diverschen dieren, Dal s. wederk. 203 [eind 15ee.].
| |
Duerwaghen,
ww. Uit duer en waghen.
Ten volle wagen, ondernemen, bedrijven? ‖ Al heb ic met d'au biblisten, die noit duegt en deden Ditte al duerwaeght totten dagh van heden, cast., C. v. R. 183 [1583].
| |
Duerwalt,
bn. Van *duerwallen.
Eig. doorgloeid en v.v. vervuld? ‖ Breseda is met Dyomedes ontbleuen, des hem (t.w. Troylus) gewreuen quamen traenkens gedreuen, duerwalt met spijte, Doesb. 55 [vóór 1528].
| |
Duerwien,
ww. Zie Doorwien.
| |
Duerwieren,
ww. Zie Doerwieren.
| |
Duerzinderen,
ww. Uit duer en zinderen.
Doortrillen. ‖ tWoordt my therte duerzindert, Verl. Z. II, 816 [1583].
| |
Duesaert,
zn. Van deus, duizelig, suf, bedwelmd (vg. WNT i.v. Deuzig, Aanm., MNW i.v. Dosich)?
Sufferd? ‖ Jan blaespappe, Jan Stuytvos maken den dans met Jan duesaert & Jan middel gesont, Bruyne 1, 94 [2e h. 16e e.].
| |
Duffen,
ww. Bijvorm van doffen?
Vechten? ‖ (Wijf) Ick sal my stellen om teghen v te duffen (Man) En soud' ick v dan niet kunnen smijten Oft wilt ghy my verwinnen / met krabben en bijten? Veeld. Gen. D. 8 [16e e.].
| |
Duycken, duyken,
ww. Zie MNW i.v. Duken, WNT i.v. Duiken.
1) Belanden, terechtkomen? ‖ Al die doer opijnij daer (t.w. uit de bijbel) yet wat vuyt suyken moeten dickmaels duyken / in veel mishaegen, M. Bedr. Hart 93 [1577].
2) Sterven (vg. de overeenkomstige bet. van ducken). ‖ Niet eer dat hy siet /dat hy moet gaen duycken En sal hy prysen / om Testament te maken, Zeven Sp. Bermh. N v [1591].
3) Duycken uijt, ontkomen aan, bevrijd worden van. - Gedoocken uijt, vrij van. ‖ Also wast eerst onbesmet de menschelijcke natuere Reijn volmaeckt uijt alle corruptien gedoocken, Pir. en Th. 601 [1e kw. 16e e.?].
| |
Duycker,
zn. Verzachtende vorm van duivel?
Duivel? ‖ Waer duycker comt ghy vandaen, Hs. TMB, G, fol. 83* [eind 16e e.?].
| |
Duyfhuys,
zn. Zie MNW i.v. Duufhuus. (Zie voor de ongunstige toepassing van duif, WNT i.v., bet. 2), D. Th. Enklaar, Uit Uilenspiegel's kring, blz. 82, D. Bax, Ontcijfering van Jeroen Bosch, blz. 98).
Bordeel. ‖ (Ick zou hem)... gheleert hebben // Van eens Princessen Hof een duyfhuys maken, H.d.Am. E 8 [m. 16e e.].
| |
| |
Duymken,
zn. Van duym.
Opt duymken drincken, schoon leegdrinken? Vg. op de nagel drinken in dez. bet. (in WNT IX, 1486) en met de duim knippen ‘als bewijs dat er uit een geledigd glas niets meer op de nagel is gedropen’ (Kackadoris 22 [eind 16e e.], aang. in WNT i.v. Duim, sub bet. 1). ‖ Ghy staet uwen kelcke en vaecht ende en lect, Ghelijc de dronckaerts, die opt duymken drincken, Prochiaen 2146 [ca 1540]; Sa, drinckt opt duymken in orconde der waerheyt, Ontr. Rentm. 567 [1588?]; Tsa, tderden dat ock wt... Ja, op syn duymken, ald. 571.
| |
Duypen,
zn. Zie MNW i.v. Dupe, WNT i.v. Duipen (I).
