| |
| |
Cabbelare,
zn. Van cabbelen, kijven.
Ruziemaker. ‖ Een cabbelare oft een cabbelere, X. Esels 12, 46 [1530]; Ic zal u wel in stellen, ghi vuijlen cabbelare, Bijstier 381 [eind 16e e.?].
| |
Cabeeuwynghe,
zn. Van cabeeuwen (zie WNT i.v. Kabeeuwen).
Getier, geraas. ‖ P.: Twyf es huer ganghen S.: Met al huer wreeuwynghe. P.: Wye zoudse verstranghen? S.: Ses vul cabeeuwynghe, everaert 67 [1511].
| |
Cacabo, cakebo, kakebo,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Kakebo. Vg. P. Maximilianus in N. Taalg. 44, 18.
Hel. ‖ Eerste Bl. 597, 765 [ca 1440?]; Mar.v.N. 885 [ca 1500].
- In de aanh. gepersonifiëerd? ‖ Al souwen de wijfs by Cakebo treden Sy hebben met netelen deur tout mijn leden, Antw. Sp. Fff ijv [1561].
Opm. De mlat. vorm cacabus is tweemaal aangetroffen, resp. in Nyeuvont 289 [ca 1500]: ‘Absoluat vuylvat / accipiatis in cacabus’ en (in een onduidelijk verband) ald. 234: ‘Dat hi cacabus speelde niet met cleyne sommen Maer met groten soppen was hi te vreden’.
| |
Cackaert,
zn. Van cacken.
Homo cacans. ‖ Jan, laetse ons inden privaet gaen steecken, Op dat sij met haer treecken ‘den cackaert vervaert Lijs en Jan Sul 219 [eind 16e e.?].
| |
Cackspaender,
zn. Uit cacken en spaender.
Bil (vg. gallee 69b i.v. Kakspaan, aang. in WNT i.v. Kakken, Samenst.)? ‖ Help cackspaenderen! Hs. TMB, G, fol. 70 [eind 16e e.?].
| |
Caeck(e),
zn. Mogelijk (indien de gangbare etymologie onjuist mocht zijn) het 2e lid van blaaskaak. Daarnaast kent kil. nog een woord kaak in de bet.: galgenbrok’ (Kaecke. j. galghen-aes. Furcifer).
In de aanh. naar het schijnt ter aanduiding van een hooggeplaatst personage, een ‘grote meneer’, ‘hoge Piet’, ‘Hans’ ‖ Dat mer duysent vint hooghe geraect, Die noyt dese trappen en hebben gesmaect; Nochtans synt hooghe verheven groote caecken, Br. Willeken 264 [1565?].
| |
Caeckharnasch,
zn. Uit caeck en harnasch.
Kakebeen, kinnebakken (vg. kil.: kaeck-harnasch. Fland. Maxilla, de bo i.v. Kaakharnas: ‘Het kaaksbeen, het kinnebakken, fr. máchoire’). ‖ Dat tcaeckharnasch es gheel huter zwe ontschutst, de dene, Langhen Adieu 174 [ca 1560].
| |
| |
Opm. Zie nog een plaats bij de bo i.v. Kaakharnas.
| |
Caeckinghe,
zn. Van caken (zie WNT i.v. Kaken (I).
Gepraat. ‖ Wie hoorde oyt dusdanige caeckinghe, Hs. TMB, A, fol. 113v [eind 16e e.?].
| |
Caeffkiste,
zn. Uit caeff (kaf), stro en kiste.
Strokist (vg. kil.: kaf-kiste/kafsolder. Palearium, plant.: Kafkiste, oft kafsolder. Un paillier, Palearium)? ‖ Lijsken die leyen (t.w. de vrijer) om haer gherieff Wat rouwelijck in een caue ...De caeffkiste es op strate ghebrocht Een vrouken met lichten sinne Die heeft die oude cave ghecocht Al met den vryer daer inne, Haagsp. o ijv [1561].
| |
Caelge, caelgie,
zn. Zie Caille.
| |
Caerte, chaerte, charte, kaert(e), quaerte, qwaerte,
zn. Zie WNT i.v. Charte, Kaart en Kwaarte.
(Aanvankelijk in proza, later berijmd) programma (tevens invitatie) voor een rederijkerswedstrijd. ‖ Belg. Mus. 4, 411 [1483]; everaert 121 [1525], 235 [1526], 363 [1527]; Gentse Sp. 1, 17 en pass. [1539]; cast., C. v. R. 29, 40, 52, 102 [1548]; Antw. Sp. V i [1561]. - Zie nog een aantal jongere plaatsen in WNT i.v. Kaart, bet. IV, 3.
| |
Caets(e),
zn. Zie MNW i.v. Caetse, WNT i.v. Kaats.
1) Een caetse slaen, een tegenwerping, een moeilijk te weerleggen opmerking maken. ‖ Voorwaar heere, hy slaet u daer een selsaem caetse, Prochiaen 687 [ca 1540].
2) Oorveeg (vg. kil.: Kaetse. Ictus, percussio. & Colaphus, alapa; vg. ook hexham en de bo i.v., aang. in WNT i.v. Kaats, bet. C, 2). ‖ B.: Wat sullen dees heren hebben S.: Een gewonnen caets, Sotslach 393 [ca 1550].
| |
Cafcoenvagher,
zn. Uit cafcoen en vagher.
Schoorsteenveger (vg. kil.: Kavevaegher / kafkoen-vaegher. Fland.J. schoud-vaegher). ‖ Hanghemans / hondtslaghers / Cafcoenvaghers / En Suypers ghewuene te lijdene druck, de roovere 404 [3e kw. 15e e.].
- In de aanh. mogelijk in obscene toepassing. ‖ Ick zacher een cafcoenvaegher zonder leere, van tdeen cafcoen in tdander vlieghen aldaer, de dene 221a [ca 1560].
| |
| |
Caille, caelge, kaelge, kailge, caelgie, calgie, calye,
zn. Zie MNW i.v. Caylge, WNT i.v. Caille.
Voornaam (schijnend) personage; ook man (of vrouw) van de wereld. ‖ Nyeuvont 16 [ca 1500]; everaert 61, 63 [1511], 138 [1528?]; cast., Pyr. A vijv [ca 1530]; a. bijns 113 [1548]; Smenschen gheest 601 [ca 1560?]; Antw. Sp. Kk ijv [1561]; Bierses 38 [2e h. 16e e.]; Schoorsteenvagher 15 [eind 16e e.?]; Crimpert Oom 157 [eind 16e e.]; Zeven Sp. Bermh. H vij [1591]; Hs. TMB, G, fol. 101 [eind 16e e.?].
Opm. Ook in Antw. Lb. 9 [vóór 1544] en Hs. Brussel II, 129, fol. 85b (aang. in WNT i.v. Caille).
- Op de volgende twee plaatsen in gunstige zin gebruikt in de bet. dappere, flinke kerel. ‖ Joab ende Abisay de Anonnoyssen Bevechtende waren in twee batailgen Met sulcker cracht / als vrome kailgen Dat huer vyanden moesten /nemen vlucht, everaert 123 [1525]; In smetzen ben ick soo vromen caelgie Ick wou ghy my eens saecht in een battaelgie Daer twelff schotelen pappen gericht // stonden, Haagsp. 1 iv [1561].
| |
| |
| |
Calaem,
zn. Ontleend aan lat. calamus.
Kalmus. ‖ Moyses van (lees of versta vand) tcalaem en tcanneele, Dwelck hy pulueriseerde ind gheheele, Met olie van oliue tot tsmenschen vromen, cast., C. v. R. 90 [1548].
| |
Calculant,
zn. Ontleend aan ofr. calculant of van calculeren.
Eig. die calculeert, berekeningen maakt, in de aanhh. met betr. tot de astrologie; astroloog. ‖ Dees conjunctie zwaer... duerde byder calculanten sede / Niet luttel minuten: maer menich jaer, cast., Bal. B i [1521]; Den calculant by experientien, siet Vten astren vele diueersche alteratien, cast., C. v. R. 98 [1548].
| |
Calculeren,
ww. Zie MNW i.v.
Beschouwen, menen, opvatten, het er voor houden? ‖ Al maect u tgheloove ghesticht, ghevromdt... Nochtans, by Lucas notabel calculeren, En mueghdy dit gheensins presumeren, Gentse Sp. 259 [1539]; Hoe ghijt ghy lien anders calculeerd Ick haudt zoo, en dit es mijn opinie, cast., C. v. R. 53 [1548].
- Onduidelijk is de bet. op de volgende plaats. Beoefenen? ‖ Dit zijn baladen diemen nu vseerd Langhe ghecalculeerd en van grooter hauen, cast., C. v. R. 75 [1548].84
| |
| |
| |
Calgie, calye,
zn. Zie Caille.
| |
Calomnije,
zn. Ontleend aan ofr., fr. calomnie.
Kwaadsprekerij, achterklap, laster. ‖ Hier ben ick Poëtelijck gheest rechts te tije, Om op de rije met konstighe clergije In spijt van calomnije vol van envije, V uyt jonsten te helpen, H.d.Am. Z 3 [m. 16e e.] (zie ook ald. Bb 3v, Dd 3, Ee 1).
| |
Calumnieren,
ww. Ontleend aan ofr. calumnier, fr. calomnier.
Kwaadspreken van, belasteren. ‖ Ick en zoeck niet dan... De Minnaers t'accuseren en te calumnieren, H.d.Am. Dd 5 [m. 16e e.].
| |
Camerlooghe,
zn. Zie WNT i.v. Kamerloog.
Urine (vg. kil.: Kamer-looghe. Fris. j. pisse. Lotium en plant.: Camerlooghe. Lescive de chambre, urine, pissat). ‖ Eens begoot zy my met camer looghen, Om dat ic ons hinnen niet en hadt ghetast, Leuv. Bijdr. 4, 322 [beg. 16e e.].
| |
Camos,
bn. Bijvorm van camus (zie MNW i.v. Camuus, WNT i.v. Kamuis (II)?
Platneuzig? Gebocheld? Uit het verband blijkt niet voldoende, welk (event. ook geestelijk) gebrek (of onregelmatigheid) bedoeld is. ‖ Die bruijt hae enen ghescoren bol en die brugom was camos en dapper int fracken dus saten sy tot den croppe toe vol, St 1, 105 [vóór 1524].
| |
Campelic,
bw. Van campen.
Dapper, moedig. ‖ Stelt u campelic te stryen, Gentse Sp. 187 [1539].
| |
Canneelich,
bn. Van canneel, kaneel.
Als kaneel (zo zoet). ‖ Tacxken abeelich Gheschorst canneelich (versta: abeletakje met een schors (zoet) als kaneel?), cast., Pyr. A vjv [ca 1530] (erenaam voor een beminde vrouw).
| |
Canoyen,
ww. Zie Kannoyen.
| |
Cant,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Kant (I).
Van cante hem heffen, loopen, schoyen, zich wegpakken, weggaan, er van door gaan. ‖ Rederijkersged. 21, 276; 23, 307 [m. 16e e.] (met heffen); ald. 30, 398 (met schoyen); Blinden 331 [2e h. 16e e.] (met loopen).
| |
Canteleckere,
zn. Uit cante en lecken met -ere.
Profiteur? (Vg. WNT i.v. Kant (I), sub bet. IV: ‘(mede) aan een kant, aan een of het kantje lekken (likken), een weinig-, enigermate (mede) genieten, profiteren van iets, (mede)deelen in iets, deel hebben aan iets.’ - Kantenlikker als zodanig kent WNT slechts in de bet. schoenmakersgereedschap (zie WNT i.v. Kant (I), Samenst. en Likken (II), Samenst.). ‖ Swycht! swycht! ghy muecht wel swygen! En kendtmen v niet? ey ghy swaeck riet! // ghy canteleckere! Con. Balth. 154 [1591].
| |
Cantere,
zn. Van canten.
Kampvechter, mededinger? (vg. WNT i.v. Kanten (IV), bet. 2: ‘om den prijs kampen’). ‖ Weedt dat ick de wareid segghe (t.w. aangaande de drinkebroers) als aud cantere (versta: als iemand die deze dingen uit ervaring kent, die vroeger zelf heeft meegedaan?), cast., C. v. R. 189 [1548].
| |
Cantfyghe,
zn. Uit cant en fyghe, vijg.
Eig. vijg die aan de kant van de korf heeft gezeten en enigszins beschadigd is (WNT i.v. Kant (I), Samenst.), v.v. iets dat waardeloos is? ‖ Sullen wy niet anders dan een lettre jn dhant cryghen? So achtich ons dynghen al voor cantfyghen, everaert 278 [1530].
| |
Cantknagher,
zn. Uit cant en knaghen met -er.
Korstenknabbelaar? ‖ Cruepele / blinde / steinders ende claghers Makelghen / potspinneghen ende cantknaghers Staet betacht men saeydter gheluck, de roovere 404 [3e kw. 15e e.].
| |
Capaert,
zn. Zie Cappaer(d)t.
| |
Capeeuken,
zn. Oorspr.?
Hoedje? Jasje? In de aanh. mogelijk in obscene toepassing. ‖ Adieu alle die onder tcloterspaen schulen Wiens capeeukens zyn becleed met een bieseken wit, de dene, Langhen Adieu 117 [ca 1560].
| |
Capelle, cappelle,
zn. Zie WNT i.v. Kapel (III).
Scheldnaam, in de eerste aanh. voor een vrouw, t.w. Tvleesch, die als hoer fungeert (vg. schuerm., Bijv. 147a: Kapel, kapelleken domhoofd, dwaas vrouwmens), in de tweede voor een man, t.w. Svyants temtatie, die als zinneken fungeert. ‖ Smenschen gheest 583 [ca 1560?]; Rott. Sp. Cv [1561].
| |
Capoen, cappoender, capuijn,
zn. Zie MNW i.v. Capoen, WNT i.v. Kapoen.
Arme drommel, stakkerd. ‖ Cappoenders teender oude placke weerdich geboren, de roovere 405 [3e kw. 15e e.]; Helpt toch ons arme capuijnen ter noot, Schuyfman 240 [vóór 1504]; Desen Capoen/ is van passen te recht om slane, Zeven Sp. Bermh. G vv [1591] (zie ook ald. G vij).
| |
| |
| |
Cappaer(d)t,
zn. Zie WNT i.v. Kappaard.
Eig. die een (monniks)kap draagt (vg. kil.: Kappaerdt. Cucullatus, capitio indutus), v.v. schimpnaam voor een monnik (vg. Tschr. 35, blz. 300). ‖ a. bijns, N.Ref. 171, d, 11 [1525] (var.: capaert); vaernewijck, Ber. T. 2, 68 [ca. 1568].
Opm. Nog bij coornhert 1, 468 d.
| |
Cappelle,
zn. Zie Capelle.
| |
Cappoender, capuijn,
zn. Zie Capoen.
| |
Caresseren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. caresser.
Liefkozen (vg. kil.: 837 Caresséren. Blandiri). ‖ Hy zal schier arriveren en v caresseren, Met v domineren en hoveren Zoo de Minnaers pleghen, H.d.Am. Cc 6 [m. 16e e.]; Syn amoureus jonstich herte dat groeyt Nu in vyerigher liefden door het caresseren, ald. Cc 7.
| |
Caritatijf, caretatijf, charitatijf, karitatyf,
bn. Zie WNT i.v. Caritatief.
1) Liefdadig, vrijgevig. ‖ everaert 148 [1523]; Antw. Sp. Ii iv [1561]; d'heere, Boomg. d. Poësien 14 [1565]; Vader Onse 1067 [1577]; Const-thoon. Juw. 36 [1607].
- In de aanh. liefderijk? Of liefelijk? ‖ Lof, charitative Roose vul Iubilatien (tot Maria), cast., C. v. R. 159 [1548].
2) Caritative minne, geestelijke liefde. ‖ cast., Pyr. E iv [ca 1530]; Gentse Sp. 262 [1539].
| |
Caritatyfvelecken, charitatyvelick,
bw. Van Caritatyf.
Barmhartig. ‖ Hy eyst, die in ons allen waerct byblyvelic, Dwaerck beghint ende hendt charitatyvelick, Gentse Sp. 266 [1539]; (Poocht) De zelve (t.w. het geloof) caritatyfvelecken (versta door (werken van) barmhartigheid) te bewysene, Verl. Z. II, 1035 [1583].
| |
Caritativigh,
bn. Van caritatijf.
Barmhartig, liefderijk. ‖ Caritativighe (t.w. Maria) die teewigher tijdt Ons voren strijdt, de roovere 157 [3e kw. 15e e.].
- In de aanh. als adj. pro subst.: caritatiuigh vier, vuur der liefde. ‖ Hope, Ghelooue, en t'Caritatiuigh vier, cast., C. v. R. 235 [1548].
| |
Carperkeyte,
zn. Uit carper en keyte, bier (zie WNT i.v. Keit).
‘Karper’-bier, water? (vg. Carpersnat). ‖ Adieu zomerkelder daer de acht leeuwen up staen De carperkeyte drynctmer vry van assyse, de dene, Langhen Adieu 86 [ca 1560].
| |
Carpersnat,
zn. Uit carper en nat. Water? ‖ (Den Dorstighen:) Byloo mijn vrient / ghy hebbet goet singhen Most ghy carpers nat drincken / ghy sout selden verblyen (Goet Onderwijs:) Drinct lieuer water / al v leven sonder vermyen Dan ghy om drinckens wil prijst... Den dronckaert, Zeven Sp. Bermh. E ijv [1591].
| |
Carspelcrulle,
zn. Uit carspel, kerspel (krullend gebak, flensje, zie MNW i.v. Kerspelle en WNT i.v. Kersp) en crulle.
Benaming voor een zeker soort gebak. ‖ Voer dese lustighe gaijkens moetmen oec hebben ryckelick gheback Taerten boxbons ghesuijkerde vlaijkens coixkens Carspelcrullen groot en vlack, St 2, 147 [vóór 1524].
| |
Cas,
zn. Zie MNW i.v., 2e art., WNT i.v.
Lot. ‖ Hem (t.w. Adam) dochte dat nemmermeer en zo verkeeren tcas, cast., C. v. R. 110 [1548]; Te bet zal zu elcken zyn cas bedyen, Mids haer doctoressen, ald. 134.
| |
Casement,
zn. Zie Cassement.
| |
Casse,
zn. Zie WNT i.v. Kas (II)
Huis, enz. (vg. teirl., Barg. 31b: Kas, huis, boerderij en Kasse, huis), in de 1e aanh. schuilplaats (?), in de 3e bedstede (?). ‖ Scoit uut der cassen, Meer Gheluck 1 [eind 16e e.?]; Gaet henen duijcken Achter desen casse, ald. 271; Wije is hier ter cassen? Ist man of wijf, enz., Goemoete 333 [eind 16e e.?]; Die mos vanden casse staet mij niet an, Alit en Lijsbith 84 [eind 16e e.?].
| |
Casselen,
ww. Zie Kasselen.
| |
Cassement, casement,
zn. Zie WNT i.v. Kassement.
Cachot, gevangenis (vg. teirl., Barg. 32: Kassement, gevangenhuis). ‖ Men vecht men kijft dat doet den dranck dan leijtmense int cassement (var. Doesb. 209: casement) seer boos, St 2, 133 [vóór 1524]; Men salse leyen op tcassement, Dwerck d. Apost. 1006 [1e h. 16e e.].
| |
Casseren,
ww. Van casse?
Opbergen, opsluiten? ‖ Indien die vlechten ghecasseert // staen Inden gordele alsoomen ghewaecht Dien hy daghelijcx om zijnen lijve draecht Soo is die quaet te ghecrijghen, Sp. d. M. 2870 [beg. 16e e.].
| |
Cathoen,
zn. Enen cathoen uit (of in) de ooren spinnen, zie Catoen.
| |
Catyver,
zn. Van catyven (zie Ketyven)? Of van catyf (met anal. -er)?
Stakker. ‖ Wat sechdy van deesen armen catyvers, Huis v. Idelh. 370 [m. 16e e.].
| |
Catoen, cathoen, katuyn,
zn. Zie MNW i.v. Cotoen, WNT i.v. Katoen (I).
| |
| |
Enen catoen uit (of in) de ooren spinnen, iemand voor de gek houden, hem bedriegen. ‖ Sp. d. M. 789, 4691 [beg. 16e e.]; Trudo 1860 [ca 1550]; Bruyne 1, 93 [2e h. 16e e.]; Trauwe 60 [1595?]; houwaert, Trag. v.d. Orl. 260 [vóór 1596].
In dezelfde bet. ook enen de ooren met catoen vullen. ‖ Hy hanghet t'huycxken teghen den wint Om haer ooren met catoen te vullene, houwaert, in Tschr. 29, 173 [4e kw. 16e e.].
| |
Cattenghespuijs,
zn. Uit catte en ghespuijs.
Hels gespuis? Of nietswaardig, verachtelijk volk? // V.: Wij waren eens vermaert // fijn, H.: men macht vermanen // al. V.: mer hoe gheacht // nv? H.: als catten ghespuijs // quaet, Christenk. 296 [ca. 1540].
| |
Cause efficiente,
ontleend aan fr. cause efficiente.
‘Bewerkende oorzaak’, term uit de scholastiek (causa efficiens). ‖ Cause efficiente, spruut uut Gods gratie groot, cast., C. v. R. 93 [1548].
| |
Causeren,
ww. Zie MNW i.v.
1) Opgeven, t.w. een raadsel; deze bet. heeft zich kennelijk ontwikkeld uit de zuiver-juridische, die MNW vermeldt (‘een rechtsstrijd beginnen, een actie instellen’). ‖ Vvelc dier es tweevoet, drievoet, en viervoet, Alzoomen dmonstre Spinx hoorde causeren, cast., C. v. R. 240 [1548].
2) Uitgaan van, zich baseren op, beslissend achten (vg. ofr. causer in dez. bet.). ‖ Dan esser van volcke een ander sorteersele... Zij causeren alleenlick het deduceersele, Segghende... Dat de termen moeten syn van eender laghen, cast., C. v. R. 46 [1548].
| |
Cauwetten,
ww. Zie WNT i.v. Kawetten.
Te keer gaan, zich verzetten. ‖ Tuum es dmyne, ghy moetet ghedooghen, Seght elck bysondere, ten baedt gheen cauwetten, Leuv. Bijdr. 4, 312 [beg. 16e e.]; Se hout huer tmywaerts / jnt cauwetten smal, everaert 533 [1538?]; Myn wyf es gheworden stuer rebel. Sy ghelaet huer te my waerts fel. Want zou wel cauwetten can, ald. 540.
| |
Cauwettere,
zn. Van cauwetten.
In de aanh. naar het schijnt iemand die onrechtvaardig, onbillijk, is, die iemand niet geeft, wat hem toekomt; mogelijk heeft zich deze bet. ontwikkeld uit die van lasteraar, kwaadspreker, eerrover, die men op grond van de artt, kauwetteren / kauwetten, kauwetterer en kauwetstere bij Kiliaen (zie MNW i.v. Cauwetster, WNT i.v. Kawetten) mag aannemen. ‖ Ontbeyt jc zalhu beghiften ghesellen. Jc en wil niet bekent zyn / als een cauwettere, everaert 277 [1530].
| |
Cavage,
zn. Zie WNT i.v. Caveete, Aanm.
Kerker. ‖ Mijn ziele in tslichaems cavage Hoopt te commene in haer blyvende stede, Gentse Sp. 15 [1539].
| |
Cave,
zn. Ontleend aan ofr., fr. cave.
In de aanh. blijkbaar in dez. bet. gebruikt als caeffkiste (zie ald.). ‖ Lijsken die leyen (t.w. haar vrijer) om haer gherieff Wat rouwelijck in een cave... De caeffkiste es op strate ghebrocht Een vrouken met lichten sinne Die heeft die oude cave ghecocht Al met den vrijer daer inne, Haagsp. o ijv [1561].
| |
Caveren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. caver, lat. cavere.
1) Het onderspit delven? ‖ Herte ende zinnen // zyn my lastich verstrobert hoorende hoe tgoede cauert // en tquade domineert, Taruwegraen 1110 [1581].
2) Zie Onghecavert.
| |
Ceborie,
zn. Zie Ciborie.
| |
Celebratie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. celebration, lat. celebratio.
Heerschappij? ‖ Het es ghesciet // onder des wedts celebratie (t.w. de geschiedenis van Ahasverus), H.Sacr. 220 [1571].
| |
Celebricie,
zn. Bijvorm (rijmvervorming?) van celebracie?
Het opdragen van de mis? ‖ Vp den dach van heden Heift een Gods rudder / met celebricie Gode ghedaen een nyeuwe sacreficie, everaert 423 [1e h. 16e e.].
| |
Centepluere, sentipluere,
zn. Ontleend aan ofr., fr. chantepleure.
Gieter. ‖ Ick salse bespraeyen... met deser centeplueren / Die jonstighe wille heet by namen, Sp. d. M. 250 [beg. 16e e.]; Nu sal ick met mijnen centeplueren Die jonstighe willicheyt int verdueren / Spraeyen, ald. 349.
- In de aanh. gebezigd als naam voor Maria. ‖ Suuerste Salichste Sentipluere, St 1, 280 [vóór 1524].
| |
Ceremonialyck,
bn. Van ceremonie.
Ceremoniëel, vormelijk, uiterlijk. ‖ Tphariseeusche // nyghen en sluypen (1. stuypen?) ceremonialyck knielen en cruypen offeren en singen, Smenschen gheest 697 [ca 1560?].
| |
Certeyn, serteyn,
bn. Zie MNW i.v. Sertein, WNT i.v. Certein.
1) Standvastig. ‖ Hets (t.w. Maria)...
| |
| |
De gehorsamste den here ende de serteynste, Die noyt op groyende was in duechden, Eerste Bl. 1892 [ca 1440?].
2) Betrouwbaar. ‖ Ick en hoorde noyt anders dan hy certeyn is, Sp. d. M. 2833 [beg. 16e e.].
| |
Certeynich, serteynich,
bw. Van Certeyn.
1) Stellig, zeker, beslist. ‖ everaert 122 [1525], 334 [1530]; Gentse Sp. 163 [1539]; cast., C. v. R. 116 [1548]; Rott. Sp. L vj [1561].
2) Onbeschroomd, schaamteloos? ‖ Twy zijt ghy soo grootsch van tsyne vileynich, Dat ghy v dort stellen certeynich Omme met my te houdene communicacie? de roovere 374 [3e kw. 15e e.].
| |
Certeynicheyt,
zn. Van certeynich of rechtstreeks van certeyn.
1) Zekerheid. ‖ Ghij zijt tempelen Gods, weet de certeynicheyt (versta: weet dat voorzeker), a. bijns 319 [ca 1540].
2) Standvastigheid. ‖ In ons bevoelen is cleyne certeynicheyt Dat doet onser broosheyt heerschappye, de roovere 273 [3e kw. 15e e.]; Tis recht dat icse begracie... Om haer gestadicheit, om haer certeynicheyt, Doesb. 45 [vóór 1528] (= St 2, 83 en Rederijkersged. 59, 17); Ic tooch haer ionste en certeynichede, ald. 123.
| |
Certeynlijck, certeynelic, serteyndelick,
bn., bw. Van certeyn.