Sukkel, stakker, lijs, lummel (vg. kil.: Duypen / duyper. Homo submissus, submisse se gerens, prono capite spectans terram, obstipo capite defigens lumina terrae en plant.: Eenen duypen. Un niez, un lourdant). ‖ Leuv. Bijdr. 4, 319, 324 [beg. 16e e.]; a. bijns, N.Ref. 170, b, 8 [1525]; Tielebuys, toneelaanw. vóór r. 1 [1541]; Trudo 2159 [ca 1550]; Antw. Sp. Ll iijv, m iiijv [1561]; Br. Willeken 424 [1565?]; Bierses 31 [diepen, l. dupen?) [2e h. 16e e.]; Hs. TMB, A, fol. 99v* [eind 16e e.?]; Meester Hoon 29 [ca 1600?].
Opm. Nog bij coornhert, Odyss. 1, 60a, v.d. noot, Ged. 113, v. breugel, Boert. Clucht. 1, 6, 49 en heyns, Dry Hoofd. 17b.
| |
Duijpenachtich,
bn. Van duijpen.
Lummelachtig, kinderachtig? ‖ Hanneken Leckertant, duijpenachtich, Leckert., lijst v. personages [1541].
| |
| |
| |
Duytsch,
bn. Zie MNW i.v. Duutsc, WNT i.v. Duitsch.
In de verb. duytsch doctoor: ongeletterd en/of ketters? ‖ Ghy duytsche doctoren, oversiet u boecken, Leuv. Bijdr. 4, 232 [beg. 16e e.]; Wat dinghe soude men dese duytsche doctoren Dus laten hooren, Dwerck d. Apost. 302 [1e h. 16e e.]; Sy dy oock een van die duytsche doctoren, In mijnen thoren, doe ic branden en versmoren, B.d.Scr. 34 [1539]; Clapt op, laet sien ghy duytsch doctoor, God sy geloeft dat tschaep nu den Herder preect, Prochiaen 454 [ca 1540].
| |
Duijtwers,
zn. Uit duijt en wert met -s.
De waarde van een duit. ‖ Om een duijtwers waers sullen sij wel thien leugenen liegen, Brouwersg. 484 [ca 1560].
| |
Duijvelsmartelaer,
zn. Uit duijvel en martelaer.
Die door de duivel gemarteld zal worden. ‖ Dit sijn duijvels martelaers, hoort mijn gewaegen, Brouwersg. 608 [ca 1560].
| |
Duyvelspecht,
zn. Uit duyvel en specht.
Scheldnaam voor een voetknecht, in de aanh. vermoedelijk een Spaans soldaat (zie voor specht als scheldnaam Voor een Spanjaard WNT i.v. Specht (II), bet. 2). ‖ B.: Dees schorfte voetknechten, L.: Die tvolck verdrucken, B.: Als duyvelspechten, L.: Dy alle quaet rucken, Trudo 215 [ca 1550].
| |
Duldoor,
bn. Uit dul en door.
Dwaas, zot, gek, dolzinnig; in de aanh. zelfst. gebruikt, met betr. tot de aanhangers van de Hervorming. ‖ Helpt mij de duldooren quellen, Ia sviants boden, die kercken en chooren vellen, a. bijns 180 [1548].
| |
Dultotich,
bn. Uit dul en toot met -ich.
Dolhoofdig? ‖ Zulck drinckt hem zo dultotich... dat hy, enz., de dene 368b* [ca 1560].
| |
Dureren,
ww. Zie MNW i.v.
Even lang duren, bestaan als? (Toch niet: trotseren, weerstaan, naar ofr. durer = résister?). ‖ Hy ist die was en eeuwich zal regneren / En wie mach syn gheslachte dureren / Uwe Koninck is alleen de Heere groot, Rott. Sp. E vijv [1561].
| |
Durreye,
zn. Ontleend aan ofr., fr. durée?