Stellig, zeker, beslist, vast, inderdaad (vg. kil. 837: certeynlick. Certè, enimuerò). ‖ a. bijns, N. Ref. 142, d. 3 [1e kw. 16e e.]; Appelboom 121 [1e kw. 16e e.?]; Leenhof 603 [na 1531]; Gentse Sp. 122, 188, 285, 329 [1539]; Weer. Gheleerde 426 [1558]; Antw. Sp. Pp iij [1561]; Judich 853, 1435 [1577].
| |
Certificatie,
zn. Zie WNT i.v.
Verzekering, bevestiging. ‖ Ziet noch een figuere tot meerder certificatie, Rott. Sp. D vij [1561].
| |
Certifieren, sertifieren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. certifier.
Verzekeren, naar waarheid verklaren. ‖ Wie leefd nu die mi sal certifieren, Of hy... My al heeft vergheten? cast., C. v. R. 175 [1548]; Met dien eedt // hy hem ten rechten certifierde dat tzelve warachtich was// dat hy alegierde, Vader Onse 1015 [1577]. Eer dat ick slapen gaen / ick wil u sertifieren. Zoo zallick naer ulieder advys / my zeer snel // spoen, Verl. Z. I 689, [1583].
| |
Cesseren,
ww. Zie MNW i.v.
1) Zonder cesseren, zonder talmen, onverwijld, terstond. ‖ Elckerlijc 58, 379 [ca 1490?]; everaert 22 [1509]; Doesb. 140, 285 [vóór 1528]; cast. Pyr. C vj [ca 1530]; Gentse Sp. 210 [1539]; Dwerck d. Apost. 615 [1e h. 16e e.]; cast., C. v. R. I 133 [1548]; Bekeeringe Pauli 353 [ca 1550?]; Antw. Sp. n ijv [1561]; Rott. Sp. L i [1561] (hic? of zonder ophouden?); Jezus i.d. Tempel 93 [ca 1575?] (hic?).
2) Zonder (eenich) cesseren, zonder mankeren, stellig, beslist. ‖ Een quaet ghedochte... Sal altyts zyn quaetheyt huten Met nydegher clappynghe / zonder cesseren, everaert 157 [1523] (hic?); Twort u gheloont zonder eenich cesseren / freerlijck / Ist dat myn baet uyt dit convent / went, Rott. Sp. P v [1561] (hic? of onverwijld?); Uwe zoonen/ ende dochteren... Zullen droomen droomen / zonder eenich cesseren, Jezus i.d. tempel 340 [ca 1575?].
| |
Cesseringhe,
zn. Van cesseren.
1) Einde. - Cesseringhe doen, maken (van), ophouden, uitscheiden (met). ‖ Van alle onrusten nu cesseringhe // doet, Antw. Sp. n i [1561]; Maeckt daer af cesseringhe, Rott. Sp. Q iv [1561].
2) Uitstel. ‖ Bestaetten daerby sonder cesseringhe, Antw. Sp. b iv [1561].
| |
Chaerlick,
bw. Van chaer (zie WNT i.v. Kaar (I).
Vriendschappelijk, broederlijk? ‖ Dies willen wy tot dien (t.w. blide tueghen) den zin ghewueghen, Ende lauen ons chaerlick, cast., C. v. R. [1548].
| |
Chaerte, charte,
zn. Zie Caerte.
| |
Chanche, charte,
zn. Zie Sanche.
| |
Chare,
zn. Zie MNW i.v. Care, WNT i.v. Kaar (I).
Wellusteling, ‘snoeper’. ‖ Vvie saude verclaren, Suzannen mesbaren? Om dat zu haer reinicheit wilde bewaren Ieghen daude charen, cast., C. v. R. 200 [1548].
| |
Charitatijf,
bn. Zie Caritatijf.
| |
Charitatyvelick,
bw. Zie Caritatyfvelecken.
| |
| |
Chartilage,
zn. Ontleend aan ofr., fr. cartilage (vg. mnl. cartilagine uit een verb. vorm van lat. cartilago).
Kraakbeen. ‖ Chartilagen, vleesch, vel en beenen, cast., C. v. R. 217 [1548].
| |
Chief,
zn. Ontleend aan ofr. chief.
Hoofd, leider. ‖ Coninck Kaerle / chief ende souuereyn. Vander oerdenen het ghulden vlies. Heeft dees feeste ghecelebreert, smeken, Gulden Vlies 49 [1516].
| |
Chierich, cierich, sierich,
bn., bw. Van chieren, sieren.
| |
| |
Eig. sierend, tot sieraad strekkend, v.v. ook heerlijk, prachtig, schitterend. ‖ everaert 194 [1526]; a. bijns, N.Ref. 337, c, 5 [1529]; Gentse Sp. 71, 275 [1539]; H.d.Am. A 6v, Aa 6v [m. 16e e.]; Bruyne 2, 167 [2e h. 16e e.]; Antw. Sp. N iiij, Q ij [1561]; Haagsp. g iiijv, n iij [1561]; H.Sacr. 224 [1571]; Reyne M. 1257 [ca 1575?].
Opm. Ook bij visscher, Brabb. (uitg. N.v.d. Laan bl. 16) [ca 1600].
| |
Chijs(e),
zn. Tegen gelijkstelling met sijs, sies, six (de worp) of cijs, cijns schijnt zich de bet. in de aanh. te verzetten, tenzij cijns in ruimere zin, bijv. als waardering zou mogen worden opgevat. Men zou geneigd zijn ghijse te lezen, indien dit woord niet in de voorafgaande strofe was gebruikt.
Blijkens het verband in de aanh. zekere gestemdheid van het gemoed; - met goeder chijse, welwillend. ‖ Op dat ghy Violieren met goeder chijse In dancke ontfaet der Lelien Deuijse, Antw. Sp. Dd iij [1561].
| |
Christiaen,
zn. Ontleend aan lat. Christianus.
Christen, in de aanh. als spotnaam gebezigd? ‖ Hoe sal hyse ringelen, dees beroofde christianen, Bekeeringe Pauli 211 [ca 1550?].
| |
Ciborie, cyborie, cijborie, siborie, ceborye, seborie, zeborie,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Naam voor Maria; deze bet. heeft zich ontwikkeld uit omschrijvingen als gods ciborie (o.a. in St 2, 25, a. bijns 98) en soons ciborie (a. bijns 275). ‖ Eerste Bl. 63 [ca 1440?]; Sev. Bl. 946 [ca 1450]; de roovere 189 [3e kw. 15e e.]; everaert 33 [1509], 518 [1533]; cast., Bal. B 2 [1521]; a. bijns, N.Ref. 320, a, 1 [1528], 334, q, 2 [1528]; a. bijns 305 [ca 1540].
2) In bep. verbindd. toegepast op God of Christus. ‖ Gentse Sp. 190 [1539] (goddelicke c.); Bruyne 1, 159 [1556] (reyn c.); Bruyne 3, 103 [1556] (onser sielen c.).
- Die edel ciborie, in de aanh. omschrijving van de ‘godt Cistoroel’. ‖ Con. Balth. 458 [1591].
3) In toepassing op een heilige, in de aanh. S. Geertruydt. ‖ O eedel princesse, Gods weerde cyborie, a. bijns, N.Ref. 84, f, 1 [1e kw. 16e e.].
4) Ere- of vleinaam voor een beminde vrouw. ‖ Mijn alderliefste ciborie, Doesb. 25 [vóór 1528]; Myn weerdste ciborie, cast., C. v. R. 170 [1548]; De weertste ciborie, Rott. Sp. K vijv [1561].
- In de aanh. voor een man. ‖ Hi en comt niet wat ic wacht... mijn glorie blijfdi sonder ynsel, tsi verlies oft winsel, o schoone siborie, Doesb. 58 [vóór 1528].
5) In veralgemeende bet.: iets van grote waarde. ‖ Rethorica de schoon ciborie, Rott. Sp. C ijv [1561].
- Der herten ciborie, de schat (of het schatvertrek) des harten; mogelijk ook niet meer dan een omschrijving van hart, zoals in shemels c. en sweerelts c. (zie ben.). ‖ rammeleere 118 [2e h. 15e e.]; a. bijns 442 [ca 1540]; cast., C. v. R. 106 [1548]; Rott. Sp. D iv [1561]; Con. Balth. 1535 [1591].
6) In geheel vervaagde bet., nog slechts dienend ter omschrijving, uitsl. aangetroffen in shemels ciborie, de hemel (Rott. Sp. R ijv [1561]) en sweerelts ciborie, de wereld (H.d.Am. S 5v, Z 3 [m. 16e e.], houwaert, Gen. Loop 107, 258 [ca 1590]).
| |
Cierich,
bn., bw. Zie Chierich.
| |
Cijspenningh,
zn. Uit cijs en penningh.
Belastingpenning. ‖ Ist den vis die Sinte Pieter vingh, Daer hij den dubbelen cijspenningh uut heeft ghehaelt? Bijb. Tafelsp. 169 [beg. 17e e.].
| |
Circumstancie,
zn. Ontleend aan lat. circumstantia.
Toebehoren? ‖ Walghinge van sonden // daer tvleesch by verdwijnt de werlt versmaet is de duvel ghepijnt met alle circumstancien versmacht, Smenschen gheest 744 [ca 1560?].
| |
Cirkel,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
Hemel; - onder den cirkel, op aarde. ‖ Tquaetste dat onder den cirkel meest hindert Is dat ghi tallen plaetsen staet int verleeden, Dal s. wederk. 435 en pass. [eind 15e e.?].
| |
Cyropygh,
bn. Van cyrope, siroop.
Zoet (als siroop). ‖ Dit es tfonteynkin van cyropygher mynen, Gentse Sp. 193 [1539].
| |
Clabotshoot,
zn. Zie WNT i.v. Klabotshoofd.
Domkop. ‖ S.: Ou claddorie O.: Wat ist clabotshoot? S.: Rasch coemt hier buyten, Antw. Sp. Ff ij [1561].
| |
Clachtich,
bn. Zie Klachtich.
| |
Clachticheit,
zn. Van clachtich.
1) Clachticheit maken, klagen. ‖ Weygertmen hem si maken clachticheit Ouer den man met wien hi gaet oft sit, Doesb. 274 [vóór 1528].
2) Narigheid, ellende. ‖ Oorlogs banieren vol droeviger klachtigheid, Meest Al 433 [1559].
| |
| |
| |
Clachtinghe,
zn. Van clacht.
Het klagen, klacht. ‖ Haer clachtinghe // geschiede doen te laet, Antw. Sp. p i [1561].
| |
Clackaerd,
zn. Van clacken.
? Geen der bekende bett. van klakken schijnt in de aanh. van toepassing te zijn; ook de gelijkstelling met klakker, (kleer)borstel (vg. kil.: Klacker. Flan. Brug. j. kladder. Peniculus) lijkt niet evident. ‖ Bij trouwe/, tis (t.w. de hond) wel enen jenten clack // aerd. Ic zal hem wel doen hier voer ons tween // criten, Bijstier 86 [eind 16e e.?].
| |
Claddaert,
zn. Zie MNW i.v.
1) Smeerlap. ‖ Hadse ghij aff ghesedt, Sondich Becoren, stunckende claddaert! Sacr. v.d.N. 1300 [3e kw. 15e e.].
2) Soort kledingstuk? ‖ Een crimpaert met enen gescuerden claddaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
| |
Claddorie,
zn. Van clad (zie WNT i.v. Klad (I).
Scheldnaam voor een vrouw (in de aanh. een ‘nichtken’ (= zinneken), slet? ‖ S.: Ou claddorie O.: Wat ist clabots hoot? S.: Rasch coemt hier buyten, Antw. Sp. Ff ij [1561].
| |
Cladsalve,
zn. Uit cladden en salve.
Knoeier (vg. kladsalver, dat Kiliaen en Hexham vermelden als synoniem met kwakzalver, zie WNT i.v. Kladden (I), Samenst. afl.; ook in de aanh. zou - ofschoon de samenst. cladsalve wel te verdedigen is - cladsalver gelezen kunnen worden). ‖ Meester cladsalue v botte scheere Die trect al waer sy in thien iaren niet gheslepen, Antw. Sp. F ij [1561].
| |
Claer,
zn. Oorspr.?
Benaming voor zeker soort ongedierte in het graan? ‖ Tot som plecken heb ick (t.w. het koren) wel geleegen... twee off drie jaer, Soo dat ick van binnen vanden claer Veel op ben gegeeten, die mijn ginck rijten, Tcooren 692 [1565].
| |
Claerckelic,
bn., bw. Zie Clerckelijc.
| |
Claercken,
ww. Van claerck, clerck.
Onderwijzen, opvoeden? ‖ Als met pharyzeeusche doctryne gheclaerct Hebt haer (t.w. de Wet) ghegheven alleen dwaerc wtwendigh, Gentse Sp. 315 [1539].
Opm. Vg. Gheclaerct en Verclercken.
| |
Claerschijnich,
bn. Uit claer en schijnen met -ich.
Helder schijnend. ‖ Haer (t.w. van Liefde) croone (heet) ionste soet / vol confortacien By haer claerschijnich / tgroot licht der gracien, Antw. Sp. Yy i [1561].
| |
Claetere,
zn. Zie Clater(e).
| |
Clamatie,
zn. Ontleend aan ofr. clamation.
1) Geroep, gekerm, geweeklaag. ‖ Vlien naeckt desolatie. Dies te vergheefs doet ghy nv huwe oratie. Van dyne clamatie // zwyghende weest rustich, Reyne M. 472 [ca 1575?]; Eer zy roupende doen huere clamatien, Zoo willicxse verhooren/ zeght den Heere ghenadich, Verl. Z. II, 746 [1583].
2) Scheldpartij? ‖ T.: Ghy zyt onprofytelick jck moet v zyn verwytelick // als een bescheldere C.: Dyne eedele natie noch v clamatie / es niet machtich my tonterfuene, Taruwegraen 954 [1581].
| |
Clamnie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. calomnie, lat. calumnia.
Achterklap, laster. ‖ Clamnie en kijuen // can Voorcoop te degen, S. Stadt 290 [ca 1535].
| |
Clanck,
zn. Zie WNT i.v. Klank (II)?
Boei, kluister (vg. WNT i.v. Klank (II), bet. 6), in de aanh. helse kluister, hel? ‖ Laetse vry commen te clancke, Weer cruepel of mancke, // zy werder ghekeken Duer onse treken, Verl. Z. I, 113 [1583].
| |
Clapheylighe,
zn. Uit clappen en heylighe.
Iemand die vroom is met zijn mond. ‖ Clapheylighen, twaer noot dat men u verniste, a. bijns 147 [1548].
| |
Clappeghe,
zn. Van clappen.
Kwaadspreekster. ‖ Nydeghe Clappeghe een persoonage ghecleet als een broodbiddeghe aermelic jnt habyt wesende manc, everaert 147 [1523].
| |
Claptaertgen,
zn. Uit clappen en taertgen.
Naam van zekere soort appel. ‖ O.: Wadt leckerder appelen! J.: Sij sijn seer soet, beter dan soeteneven oft niuschirlingen. O.: Ja, oft claptaertgens oft pippingen. Ick en proeffse (I. proeffde) mijn dagen noijt beter sap, Appelboom 285 [1e kw. 16e e.?].
| |
Claratie,
zn. Van clareren.
Verklaring, opheldering, uitlegging. ‖ By rechter claratien es desen dan ghezeyt // de wysheyt vul gratien, H. Sacr. 397 [1571]; Wilt ghy ten rechten weten claratie wye van beeden ghelyck heeft jnde zaken zoo wilt v een weynich ter zyden maken, Reyne M. 119 [ca 1575?].
- Claratie maken, verklaren. ‖ Twy maeckt David claratie Daer hy es zegghende... Dien heere / heeft tot mynen heere ghesprooken, enz., Jezus i.d. tempel 117 [ca 1575?].
| |
| |
| |
Clareringe,
zn. Van clareren.
Eig. zuivering of verheldering, in de aanh. zuiverheid of schittering? ‖ Liefs reyn clareringe is hemels int gronden, Doesb. 126 [vóór 1528].
| |
Clater(e), claetere,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Klater (III).
1) Ratel, rinkelbel (als narrenattribuut) in de zegsw. enen een clater(e) coopen, als nar, zot behandelen, voor de gek houden? ‖ Gelooft ghij dat ick u coop een clater, Abr. Off. 693 [eind 16e e.]; Bay! sydy sot men coept v een claetere, Bel. v. Sam. 1060 [eind 16e e.].
2) Snater, mond. ‖ Sotteghem en schieloose / ghy sijt die beste Die beyde wel cont met uwen clater / rallen, Antw. Sp. Y iv [1561].
3) Schreeuwlelijk? Of kwebbel? (vg. corn.-vervl.: Klater, babbelziekevrouw). ‖ Ke! wilt v lyen // ghy magher clatere! Snoert uwen snatere, Bel.v. Sam. 466 [eind 16e e.].
| |
Clebbeck, clibbeck,
zn. Uit cleppen (zie WNT i.v. Kleppen, bet. A, I, C, 2, a en vg. kleps, praatziek, kil.: Kleps. vetus. Dicax, loquax, futilis, garrulus en Teuth.: cleps die vele onnutlick callet) en beck?
Kwebbel, kletser; praatjesmaker. ‖ Onnuttich clebbeck, hoort wat ick peyse, Ontr. Rentm. 26 [1588?]; Nu goy clibbeck/dat ghy soe lang geswegen // hebt dat gheeft my wonder bouen maeten, Bel. v. Sam. 740 [eind 16e e.].
| |
Cleergesse,
zn. Zie Clergesse.
| |
Cleesen,
ww. Zie MNW i.v. Clesen, WNT i.v. Kleinzen (I). Volgens Kiliaen is de vorm cleesen Zeeuws (Kleesen. Zeland.j. kleynsen).
1) Uitzijgen. ‖ Verslint eenen kemel, maer een mugge wilt cleesen, B.d.Scr. C iiijv [1539].
2) (Nauwkeurig) onderzoeken. ‖ Waer om wildij nu ander lien gebreken cleesen, a. bijns 36 [1528].
| |
Cleynsteken,
ww. Zie WNT i.v. Kleinsteken.
Graveren (vg. plant.: Kleynsteken, kleynsteker etc. voyez Graveren)? Op grond van het verband in de aanh. lijkt deze bet. waarschijnlijker dan ‘het vervaardigen van klein beeldwerk, enz.’ (vg. kil.: kley-steken/kleyn-steken. Incidere in marmore, scalpere; zie ook stallaert 2, 75a). ‖ (Thandtwerck der pennen) / in hen begrijpt veel consten en stucken / Als Schijlderen / cleynsteken/ Snyen/ en Drucken, Haagsp. i i [1561].
| |
Clekere,
zn. Van clekeren, drillen of trillen (zie de bo i.v. Klekeren).
Die met de billen drilt, klekerbil, klikkebil? ‖ Sietse my staen kiken de leelicke clekere. Zu beghind haer naer den man te rasschene, cast., C. v. R. 234 [1548].
| |
Clerckelijc, claerckelic, klerckelijck,
bn., bw. Zie MNW i.v. Clerkelijc en Clerkelike, WNT i.v. Klerkelijk.
Geleerd; wijs; verstandig. ‖ Nyeuvont 50 [ca 1500]; Leuv. Bijdr. 4, 279 [beg. 16e e.]; everaert 71 [1511], 152 [1523]; a. bijns, N.Ref. 150, g, 2[1525]; Doesb. 205 [vóór 1528]; S. Stadt 48 [ca 1535]; Gentse Sp. 116, 187 [1539]; a. bijns 346 [ca 1540]; H.d.Am. V 6v [m. 16e e.]; Antw. Sp. Ppp ij [1561]; coornhert, Abrahams Uytgangh 1089 [3e kw. 16e e.]; Jezus i.d. tempel 247, 326 [ca 1575?]; Goemoete 316 [eind 16e e.?].
| |
Clergesse, cleergesse,
zn. Zie MNW i.v.
Eig. geleerde vrouw (zo nog bij a. bijns 115 [1548] en cast., C. v. R. 12 [1548], in de aanhh. meesteres, gebezigd als erenaam voor een vereerde of beminde vrouw. ‖ Aue princesse Aue clergesse Aue voochdesse (tot Maria), St 2, 31 [vóór 1524]; Myn zinnen ic messe, duer dyn fier bedriif: Dies bliifd ghy eeuwelick myn cleergesse, cast., C. v. R. 150 [1548]; (Ick) sal eens obtineren van myn clergesse Mids pacientien, verwinsterigghe der swaereid, ald. 209.
| |
Clespen,
ww. Rijmvervorming van clessen (vg. kil.: klessen... Adhaerere, adhaerescere)? Vg. WNT i.v. Klespen.
Haperen, blijven steken? ‖ T.: En salt heden niet syn, genoch gesaecht; Men hoort u niet eens in u tonghe clespen. O.: Ghy segges ommers meer dan u werdt gevraecht Ghy staet hier en biest al waerdy al wespen; Ick sienwel aen u muylgaeters en staen geen gespen, Anders mocht men uwen snaeter snueren, Ontr. Rentm. 814 [1588].
| |
Cleutermeerse,
zn. Uit cleuteren, cloteren en meerse, mars. De samenst. is blijkbaar opzettelijk gevormd met obscene bedoeling. Voor meerse in obscene toepassing zie everaert 174, 465, 469.
In de (corrupte?) aanh. in een onduidelijke, maar kennelijk obscene bet. ‖ Ick (t.w. Luxurie, een vrouwe als een hoere gecleet) heeffe (l. heffe, vg. de aanh. i.v. Wriessen,) veel te geern aen die cleuter meerse, Ick soppe veel te geern in de achter//sop, Well. Mensch 611 [2e kw. 16e e.].
| |
| |
| |
Cleven,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Kleven.
Zijn. - A. Als zelfst. ww. (al naar gelang het verband verschillend weer te geven, o.a. door verkeren, gebeuren, enz.). ‖ Den honghere hier nu / onder cleen en groot // cleeft, Verl. Z. I, 1191 [1583]; Haest werdt hy in sneven, Zoo ickt cleven // zien daer met stranghe vlaghe // gaen, ald. 1197; Schoyter in, wel ghestaeckt // ves. Want het esser al beter pacht / als ghy in onspoet // cleeft Desen bloet // heeft, ald. II, 281.
B. Als hulpww. ‖ Ic biddu tandwoorden // tmywaert vernert // cleeft, Judich 1432 [1577] (hic?); Met al datter in begrepen // cleeft, ald. 1578; Willet vry bedyncken // ghy er oock ghenoot // cleeft Verl. Z. II, 521 [1583].
C. Als koppelww. ‖ Dat ons Godt jondt... is onse & syn wy; dit vast ongelaeckt // cleeft, Bruyne 3, 184 [1559] (hic? Of = vasthouden?); Zulckdanigher woorden uut//gheven die zonder virtuut// cleven, Judich 1640 [1577]; Lieuer zat ick in tauerrenen // daer den ryncxsche bay // cleeft en daermen fray // leeft, Taruwegraen 1294 [1581]; Desen hadde twee zoonen / zoo by Lucas gescreven // cleeft, Verl. Z. I, 1233.
| |
Clibbeck,
zn. Zie Clebbeck.
| |
Click,
zn. Zie WNT i.v. Klik (II).
Ten eersten clicke, bij de eerste klop, de eerste aanmaning, onmiddellijk, terstond. ‖ Waer ick zijns beschuldich in eenighen sticke Ick souder gaen ten eersten clicke, Sp. d. M. 4926 [beg. 16e e.]; Daer heb ick nv thien pont groot ghegheuen Voor mijn dochtere ten eersten clicke, ghistele, Ter. Heaut. 80 [1555].
- Telken clicke, telkenmale, telkens; steeds, altijd. ‖ Vaerken het mij ock sone telken clicke, Twee Sotten 18 [vóór 1519].
| |
Clickoyken,
zn. Zie Klickoyken.
| |
Clientelijck,
bw. Van client.
Onderdanig? ‖ Och ick valle v te voet reuerentelijck Doende clientelijck // mijn salutacie Mij beuelende in v milde gracie, Antw. Sp. Nn iiij [1561].
| |
Cliesterhout,
zn. Uit cliester (zie WNT i.v. Klijster (I) en hout.
De tonge en is met gheen cliesterhout behangen, de tong weet zich te roeren. ‖ Ey, de tonge en is met gheen cliesterhout behangen, Sy gaet so wackere, al waert een roepende iagere, Prochiaen 735 [ca 1540].
| |
Clijnckant,
zn. Zie WNT i.v. Klink (VI), Aanm.
Klap, slag. ‖ Breeckt ghy een canne, ghy zullet besteruen: Ende crijgt clijnckanten, in dien ghy eedt vuer noene, cast., C. v. R. 156 [1548].
| |
Clyncke,
zn. Zie MNW i.v. Clinke, WNT i.v. Klink (V).
Inde clyncke slaen, te pas komen, goed uitkomen (vg. in dez. bet. in de clincke(n) vallen, in MNW III, 1552, WNT VII, 4087-8, waarnaast ook up de clincke vallen, Taruwegraen 1090-1 [1581]). ‖ Mochtic Elckerlyc vynden / tertyt van nu schier Dat waere my rechs / jnde clyncke slaende, everaert 286 [1529].
| |
Clincke,
zn. De(r) clincke slaen, zie Klincke.
| |
Clincken (I),
ww. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Klinken (I).
Betalen? ‖ Dat bier moet gedroncken sijn; Maer tis quaets, daer nae moet gecloncken sijn, Preecker 91 [2e h. 16e e.].
| |
Clincken (II),
ww. Zie MNW i.v. 2e art., WNT i.v. Klinken (II)?
Gelukken. ‖ B.: T'en sal, sag, nyet clincken. L.: Hoe! myns werx voortsetten? B.: Neent nyet, niet twee vincken, Trudo 1038 [ca 1550].
| |
Clinckwerck,
zn. Uit clincken (II) en werck.
Geslaagde onderneming, succes. ‖ Sonder den tooch compere / twas al clinck // werck elck hadder af ghehoort van hier doer ingelant, Smenschen gheest 551 [ca 1560?].
Opm. Ook in Hist. v.d. Jongen Jacke 37 [ca 1525], aang. in WNT i.v. Klinkwerk (II).
| |
Clippertant,
zn. Zie Klippertant.
| |
Cloetelen,
ww. Van *cloeten of rechtstreeks van cloet?
Beslapen. ‖ Ghy mueght niet meswroetelen. Als wildet ghy my cloetelen, // tware den heeschs // myn, Verl. Z. I, 1050 [1583].
| |
Cloffeiren,
ww. Van cloffe, claffe, babbelaar, kwaadspreker (zie MNW i.v. Claffe)?