In de aanh.: blijvende invloed, (blijvend) succes? Of levenskracht (vg. de bo i.v. Dureie. ‘Groeite, vaag, welige wasdom.... Fig. Moed en kracht, jeugd en leven’)? ‖ (Omdat voor geld alle zonden vergeven kunnen worden) Daeromme en heeft Christus gheen durreye, Dwerck d. Apost. 869 [1e h. 16e e.].
| |
Dutreijse,
zn. Uit dut en reijse, reis.
Rare bui, tijd dat men niet weet, wat men doet, waarin men een ‘slippertje’ maakt (vg. dut, in dez. bet., WNT i.v. Dut (I), bet. 5). ‖ Of ic een reijse een dutreijse hadde, Zouw zij mij dat ten eersten verwiten, Alit en Lijsbith 315 [eind 16e e.?]
| |
Dutse,
zn. Zie MNW i.v. Dutscolve.
Gezwel, buil? (vg. kil.: Dutse / dusse / dussel. Glans, tonsilla, tuber, tuberculum). ‖ Wat zal ic ons van desen butsen // zeggen? Eij, eij! wije zal tmes upde dutsen // legghen? Ic bin ter dood ghewont, noijt dus mishandelt, Goemoete 68 [eind 16e e.?].
| |
Duveljonck,
zn. Uit duvel en jonck.
In de aanh. scheldnaam voor een duivel. ‖ Och, ick verwoede. Duveljonck, dat suldij betalen, Sacr. v.d.N. 1304 [3e kw. 15e e.].
| |
Duwagiere,
zn. Ontleend aan ofr. douagiere.
Vrouwe, meesteresse? ‖ Dies bliifd ghy eeuwelick myn cleergesse: myn duwagiere myn dominatresse, cast., C. v. R. 150 [1548].
| |
Duwarie, douwarye,
zn. Zie WNT i.v. Douarie.
Kostbare of grote gave, geschenk, bezit. ‖ de roovere 366 [3e kw. 15e e.].; Gentse Sp. 212 [1539]; houwaert, Gen. Loop 98 [ca 1590]; Bel. v. Sam. 383 [eind 16e e.?].
| |
Duwier(e),
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Gebied, landstreek. ‖ St 1, 210 [vóór 1524]; cast., C. v. R. 77 [1548]; Antw. Sp. D iiij, Dd iiijv, h iiij [1561]; Haagsp. a iiijv, i iiij [1561]; Trauwe 295 [1595?].
- Vaak slechts dienend ter omschrijving: aertsche duwiere, aarde, Hs. TMB, C, fol. 107v [eind 16e e.]; - shemels duwiere, de hemel, Jezus o.d. leraers 892 [vóór 1580]; - mijns sins duwieren, mijn geest? Antw. Sp. Qq iiij [1561]; - shopen duwieren, de hoop? Bruyne 3, 120 [1556]; - in desen duwiere, hier, Antw. Sp. L iijv [1561]; - in alle(n) duwieren, overal, altijd, Antw. Sp. M iiijv [1561]: Const-thoon. Juw. 147 [1607].
2) In de volg. aanhh. nadert de bet. (via rechtsgebied, domein?) tot macht, heerschappij. ‖ Schoudt toch ondancbaerheyt, want haer duwiere Die es van alder quaetheyt beghinsele, Leuv. Bijdr. 4, 295 [beg. 16e e.]; Hoe heb ick my laten slepen By Ledicheyt inder sonden duwiere, Antw. Sp. Mm ij [1561].
| |
| |
| |
| |
Dwalen,
ww. Zie MNW en WNT i.v.
Het afleggen, niet slagen, falen. ‖ cast., Bal. 18, 22 [1521]; Conste d.M. 40 [ca 1560].
- Dwalen van, missen. ‖ Noode zouwy dwalen van zulcken jolijte, Reyne M. 613 [ca 1575?] (hic?).
| |
Dwalich,
bw. Van dwalen.