Uitklappen, rondvertellen? ‖ Wat ghy ghezien hebt / binnen hyemends huse Dat wort by hu ter stont ghecloffeirt, everaert 411 [1530].
| |
Cloyaert,
zn. Van cloyen, krabben of slaan, kloppen (WNT i.v. Klooien, bet. 1) of beslapen (ald., bet. 2).
Die ‘cloyt’ in een der bovengenoemde bett. ‖ Men vint veel aerden: vrolickaert stueraert Cloyaert loyaert cackaert en prollaert, Doesb. 247 [vóór 1528].
| |
Cloken,
ww. Grondwoord van clokeren (zie WNT i.v.Klokeren)?
| |
| |
Liefkozen, kittelen? ‖ Heeft hi dan een loos weerdinneken Die clooct hem minlic onder sijn kinneken, Mer vier voor twee scrijft si eenpaer, Doesb. 209 [vóór 1528].
| |
Clokerynghe,
zn. Van clokeren.
Liefkozing, kitteling? ‖ Dese clokerynghe onde[r] tkinnekin Bediet vry wat / al stille te zwyghene, everaert 77 [1526].
| |
Cloosterbouck,
zn. Uit clooster en bouck.
Boek zoals in kloosters wordt gelezen, blijkens het verband in de aanh. geleerd, wetenschappelijk (theologisch?) geschrift? ‖ Ic ben simpel, my en helpen gheen clooster boucken, Noch libraryen en commen te baten my, Gentse Sp. 1 [1539].
| |
Cloot,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Kloot (I).
1) Bal in fig. toepassing, in de zegsw. daer leyt de cloot, zo is het, dat is de kwestie, daarop komt het aan. ‖ everaert 148 [1523]; a. bijns, N.Ref. 9, b, 16 [1e kw. 16e e.]; a. bijns 22 [1528]; Bruyne 2, 100 [2e h. 16e e.]; Werelt bevechten 293 [2e h. 16e e.].
2) Zaak waar het om gaat; cardo quaestionis, in de zegsww. verstaet den cloot. ‖ everaert 43, 48 [1512], 380 [1512]; Pol. Ball. 10 [1581]; - den cloot weten. ‖ everaert 42 [1512]; Verl. Z. I, 314 [1583]; - dit is den cloot. ‖ Berv. Br. 218 [ca 1520?]; - hoort nu den cloot. ‖ Prochiaen 2175 [ca 1540].
3) Manier (van doen)? ‖ Volgt Martins leeringhe en zyn conroot, Zoe hebdy om saecht te leven den rechten cloot, Leuv. Bijdr. 4, 236 [beg. 16e e.]; De steerten nochtans bachten staen Van allen vueghelen / naerden ghemeenen cloot, everaert 241 [1526].
| |
Clopherynghe,
zn. Van *clopheren.
Blijkens het verband in de aanh. achterklap, lasterpraat? ‖ Met ofjunsteghen nyde / wy alle dync bescicken So men wel hooren mach / an onse clopherynghe, everaert 160 [1523].
| |
Clossen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Klossen (I).
Coire. ‖ Een amorues vrouken van auontueren beriep my te clossen al moedernaect, St 1, 67 [vóór 1524].
| |
Cloubroeck,
zn. Uit clouwen en broeck.
Scheldnaam voor een man. ‖ Ghij cloubroeck, ghij sult hem wel bederven! Koster Joh. 79 [m. 16e e.?].
| |
Clouwenachtich,
bn. Van clouwen (zie WNT i.v. Klouwen (I).
Lomp, boers. ‖ Icke ben clouwenachtich, straf, taey, en drooge Die nauwelijc en derf van mijn eygen goet leuen, ghistele, Ter. Adelph. 86 [1555].
| |
Cluchtisch,
bn. Van clucht.
Cluchtische wijse, kluchtsgewijs. ‖ Het Leenhof der Gilden... Op rijme cluchtische wijse met belachelijcke boerden / stichtelijck ende seer rustich ghestelt door Jan van Diest, Leenhof, titel [na 1531].
| |
Cluchtslager,
zn. Uit clucht en slager.
Grappenmaker (vg. plant.: Kluchter kluchtslager, kluyter. Plaisanteur, compteur de sornettes, farceur). ‖ Eenen cluchtslager / duer zijn lueghenen stout Crijght meer volcx om hem / dan een predicant, Zeven Sp. Bermh. F viij [1591].
| |
Cluchtzinnich,
bn. Uit clucht en zin met -ich.
Aardig, geestig, vrolijk? ‖ Ghy ionghers... Die lustich zijt, cluchtzinnich ende appeerd, Ionstich tot const, cast., C. v. R. 9 [1548].
| |
Cluijtenaer,
zn. Van cluijten of cluijt (vg. kluchtenaar, in WNT i.v. Klucht, Afl. in de bet. grappenmaker).
Kluchtschrijver, in de aanh. minachtend gebruikt. ‖ Tgheeft mij vreemt oft dees cluijtenaers weten tsecreet vanden heeren nae tgheen dat sij singhen Sij waren al werdich mit stocken ghesmeten, St 2, 134 [vóór 1524].
| |
Cluter(e),
zn. Van cluten.
Grappenmaker (vg. plant.: Kluchter, kluchtslager, kluyter. Plaisanteur, compteur de sornettes, farceur). ‖ Een Rutere // een clutere // wel vroom int stijueken sprack tot haer enz., de roovere 399 [3e kw. 15e e.]; S.: Tscynt rechs een clutere. Q.: Hy en acht gheen gherucht. S.: Wat dats een rutere, everaert 8 [1509].
| |
Cluven,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Kluiven.
Met betr. tot woorden: ernstig overwegen, ter harte nemen (vg. knagen en knauwen in dez. bet.). ‖ Zijt dit woordt een cluvere, Christenk. 147 [ca 1540].
| |
Cnabbelinghe,
zn. Van cnabbelen.
Vervelende, verdrietige zaak; narigheid? ‖ O.: Compt aent leeren niet S.: Want groote cnabbelinghe Soude smoorghens vroech uwen inbijt wesen, Antw. Sp. Ee ij [1561]; Laet henen lijen // sulcke cnabbelinghe (t.w. Gods woordt, waarover een der sinnekens wil gaan spreken), ald. Ll ijv.
| |
Cnag(h)en,
ww. Zie bij Been.
| |
| |
Cnobbele,
zn. Zie WNT i.v. Knobbel.
| |
| |
Stuk, homp. ‖ Noch ghaf jc hem van vleessche een goede cnobbele, everaert 85 [1526].
| |
Cnolhaen,
zn. Uit cnollen en haen.
Drinkebroer (vg. Kuythaen), in de aanh. als eigennaam. ‖ Tsij Jan Driebuijck offte Gherrit Cnol//haen, die altijt vol//gaen sonder romppen, Gr. Hel 815 [ca 1564].
| |
Cnollen,
ww. Van cnol (zie MNW i.v., WNT i.v. Knol (II).
Zich bedrinken (vg. kil.: knollen. Ingurgitare se potu, cumulatè & confertim ingerere cereuisiam). ‖ (Eenen huysman) halff droncken doer dnadt, want hy hadde een poose int ste sitten cnollen, Bruyne 1, 101 [2e h. 16e e.].
| |
Cnoorten,
ww. Wisselvorm van gnorten?
Knorren. ‖ Dat hy moet ingaen die helsche poorten als een varcken ginck cnoorten op mijn selven siet, Paulus en Barnabas, in Hs. TMB, B, fol. 58v [m. 16e e.?].
| |
| |
Cockelueris, cockolueris,
zn. Zie WNT i.v. Koekeloer (II).
Scheldnaam voor een man: sul, lummel? ‖ Den man... int werck sijns wijfs verfraeyt, Een cockolueris, een hinnentaster wort hi ten fyne, in Tijdschr. 14, 149 [16e e.]; Wat sou hy meynen die cockelueris, Hs. TMB, G, fol. 28v [eind 16e e.].
| |
Cockuwe,
zn. Ontleend aan ofr., fr. cocu?
Hoorndrager? ‖ Adieu vul vreimde babben ende loose cockuwen, de dene, Langhen Adieu 154 [ca 1560].
| |
Cocorul,
zn. Van cocorullen (zie WNT i.v. Kokkerellen (I).
Beuzeldicht. ‖ Parabolen, cocorullen en magh ick niet helen, cast., C. v. R. 221 [1548]; Simple Bueseldicht heedt men cocorullen, ald. 241 (zie ald. 234 drie ‘cocorullen (rijmpjes) op Alle Kinderen dagh’).
| |
Cocxskin, coxken,
zn. Zie WNT i.v. Kok (III).
Meisje dat houdt van opschik (om de man te behagen). ‖ Joncwyfuekens Die de maerdtghanc doen / als fraye cocxskins Die gheerne reyn ghaen / al zynt vule mocxskins Om te bekueren / deis ouervliegherkins, everaert 443 [1e h. 16e e.].
Opm. Ook in Musyckb. van tielm. susato 11: ‘Dese coxkens en aerdighe moxkens, si gaen al lonckende onder haer cloxkens.’
| |
Coddaert,
zn. Van codde, klucht, grap (zie WNT i.v. Kodde (III)?
Grappenmaker? ‖ Een bacschaert een ruselaert een outfrens coddaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
| |
Coeken,
zn. Zie Keucken(e).
| |
Coelpap,
zn. Uit coelen en pap.
Eig. ‘die de pap laat koelen’, wacht tot het ergste voorbij is, de kat uit de boom kijkt (zie WNT i.v. Koelen (I), bet. B, 1, b, α) in de aanh. scheldnaam voor een benauwde, gierige (jonge) man? ‖ Dien coelpap en zoude niet dorven een corte verteeren, Rederijkersged. 44, 25 [m. 16e e.].
| |
Coesijn(tgen),
zn. Zie Cousijn(ken).
| |
Coffere,
zn. Zie MNW i.v. Coffer, WNT i.v. Koffer.
Vleesschelic coffere, in de aanh.: lichaam. ‖ Den tijt van mynen slape es by ghecomen En dat mijn ziele zal worden ghenomen Wt dit aerdtsche huus en vleesschelic coffere, Gentse Sp. 232 [1539].
| |
Cohiberen,
ww. Ontleend aan lat. cohibere.
Beheersen, in bedwang houden. ‖ Ick sal my selven, hoop ick, wel cohiberen, & refuseren // u prepareren, Bruyne 3, 152 [2e h. 16e e.].
| |
Coye,
zn. Zie MNW i.v. Cooye, WNT i.v. Kooi (I)?
Geldbuidel, beurs? ‖ Naer datte ghespeelt es schoye Met de vulle coye // als jonghen valjande, Wy (t.w. de zinnekens Quaden Wille en Sinnelick Ingheven) moeten hem volghen tot binden lande, Daer hy (t.w. de Verloren Zoon) nu ghereyst es, Verl. Z. I, 859 [1583].
| |
Coyen,
ww. Zie WNT i.v. Kooien.
Hem coyen, zich veilig stellen, een toevlucht zoeken? ‖ Die haer hebben in Gods genade gecooyt, die heeft Godt in huer stede (t.w. van de verstotenen) willen vergrooten, Bruyne 3, 189. [2e h. 16e e.]
| |
Cokene,
zn. Zie Keucken(e).
| |
Colacelijck,
bw. Van col(l)acie.
Eig. onderhoudend, in de aanh. genoeglijk? ‖ Een gracelijck // brief // misericordioes colacelijck // hief // ick buel doloroes, Smenschen gheest 156 [ca 1560?].
| |
Colacie,
zn. Zie Collatie.
| |
Colacien,
ww. Van colacie, collatie.
Een maaltijd houden (vg. kil.: Kollacien. comessari), bijeenkomen. ‖ Wy sullen noch tsaemen / elders colacien Den coster ende jc / onder ons beeden, everaert 176 [1527]; Zoo wie collaeyt (l. collacyt?) ofte drijnct op de camere, die en sal noch wupelen, crijsschen, noch roupen, ghelijck men op de banck doet, in Belg. Mus. 7, 259 [1556].
| |
| |
| |
Colacioneren,
ww. Zie WNT i.v. Collationneren.
(Samen)spreken. ‖ Waer of willen wij colacioneren Vercoren vriendt, de roovere, Quicunque 176 [3e kw. 15e e.].
| |
Colatie, colatije,
zn. Zie Collatie.
| |
Collatie, colatie, colatije,
zn. Zie MNW i.v. Collacie, WNT i.v. Collatie.
1) Vertoning. ‖ Hoort voort een soete collacie, Sp. d. M. 3982 [beg. 16e e.]; Beter collacie, verre noch nare, En was ghesien, dan hier up zal vallen, Drie Minners 116 [beg. 16e e.?]; Wilt danckelic nemen / ons slichte colacie, everaert 86 [1526] (zie ook ald. 116, 119 en pass.); Wilt ons collatie in 't goede verstaen, H.d.Am. Z 1v [m. 16e e.]; Ter eeren Rethorica de schoon ciborie... gheschiet dees collatie, Rott. Sp. C ijv [1561]; Neemt dancklijck... ons boertige colatije, Meester Hoon 499 [ca 1600?].
2) Grap, aardigheid? - Vuijt colatie, voor de grap? ‖ Ick bid u, hoort aen sijn lamentatijen pladt, So mogen wij antwoorden vuijt colatie wadt, Pir.en Th. 186 [1e kw. 16e e.].
| |
Colligieren, collegieren.
Ontleend aan ofr., fr. colliger, lat. colligere.
Verzamelen, bijeenbrengen. ‖ (Andries van der Meulen) Collegierde vele vten fleur van Historien / Eenen boeck zoo gheheeten / men vinten publijck, cast., Bal. 2 [1521]; Soo ick can maeyen, soo can ick colligieren, Dwerck d. Apost. 951 [1e h. 16e e.] (hic?).
| |
Collusie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. collusion.
Geheime verstandhouding tussen twee of meer partijen (teneinde nadeel te kunnen berokkenen of om te misleiden). ‖ Alle concepten en vreemde aenslaegen, Collusien, mauijterijen, hoe die sijn, Waer doer men het coren dus hooch op jagen, Heer, doet die te niet tot dees termijn, Tcooren 1124 [1565].
| |
Coloreren,
ww. Zie MNW i.v.
Voorstellen? ‖ Tis verloren hoe dat ghy't coloreert / Wie doot is ick sweert / mach niet weder verrijsen, Rott. Sp. A vj [1561].
| |
Colueren,
ww. Zie WNT i.v. Kleuren.
Kracht geven, versterken. ‖ Drye zaken ons propoost colueren wel, Gentse Sp. 338 [1539]; O mijn rose, comt en boet mijn daerlick trueren en wilt v corenbloomken weder colueren, tot flouwicheijt gheneghen, Christenk. 593 [ca 1540].
| |
Comandaduer,
zn. Ontleend aan sp. comendador.
Commandeur. ‖ Nae hem (t.w. Alva), een weinich dagen //, quam de comandaduer, die Hollant & Seelant, nae der papen behagen, met listige lagen // bracht in groot labuer, Bruyne 2, 98 [ca 1578].
| |
Comerynghe,
zn. Van comeren (zie MNW i.v. Comméren, WNT i.v. Commeer, Afl.).
Achterklap, kwaadsprekerij. ‖ Hy es wys die scuwen can onse comerynghe. Want ons en rouct / wien wy bescaet doen, everaert 160 [1523].
| |
Commandatie,
zn. Ontleend aan ofr. commandation? Of van commanderen?
Bevel. ‖ Volcht naer den vrede tis Gods commandatie, Antw. Sp. Mmm iijv [1561].
| |
Commande,
zn. Ontleend aan ofr., fr. commende.
In commande nemen, (als leen) aanvaarden. ‖ Metter herten ooc het lichaem neemt in commanden, Doesb. 140 [vóór 1528].
| |
Commendatie,
zn. Zie MNW i.v.
Aanbeveling. ‖ Dese hooghe commendatien verheuen... Beuestighen by auctoriteyt / dats bloot Landthanteringhen / bouen alle natien Eerlijckst / oirboirlijckst tsijne telcker spatien, Haagsp. d iv [1561].
| |
Commenderen,
ww. Gevormd naar ofr. commander onder invloed van lat. commendare?
1) Aanbevelen, toevertrouwen, overgeven. ‖ Christus, staervende, u en vergat noyt; Hy heift ons zynen vader ghecommendeirt Met luder stemmen, met tranen verstorbeirt, Gentse Sp. 340 [1539].
2) Verkiezen, prefereren? ‖ Claerlijck commendeert Godt de Landtwinninghe groot Bouen ander hanteringhe / in sweerelts pleyn Midts dat hy alleen wt deser natien reyn Sijn stadthouders / heeft gheroepenen vercoren, Haagsp. c iiijv [1561].
3) Voorschrijven? ‖ De rondeelen brijnghen haere vulle leden Vut poêten, commenderende tghetal van dryen voord, cast., C. v. R. 54 [1548].
4) Bevorderen? ‖ Rethorisiens, Factuers, zoo elck magh weten Heeten Poêten... Vviens principal voordstel ende vermeten Es, properlick ende eerlick den tijd verghéten, Der meinschen profict zoucken ende commenderen, cast., C. v. R. 24 [1548].
| |
Commentelijck,
bw. Van ofr. comment.
Eig. met of bij wijze van commentaar, in de aanh. helder, duidelijk. ‖ Indien ghy de expositie doet commentelijck / Tmywaert presentelijck / zal ick u dancken, Rott. Sp. P iij [1561].
| |
| |
| |
Commocie,
zn. Zie MNW en WNT i.v. Commotie.
1) Ontroering. ‖ Die priester metten commuyn vol commociën Vielen op haer knyen uut vueriger minnen, in Leendertz, Middelned. Dram. Poëzie bl. 467 [3e kw. 15e e.].
2) Omslag, drukte. ‖ Hangt dit (t.w. een hoofddeksel?) op u hooft sonder commocie, B.d.Scr. 25 [1539].
3) In commocie vallen, kwaad worden? ‖ Jc biddu doch myn verlanghen boet Eer jc tjeghens hu valle / jn commocie, everaert 417 [1530].
| |
Commoditeyt,
zn. Gevormd naar ofr., fr. commodité.
Gerief. ‖ Ghehoorsaemheyt den ondersaten baert Rust / vrede / en groote commoditeyt, ghistele, Ant. 54 [1555]; Gheen eerlijcker ghewin en mach den rijcken Beter ghelijcken tot sijnder commoditeyt Dan daer niemant duere... Schade / oft hinderlijckheyt / is nakende, Antw. Sp. R ij [1571].
| |
Communiquieren,
ww. Ontleend aan aan ofr., fr. communiquer.
Bedrijven. ‖ Gheen vrueghd en salmer communiquieren Dan dlijf wel fasen, cast., C. v. R. 189 [1548].
| |
Commuun,
bn. Zie MNW i.v.
1) Gemeenschappelijk, voor allen beschikbaar. ‖ Compasselijckste / Conserue / Commune / Confectie (tot Maria), de roovere 195 [3e kw. 15e e.].
2) Gewoon, algemeen, alledaags. ‖ Grise en zwarte baerden, syn te commuun, cast., C. v. R. 206 [1548].
| |
Comparatie,
zn. Ontleend aan lat. comparatio of van compareren.
1) Vergelijking. ‖ Hij zeide my mit comparacie doeruloten (fr. pour comparison) Int ouerblijf is dobbel verstant te rapene, Camp v.d. Doot 2350 [1493]; Die comparacie duecht niet twee mytten, everaert 492 [1e h. 16e e.]; Vvelcke dijnghen, Christum, niet en mueghen laten, Zoo elck magh, uut dees comparatien vaten, cast., C. v. R. 143 [1548]; Dat was die alderbeste comparatie (de bet. nadert hier tot verklaring, interpretatie), Letter en Geest 164 [eind 16e e.?].
- Als litterair genre. ‖ Moralen, Regheldicht, noch Comparatien, cast., C. v. R. 221 [1548]; Vveereldlic, moedt ghy de Comparatien hantieren, ald. 235 (zie een voorb. ald. 236).
- Comparatie hebben, te vergelijken zijn. ‖ Dlijden der werelt en heeft geen comparatie Byde onsienlijcke vruecht en consolatie, Die God den geloovigen sal bereyden, Prochiaen 1995 [ca 1540]; Gheen prince en heeft comparacie by hem, Charon 381 [1551]; T'heeft gheen comparatie bij dese historie, Heymelic Lijden 126 [1557]; Lucifer noch Judas... En heeft by thuys gheen comparatie Van onwetentheyt, Antw. Sp. Ee iijv [1561]; Dat en heeft al geen comparatie voor tghebruken van einen belde, Bierses 25 [2e h. 16e e.].
- Comparatie sijn (c. gen.), te vergelijken zijn (met). ‖ Piraems fonteyne en waerds gheen comparatie, cast., C. v. R. 2 [1548].
- By comparatien, bij vergelijking, in beeldspraak (uitgedrukt). ‖ Ic prisze (t.w. de ghesteerdte balade) vuer peerlen of vuer Cipers gaud Ia by comparatien hebbe icse ghetraud Inder cuensten ghelijck een man zijn wijf, cast., C. v. R. 113 [1548].
- By comparatie, in de aanh.: desgelijks? ‖ S.: Ghy kent ymmers Cramers... Die men siet naer alle Kermissen seylen D.: Wa die ken ick wel S.: By comparatie/ Dus zijn de Cooplieden... Die auont en morghen / die wijt en verre / Goet halen, Antw. Sp. c iijv [1561].
2) Datgene waarmede vergeleken wordt voorbeeld, symbool, type. ‖ Wiens nederhede (t.w. van de ster der Wijzen) / dijn (t.w. van Maria) comparatie syn, de roovere 161 [3e kw. 15e e.]; Lof sterre der sterren daert alle op lije alle comparacie by v niet een stro, ald. 184; Dese comparacie / waere te cleene Maria te ghelyckene, everaert 365 [1527]; Om te wetene... Van wat claerheyt dat ghy meenynghe Maria te louen hebt te deser spacien Daer ghy huer by ghelycken wilt met comparacien, ald. 392 [1511] (hic?); Dits (t.w. Abigaïls verzoening van Davids toorn) ter comparacie / des pays voor ooghen, ald. 555 [1538] (hic?).
- Enen (of iet) een comparatie setten, een beeld, symbool voor iemand (of iets) gebruiken. ‖ Gheen comparatie ick haer (t.w. de ‘hemelse’ kunsten) en sette Dan een claer locht oft hemels lichtinghe, Antw. Sp. Ooo iijv [1561].
3) (Gunstig) resultaat der vergelijking: gelijke, weergade. ‖ Ghy Maria zijt comparatie Den auondt der sonnen by v tslichts gratie Af doende / ende puer vertroosten zaeyende, de roovere 162 [3e kw. 15e e.]; Maer ommers esser meer lichts / dan donckers Comparacie des eer ougsts, de roovere, Quicunque 111
| |
| |
[3e kw. 15e e.]; Ick zien een Figuere in dese Fonteyne Zoo schoone, 'ten is gheen comparatie, H.d.Am. O 5v [m. 16e e.]; Onder der philosophen nacie nes comparacie van u beseven, Charon 552 [1551].
- Sonder comparatie, met niets te vergelijken, onvergelijkelijk, zonder weergade. ‖ Sonder comparacie... ist meer te beclaghen dat enz., Drie bl. danssen 27 [1482]; Den sanck en tspel / was sonder comparacie, smeken, Gulden Vlies 299 [1516]; Als ic thuyswaert moet nemen mijnen ganck, Zoe es ons droefheyt zonder comparatie, a. bijns, N. Ref. 310, d, 15 [1528]; Sonder comparatie / al haer wesen // is, Antw. Sp. O ijv [1561].
- In de aanh. ondenkbaar? ‖ Wat ware die werelt en daden die vrouwen? tis sonder comparacie, Doesb. 85 [vóór 1528].
- Gheen comparacie hebben, in dez. bet. als sonder comparatie sijn éénmaal aangetroffen. ‖ V lof en heeft gheen comparacie, de roovere 184 [3e kw. 15e e.].
4) In de aanh. naar het schijnt (via overeenstemming, gelijkheid?) stel, paar. ‖ (Leander en Hero) zoude zijn zeer goede comparatie, Sy zijn beyde jonck, wellustich, en schoone, H.d.Am. Aa 4 [m. 16e e.].
Opm. Onduidelijk is de bet. in Gentse Sp. 119 [1539]: ‘Zouden zy die comparacyen stellen, Die onze imaginacyen qwellen, zonder proffijt, ten zou niet ghefondeert zijn.’
| |
Compareren,
ww. Zie MNW i.v., 2e art.
1) Vergelijken; gelijkstellen. ‖ Maria te compareren / by sclaerheyts virtuut Tpasseirt jnt verstant / smeinschens zins nathuere, everaert 389 [1511]; Dellef blommen... Compareric biden steden, cast., Bal. A 3v [1521]; Machmen eenich lijden bij dmijne Compareeren? a. bijns, N.Ref. 303, e, 5 [1528]; Nochtans machse (t.w. Maria) wel worden ghecompareirt doer Eeneghe fygueren thuerder / weerdicheyt strecken, everaert 300 [1529]; Sinte Pieter ghecompareirt byder duue, everaert 343 [1531]; By wit compareren zij d'atrament, cast., C. v. R. 18 [1548] (zie ook ald. 126, 143); Sy (t.w. Rethorica) te ghelijcken is en te compareren Voor d'onverstandighe by bitter medecijne, H.d.Am. F 6v [m. 16e e.]; Is dese tijt iet // hier bij te compareren? Heymelic Lijden 329 [1557]; Christus compareerde (Petrus) bijden steen, Weer. Gheleerde 268 [1558] (zie ook ald. 393); Venus en is by v nau compareerlijck, Antw. Sp. i iiijv [1561].
2) (Allegorisch) voorstellen; verbeelden? ‖ Drie spinnende... de smenschen leven compareren, Charon 214 [1551]; Tonverganghelick woordt gods... datmen als tarwegraen / compareert, Taruwegraen 1361 [1581].
3) Noemen, kwalificeren? ‖ Al ydelheyt der ydelheyt es de waerelt Te comparerene, Gentse Sp. 15 [1539].
Opm. De laatste bet. reeds in Ovl. Lied. en Ged. 506: ‘Kint, ne wildi excuseiren niet Ic mochte di nidich compareiren’?
| |
Compareringhe,
zn. Van Compareren.
Gheen compareringhe sijn, niet te vergelijken zijn (zie een overeenkomstige constructie bij Comparatie); het verband in de aanh. is gewrongen en mogelijk ook corrupt. ‖ Bouen Paris oft Viennen vseringhe // en is die sustineringhe gheen compareringhe, Doesb. 126 [vóór 1528].
| |
Compasselijck,
bn., bw.? Zie MNW i.v. Compasselijk.