Dwalend. ‖ Ghebonden zondare wandele ic dwalich, a. bijns, N.Ref. 335, z, 2 [1e kw. 16e e.].
| |
Dwalicheyt,
zn. Van dwalich of rechtstreeks van dwalen.
Het dwalen, dwaling. ‖ everaert 19 [1509], 516 [1533]; Verl. Z. I, 1268 [1583]; Zeven Sp. Bermh. E viijv, I ijv [1591].
| |
Dwasaert,
zn. Van dwaas.
Dwazerik, sukkel. ‖ N.: Ey arm dwasaert. E.: Hoe sleypt ghy den block, H.d.Am. H 8 [m. 16e e.].
| |
Dwasen, dwaesen,
ww. Zie MNW i.v.
Zich (als een dwaas) begeven, heengaan. ‖ Waer mach dese gheck henen tranten Met synder danten? Waer moghen sy dwasen? Trudo 3100 [ca 1550]; Den grooten honger my derwaert dwaesen doet, Bel. v. Sam. 1171 [eind 16e e.?].
| |
Dwasick,
zn. Van dwaas.
Dwaas mens. ‖ O dwasick dijnam volghende metter vlijt, Christenk. 1459 [ca 1540].
| |
Dwasinghe, dwazijnghe,
zn. Van dwaas.
Dwaasheid. ‖ Leuv. Bijdr. 4, 305 [beg. 16e e.]; Pir. en Th. 87 [1e kw. 16e e.]; Gentse Ref. 111 [1539].
| |
Dweers(s)en,
ww. Zie MNW i.v. Dwersen, WNT i.v. Dwarsen.
Hem dweerssen van, zich afzijdig houden, vrijmaken, afwenden. ‖ Nu my bewyst vp dat jc my / van gramscepe dweersse Wat es hu gheneerren, everaert 472 [1e h. 16e e.]; Wilt v vander felder oorloghen dweersen, H.d.Am. R 5v [m. 16e e.].
| |
Dweirele,
zn. Van dwerelen, dwarrelen?
Blijkens het verband in de aanh. iets of iemand van geringe waarde. ‖ Och, noyt meer druckx, ick bent al quijte, Nu staen ick hier snoode gelijck eenen dweirele. 'k En hebbe noch harnas, stock, schilt noch keirele, Rederijkersged. 35, 462 [m. 16e e.?].
| |
Dweren,
ww. Verwant met ohd. dwëran, mnl. dwerelen, dwarrelen?
Draaien, wentelen, keren? ‖ Al dat oyt was / is dweert al tot niet, Dal s. wederk. 340 [eind 15e e.?].
| |
Dwynelic,
bn. Van dwynen, dwingen (zie Dwynen).
Dwynelic houden, in bedwang houden? Of moet dwynelic op het onderwerp betrokken worden? Het (e)lic-suffix heeft actieve èn passieve bet. in rederijkerstaal. ‖ Den herthoghe van Borbon heift jn bedwanghen Den Vrancxschen conync ghehouden dwynelic, everaert 124 [1525].
| |
Dwynen,
ww. Bijvorm van dwingen.
Dwingen. ‖ Doen Golyam capeteyn / de[r] Phelistynen TYsraelsche volc / beleyt hadde om dwynen, everaert 99 [1525]; Dies jc ter compassye / my seluen dwyne, ald. 131 [1525] (zie ook ald. 212, 213 en pass.).
| |
Dwijnlijck,
bn. Van dwijnen.
Verzwakkend, verminderend, verdwijnend? ‖ Thayr ws hoofts t' allen tijden / dwijnlijck / al ghetelt staet, Rott. Sp. P viijv [1561].
| |
Dwynghaert,
zn. Van dwynghen?
Bedwinger, uitroeier? ‖ Alle oncruden bem jc een dwynghaert (× wynghaert) Met mynder spaede, everaert 502 [1533].
| |
Dwinsel,
zn. Bijvorm van dwijnsel (van dwijnen)?
Het verteren, t.w. van verdriet? ‖ Weenen is beghinsel // duer dwinsel, Doesb.*, var. HA [vóór 1528]. |
|