Medelijdend. ‖ Dy groetic Noemy compasselick schijn, de roovere 183 [3e kw. 15e e.]; Compasselijckste Conserue / Commune Confectie (tot Maria), ald. 195; V compasselike oghen die zijn verduystert, Doesb. 54 [vóór 1528]; Wie zal my compasselic moghen aenhanghen Eenighe troostbarighe mantelijne? cast., Pyr. C ij [ca 1530]; D'ooghe door d'ooghe der herten klaecht Het lijden dat t'herte verborghen draecht, Compasselijck zonder 'twoort te uytene, H.d.Am. V 4v [m. 16e e.] (hic?); Met compasselijcke ooghen desen brief aensiet, Conste d.M. 93 [ca 1560].
| |
Compassieus, compassiues,
bn. Ontleend aan ofr. compassieus.
Medelijdend; barmhartig. ‖ En vreest niet. Jn een / compassieus anscauwen Thuwen vervoorderen / staet Godt by hu, everaert 130 [1525]; Al es hy vroom, wonderlic coragyeus, Nochtans hy es zeer compassyeus, Gentse Sp. 251 [1539]; U loovende seg ick zeer compassieus: Loff schoen fonteyne met vyff vloeyende beecken! Trudo 2496 [ca 1550]; Vuyt rechter minnen synde compassieus, Soe moet ick ghenade thoenen Trudonem hues, ald. 3210; O welcken liefde hy my noch al toonde, desen compassiuesen Samaritaen, Bruyne 1, 130 [1556].
| |
Compassieusich,
bn. Van compassieus.
Barmhartig. ‖ Goddelijcke liefde op die daer kermen // swaer Compassieusich in
| |
| |
alder noot groot Milde gratie behulpich beschermen // waer Schinck ick den mensche teghens die doot bloot, Antw. Sp. Mm iiijv [1561].
| |
Compassiues,
bn. Zie Compassieus.
| |
Complexioneren,
ww. Ontleend aan ofr. *complexionner? Of gevormd van ofr. complexionné?
Het temperament vormen, bepalen? ‖ Sanguis / sperma / tuycht inder waerheyt / Dat hy van melancolieuse swaerheyt Alder meest ghecomplexioneert // is, Sp. d. M. 2291 [beg. 16e e.]; Na der natueren // In hun beyen complexionerende // Zoo meyn ick niet dat sy (t.w. Narcissus en Echo) zijn accorderende, H.d.Am. G 3 [m. 16e e.].
| |
Complyste,
zn. (Rijm)vervorming van ofr., fr. complice?
Eig. medeplichtige of deelgenoot, in de aanh. blijkens het verband: gast. ‖ Ghy (t.w. de Verloren Zoon) zult huer (t.w. van de waardin De Werelt) liefste complyste (× vryste) // zyn; Want zou ziet zeer gherrene dusdanighe labareelkins Voor hare deelkins, Verl. Z. I, 1085 [1583].
| |
Componist,
zn. Zie WNT i.v.
Kunstenaar, inz. woordkunstenaar, dichter. ‖ Rethoricam spaerdt, ghij componisten, Voor stinckende misten const achtende cleene, a. bijns, N.Ref. 282, a, 5 [1528]; Cicero seid... Dat des oratuers actie, vul excellentien, Niet gheleghen en es, in de radactie, In de handelijnghe, noch in de contractie Der rechter const, oft vander scientien: Maer in de opinien ende de inuentien Van den componiste, cast., C. v. R. 22 [1548] (zie ook ald. 82); Op dit studoor hebben Poeten / Artisten... Oratueren en oprechte Componisten Eenmoedelijck / en vredelijck ghestudeert, Antw. Sp. Xx iiijv [1561]; Sy (t.w. de Kooplieden) sijn behulpers van alle Componisten, ald. Zz iiij.
| |
Compositie,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Geschrift. ‖ Den geleerden Erasmus, seer rijc int verstande, Eenen nieuwen Cicero in zijn compositien, Prochiaen 54 [ca 1540].
2) Dichterlijke schepping, dichtwerk (in de 2e aanh. het zojuist vertoonde spel), ‖ Nieuërs met en mueghen de Ionghers bet leeren Dan dat zij hem keeren tot elcks compositie, cast., C. v. R. 101 [1548]; Ons simpel Compositie / van Consten cleyn Ontfanght seer danckelijck wijse gheeerde, Haagsp. d ijv [1561].
| |
Compozeiren,
ww. Zie MNW i.v. Composeren.
In de aanh. naar het schijnt toe(be)delen. ‖ Ecclesiastes schrijft ons by advyze Datter rechtvaerdyghe zijn en wyze Ende in Gods handen zijn haerlieder waercken; Nochtans en connenze weten noch ghemaercken Weder hem haet of minne werdt ghecompozeirt, Gentse Sp. 260 [1539].
| |
Comuije,
zn. Oorspr,?
In de aanhh. naar het schijnt een aristocratische staatsgreep ter uitschakeling van de volksinvloed. ‖ T.: Wat duuel is er doch op handen? H.: Maer die comuije, S. Stadt 724 [ca 1535]; Waer duer ghij (t.w. Amsterdam) benaest waert tonder getoogen door een comuije vp v gedrongen uijt allen swaer, ald. 892.
| |
Concederen,
ww. Ontleend aan ofr., fr. conceder, lat. concedere.
Toegeven, erkennen. ‖ Elke mynneur concedeert Dat hij tgheluc voer hem begheert, Drie bl. danssen 44 [1482]; Jc concedere dat die goede Hem bet bewaren dan die ledich sijn, ald. 85.
| |
Conceptie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. conception of lat. conceptio.
1) Ontvangenis. ‖ Al ons weluaerd vrueght en iolijt, Heeft ons dyn conceptie (t.w. van Maria) toe ghesonden, cast., C. v. R. 158 [1548].
2) Oorspronkelijke, eigen gedachte, idee? ‖ Gheenrande meesters ooc... En hachtmen niet een haer... Die niet en bedichten dan haer texten claer volghende Historien oft legenden... Ick pryse hemlien die conceptien by brijnghen, cast., C. v. R. 21 [1548].
| |
Concille,
zn. Zie Consilie.
| |
Concluderen,
ww. Ontleend aan ofr. concluder, lat. concludere.
1) Een beslissing nemen, een vonnis vellen; beslissen, besluiten (vg. kil. 839: Concludéren. Decernere, in pauca conferre, perorare, concludere, clausulam addere; voor het gebruik in strikt jur. zin, zie WNT i.v. Conclusie). ‖ Wilt van die arguatie cesseren, En laten 't den Heeren concluderen... Wie sy de meeste autoriteyt zullen gheven, H.d.Am. M 4v [m. 16e e.]; Waer op zijt ghy dan concluderende? ald. P 5v; Om deze zake te brengen ten enden, Laat ons concluderen zonder simulatie, Meest Al 624 [1559].
2) Besluiten, in zich bevatten? ‖ Gheenen zin en can zu (t.w. de ricqueracque) concluderen, cast., C. v. R. 228 [1548].
| |
Concluderinghe,
zn. Van concluderen.
Conclusie, besluit, slot. ‖ Dus en laet ons niet in ons concluderinghe Ondanck- | |
| |
baer sijn / maer den Heere nv dan // louen, Antw. Sp. Aaa i [1561].
| |
Concluys,
zn. Ontleend aan lat. conclusum.
1) Conclusie, besluit. ‖ Dus ghevick tconcluys, al schynet stanckelyc: De weerelt raest met al datter in // es, Leuv. Bijdr. 4, 311 [beg. 16e e.]; Ghenouch van dien / voor een concluus, everaert 68 [1511].
2) Uitspraak; oordeel. ‖ Die daer noch seggen alsulcke concluijsen, Die meugen wel dencken om een cort leuen, Bekeeringe Pauli 49 [ca 1550?]; Hoort wat Christus haer // seyt, // t' sijn vremde concluysen: Wee u ghij hijpocrijten, enz., Weer. Gheleerde 154 [1558]; Weijnich warender die met alle goedicheijt mijn (t.w. de Schriftuer) recht gebruycten in haer concluysen, M. Bedr. Hart 687 [1577],
- Hierbij wellicht de zegsw. (?) verstaet tconcluus, hoor dit woord, luister goed. ‖ S.: Hoe maect ge dat? P.: Verstaet tconcluus. Tes een abuus / jn swoorts belyden, everaert 55 [1511].
3) Strekking, bedoeling; in de aanhh. slechts dienend ter omschrijving? ‖ Nu weit ghy mynder meenynghe concluus (versta: waar mijn mening op neerkomt), everaert 326 [1531?]; Naer dyns woordts concluuse Zullen wy doen, Verl. Z. II, 174 [1583].
4) Raad, advies. ‖ Jc biddu jnwendich/doch myn concluus somt, everaert 40 [1512]; Dats een woordt van concluuse, Judich 215 [1577] (hic? of een verstandig, juist, afdoend woord?).
5) Wens, verlangen. ‖ Wat is doorzaeck dat ghij herwaerts compt pijnen Wat wildij toch crijnen / wat is v concluse, Red. en Nat. 725 [2e h. 16e e.]; Onvoorzienich / wel tonser concluuse (t.w. van de zinnekens) Es (t.w. menich meinsche) vallende in ruuse, Verl. Z. II, 40 [1583].
| |
Concordant,
bn. Ontleend aan ofr., fr. concordant.
Eensgezind? ‖ Syt concordant // om loven bekandt //, sonder spodt, Bruyne 3, 141 [1556].
| |
Concordantie,
zn. Zie MNW i.v.
Eensgezindheid? ‖ Hoe sal ick v vollouen ghij constige gheesten / Die tot mijnder feesten // met fraey ordinantie By concordantie Elckeen verheucht hebt, Antw. Sp. o iij [1561].
| |
Concquesteren,
ww. Zie Conquesteren.
| |
Concubijnen, conkebijnen,
ww. Van concubijn.
(Geheime) geslachtelijke omgang hebben, (ongeoorloofd) samenleven. ‖ Al heb ick met eertsche solaesheyt geconkebijnt ...Ontfangt mij als den sondigen pubblicaen, Well. Mensch 1111 [2e kw. 16e e.]; Sy kleyn gheacht zijn, Die met Vrouwen ligghen en concubijnen, H.d. Am. N 1 [m. 16e e.].
| |
Condecentelick,
bw. Van ofr. condecent.
Behoorlijk, gepast, geschikt. ‖ Ghelijc schaermers hauwen haer contenantie Zoo condecentelick moedttj syn belaen Om vroeylick te dichtene dijn remonstrancie, cast., C. v. R. 19 [1548].
| |
Condemnatie,
zn. Zie MNW i.v. Condemnacie.
1) Oordeel, vonnis. ‖ Nu moet ic ghenieten sdoodts condempnacye, Gentse Sp. 61 [1539], H.: Gramschap, benautheyt en tribulacye Den ghenen die qwaet doen. S.: Dats condemnacye Van die voort zonder berou in zonden sneven, ald. 329; Ghy hebt voor ons voldaen Gods condemnatie, Rott. Sp. Ov [1561].
2) Verdoemenis. ‖ Desperatie... wijst mij ter eewigher condemnatie, a. bijns, N.Ref. 288, a, 4 [1528].
3) Rampzaligheid. ‖ By nae verslonden //, in condemnacie, was ick duer des vyants insperatie, Bruyne 1, 157 [1556].
| |
Conduceren,
ww. Gevormd naar lat. conducere?
Geleiden. ‖ Eere die conduceerde hem euen sterc Ende en schiet van hem noit te geenen tije, Camp v.d. Doot 1748 [1493] (vg. fr.: ‘Honneur le conduit et en songne Et ne laisse tost ne tard’).
| |
Conduyt,
zn. Zie MNW i.v. Conduut, WNT i.v. Conduit.
1) Blijkens het verband in de aanh. een muziekinstrument. ‖ Al hoor ick alle vruechdelijcke conduyten / Santorien en fluyten // harpen en luyten Tis al niet, Sp. d. M. 2255 [beg. 16e e.].
2) Richting? Oorsprong? ‖ L.: Een vliegende daerken B.: Van eenen virtuyte L.: Wt eenen conduyte, Trauwe 17 [1595?].
3) Route, weg? - Ten lesten conduyte, tenslotte? ‖ Duer dit ambacht woort ten lesten conduyte Menich man bedrooghen, Trauwe 1119 [1595?].
| |
Confirmatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. confirmation, lat. confirmatio.
Standvastigheid? ‖ Consciencelijckste/Confirmatie (tot Maria), de roovere 195 [3e kw. 15e e.] (hic? of bevestiging, versterking, t.w. in het geloof?); Den eersten vanden tween (t.w. leeuwen) ... Beteekent de confirmacie / als duecht der duechden
| |
| |
Daer Maria jn ghestelt was / als juecht der juechden. Want zou en mochte noynt bestaen wesen Met de minste sonde, everaert 314 [1529].
| |
Confondatie,
zn. Van confonderen.
Verwarring? ‖ En zijn sy niet dit die haer leven was in onser estimatie / niet Zotheyt / raserije / confondatie / iet, Rott. Sp. Q vijv [1561].
| |
Confonderen,
ww. Zie MNW i.v.
Hem confonderen, in verwarring raken? ‖ Mids dlanghe verbeien en wilic mij, Heere, niet confonderen, V. Vroede 437 [eind 15e e.].
| |
Confortabelijc,
bn. Van confortabel.
Versterkend, bevorderlijk? ‖ W.: Wild nae mij spooren // twerd medicinabelijcxt D.: Confortabelijcxt T: en aggreabelijcxt W.: accordabelijcxt // tot uwen verstijve, Smenschen gheest 242 [ca 1560?].
| |
Confortable,
bn. Ontleend aan ofr., fr. confortance.
Versterkend, medicinaal? ‖ O Inlicste reyn rose zoo confortable (tot Maria), de roovere 209 [3e kw. 15e e.].
| |
Confortancie,
zn. Gevormd naar ofr. confortance of confortant.
Troost, bemoediging, steun. ‖ De canchelier hiet vreese sonder confortancie, Camp v.d.Doot 1710 [1493].
| |
Confortatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. confortation.
Versterking, vertroosting, bemoediging. ‖ Sev. Bl. 878 [ca 1450]; de roovere 195, 223, 303 [3e kw. 15e e.]; Camp v.d. Doot 1633 [1493]; Pir. en Th. 304, 555 [1e kw. 16e e.]; a. bijns, N.Ref. 206, a, 8 [1e kw. 16e e.]; everaert 95 [1525], 455 [1530]; Doesb. 28, 47, 102, 129, 222 [vóór 1528]; Well. Mensch 838 [2e kw. 16e e.]; Gentse Sp. 61, 110, 193, 203, 283, 287 [1539]; B.d.Scr. 11 [1539]; Prochiaen 1957 [ca 1540]; H.d.Am. F 8, L 2, 2v, N 3v en pass. [m. 16e e.]; Smenschen gheest 792 [ca 1560?]; Antw. Sp. Bb i [1561]; Rott. Sp. N vv, R v [1561]; Bruyne 3, 1, 164 [2e h. 16e e.]; Bierses 25 [2e h. 16e e.]; Vader Onse 1152 [1577].
| |
Confortatijf,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Confortatief.
Versterking; versterkend, opwekkend middel. ‖ Al eest dat syropen oft confortatyven... Den dorst des menschen eens deels verdryven, Alderbest can drincken den dorst verderven, Leuv. Bijdr. 4, 255 [beg. 16e e.]; De vijfste (t.w. ioncfrouwe) mi int aensicht swanck Waterken hebbende hemelschs confortatijf, v.d. dale, Wre 151 [ca 1516]; De sesste specie... Es een vutnemende / confortatyf, Versterckende smeinschens / zinnen jnt lyf, everaert 459 [1530]; Ic prisze (t.w. de ghesteerdte balade) vuer dalder beste confortatijf, cast., C. v. R. 113 [1548]; Die salue gheeftse oock confortatijf, Antw. Sp. Y ij [1561].
- In de aanh. voor Maria. ‖ Door de Balsame uut u gedropen, Sijn wij genesen, reyn confortatijve, a. bijns 273 [ca 1540].
| |
Confortatyvelyck,
bn. Van confortatijf.
Versterkend. ‖ Walghe van sonden is wel gheordineert in seven pillekens bitter om verdouwen met dit confortatyvelyck knouwen van snelle beteringhe so gods liefde meent, Smenschen gheest 799 [ca 1560?].
| |
Confortatyvich,
bn. Van confortatijf.
Versterkend. ‖ O confortatyueghe / bouen des conseruens conseruen (tot Maria), everaert 33 [1509]; O Elck bysonder, confortativighe succaden Heeft u lief bereet tot eender medecyne, B.d.Scr. 34 [1539].
| |
Confortelic,
bn. Van confort.
Versterkend, opwekkend. ‖ Een vat vol honichs der godlyker nacien sydi maria / ende suuerste lelije Confortelicste oliue, St 1, 283 [vóór 1524].
| |
Conforteringe,
zn. Van conforteren.
Versterking, opwekking, vertroosting. ‖ Tis wel reden te desen male Dat ic mijn auentuere te berge te dale Oopelic segge om v conforteringe, Camp v.d. Doot 109 [1493]; Van sulc saluich / waterkin Magdaleene Vp Jhesus hooft sturte / ter conforterynghe Van al zyn leden, everaert 458 [1530]; In Venus Tempel daer conforteringhe is, Kome ick allendighe, die bevreest is, om raet, H.d.Am. L 2 [m. 16e e.]; Ik ben Nering, Die tot confortering hier ben gesteld, Roerende v. Meest Al 40 [ca 1564?].
| |
Confueris,
zn. Oorpr.?
Schimpnaam voor een man. ‖ Mijn daegen en sach ick noijt sullcken confueris wadt sou hij meijnen die cockelueris, Hs. TMB, G, fol. 28v [eind 16e e.?].
| |
Confusichede,
zn. Zie MNW i.v. Confusicheit.
Smaad, schande. ‖ Na dat ic bevroede, Soe en waest niet goet, datmen hem dede Ja alsulken onwerde ende confusichede Ende vor alle tvolc alsoe bescaemde, Eerste Bl. 1555 [ca 1440?].
| |
Confutatie,
zn. Ontleend aan ofr. confutation of lat. confutatio.
Eig. weerlegging, bestrijding, in de aanh. naar het schijnt (met caus. aspect)
| |
| |
gebrek, fout. ‖ Niet dat ick vrij ben der confutatien, Als ben ic een die vander cuenste spreeckt: Vvant, by dat de zelue leerd, te vele spacien, Ic ghebiede wel anderen dat my ghebreeckt, cast., C. v. R. 247 [1548].
| |
Congnicie,
zn. Ontleend aan ofr. cognition of lat. cognitio.
Inzicht? ‖ Redens congnicie / en der kennisse raet verworven voor mijn een borge / ende een advocaet dat was chrystus den heer, Werelt bevechten 838 [2e h. 16e e.].
| |
Congregatie,
zn. Zie WNT i.v.
Vergadering; gezelschap. ‖ Verwaent cadet // houdij Financij in v congregatie? Tfij, tis een hoer der hoeren, S. Stadt 792 [ca 1535]; Maect gheen turbacie in u congregacie, tot twiste raende, Charon 13 [1551]; Wat comt te baet // die omsittende congregatie? Weer. Gheleerde 322 [1558]; Daer houden onse heren nu congregatie, Judich 1327 [1577].
| |
| |
Coniunctie,
zn. Ontleend aan lat. coniunctio.
Samenvoeging? Toevoegsel? ‖ Op zulcke termene als men vte steld Meerckt wat consonante daer best met speld Tsy ijnckele of dobbele, tuwer officien, Coniunctien moett ghy nemen in dijn gheweld, Mids praepositien ende Compositien, cast., C. v. R. 51 [1548].
| |
Conkebijnen,
ww. Zie Concubijnen.
| |
Conkestreren,
ww. Zie Conquesteren.
| |
Connieveren,
ww. Ontleend aan fr. conniver.
Door de vingers zien. ‖ Isser gefaelt v fauueur syn wy ons wenschelyck. Connieueert en dinckt: dolen is menschelyck! Bel. v. Sam. 1650 [eind 16e e.?].
| |
Conquest(e),
zn. Ontleend aan ofr. conqueste.
1) Verworven bezit (vg. kil.: 839 Conquest. Quaesitum, partum, acquisitum, conquisitio), doorgaans ongunstig: op onrechtvaardige wijze verkregen. ‖ Midts zijnen conqueste (t.w. van de rijkaard) schijnt dat in niemant ghelegen es Eenighe wetenheyt, crul, Tweesprake 18 [2e kw. 16e e.]; Den rijcken conquest doet alle zaken, ald. 177; Wacht v van quade onrechtueerdighe conqueste, Zeven Sp. Bermh. C v [1591] (zie ook ald. L vijv, N vij).
2) Macht? ‖ Crancheit (nam) op hem (t.w. coninc alphonse) sijn reste Int stercste van sijnder hooger conqueste, Camp v.d. Doot 1472 [1493].
3) Uitrusting? Wezen, aard? ‖ En zijt niet hovaerdich maer altijt gezeedsaem Ootmoedich gerustich ende vreedsaem. Dit behoort der maechdelijcker conqueste, Sp. d. M. 1477 [beg. 16e e.]; An my Traechaerts conquest vest, cast., C. v. R. 65 [1548]; Ick zach ende hoorde Dat den vadere / zyn knechten dede brynghen tbeste // cleet, Dat men hem an dede uut sliefden conqueste // heet, Verl. Z. II, 768 [1583] (hic? of slechts dienend ter omschrijving: sliefden conqueste, liefde?).
| |
Conquesteren, concquesteren, conquisteren, conquestreren, conkestreren,
ww. Ontleend aan ofr. conquester.
1) Verkrijgen, verwerven, bemachtigen (vg. kil.839: conquestéren. Conquirere, acquirere, rem facere, adipisci). ‖ Datse te samen souden conquesteren En verkiesen de glorie, de roovere 216 [3e kw. 15e e.]; Wat batet, datmen veel goeds conquesteerdt, a. bijns, N.Ref. 176, a, 6 [1525] (zie ook ald. 187, a, 9 en 246, e, 4); (Nabugodonosor) Hem verheffende in hoocheyt die hi conquestreerde, Doesb. 217 [vóór 1528]; Al mochtij na uwen eesch conquesteren Frissche abijten en daer met braggheren, v.d. dale, Stove 99 [1528]; Die manschap sal wijns genoech zijn conquesterende Voor haer drincken, sonder eenich te coopene, Leenhof 777 [na 1531]; Het stof wert van mijn voeten gesleegen dat ick vp ter straeten in steegen // heb gaen conquesteeren, S. Stadt 120 [ca 1535] (zie ook ald. 336, 1128); Diana vol alder reynicheden, Narcissi schoonheyt laet v conquesteren Den schat vol deuchden, H.d.Am. H 4 [m. 16e e.]; So menich innocent // hebbense ghelogeert, Die den cost in Amsterdam hebben gheconquesteert, Heymelic Lijden 112 [1557] (zie ook ald. 214); O ghij gierighe wraten, wat gaedij hier door al conquesteren, Weer. Gheleerde 238 [1558] (zie ook ald. 250); (Woecker) Waer door dat groot goet wert gheconcquesteert, Antw. Sp. M iiij [1561]; Groot en cleyn / elck gherne conquesteert // eere, Haagsp. c ij [1561].
- Ook in omschreven vorm: conquisteerlick sijn. ‖ Tsgeests inspieracy compt ons bet naer Int openbaer // siet // inspecteerlick dinwendighen mensch // dat hij mach raeken tot daer hij rust eenpaer // te (1. is) conquisteerlick, Hs. TMB, F, fol. 164v [eind 16e e.?].
2) Verdienen. ‖ Een ander salder in succijdeeren (t.w. in Uw bezit), Diet sal
| |
| |
vertrijumpheren // oft verhoereren Dwelck ghij int suer sweetich laboereren Most conquisteren, Well. Mensch 456 [2e kw. 16e e.]; Sij moeten selffs tadvijs geven, dats pracktiseren; hiermede sij heur halve pacht wel conquesteren, Brouwersg. 237 [ca 1560]; Wat heb ick al goets geconkestreert Metter Comenschap / binnen acht oft thien Jaren tijts, Zeven Sp. Bermh. D viij [1591].
3) Winnen. ‖ Een vriendelijck ghesichte dat conquesteert Mijn jonste, Sp. d. M. 924 [beg. 16e e.].
4) Veroveren, onderwerpen (vg. kil. 839: conquestéren...Debellare, subigere, subiugare, superare). ‖ Twas de turck diemen sach mit zijnder haesten Twalef conincrijcken subiugeeren Ende twe keyserijcken conquesteren, Camp v.d. Doot 1590 [1493].
| |
Conquisteren,
ww. Zie Conquesteren.
| |
Conroot,
zn. Zie MNW i.v. Conreit, WNT i.v. Conroot.
1) Strijdgewoel, strijd. ‖ Dees vroom Nijmphe gratie (was) Aldaer van Godt ghesonden in t' conroot, houwaert, Gen. Loop 91 [ca 1590]; Een camper... Leert schermen eer hy teghen syn vyant compt in t'conroot, ald. 240.
2) Wereld (eig. werelds gewoel?). ‖ De zonde... vulbrocht zynde bin tconroot // bloot Baerst zy het sdoot // noot, Verl. Z. I, 1283 [1583].
- Swerelts conroot, (de) wereld. ‖ cast., C. v. R. 11 [1548]; ghistele, Ovid. Sendtbr. 81a [1559]; houwaert, Mil. Clachte 92, 131 [1577-'78], Gen.Loop [ca 1590]; Zeven Sp. Bermh. R v [1591].
3) Land, streek. ‖ Onlanghs wandelende... Vonden ons indhende ind Italiaensche conroot, cast., C. v. R. 77 [1548]; Mannen bekent Tsi binnen Ghent, oft in ander conroten, vaernewijck, Vl. Audtvr. 13 [1562] (zie ook ald. 20 en 66).
Opm. In de aanh. in zeer vage, onduidelijke bet. ‖ (Als) v die wormen te strije Sullen doen aenstoot, doorknagende tconroot, So en werdi mer gerekent inden aertscen crije Eenen sack vol moren, een stinckende prije, Doesb. 184 [vóór 1528].
| |
Conscilie,
zn. Zie Consilie.
| |
Consenteren,
ww. Zie MNW i.v.
Hem consenteren, zich ter beschikking stellen. ‖ Thuwaerts consenterick // my, Verl. Z. I, 995. [1583]
| |
Conserflijck,
bn. Van conserve.
Heerlijk (als conserven)? ‖ Soect glorie naer v doot onsterflijck Door der loflijcker consten conserflijck, Antw. Sp. Nnn iij [1561].
| |
Consideratie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. consideration. Of van considereren.
Consideratie nemen van, acht slaan op? ‖ Van uwer verdoelthyt neempt consideratie, En wilt u bekeeren! Trauwe 1510 [1595].
| |
Considereren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. considerer.
A. Bedr. Be-, overdenken, overwegen beschouwen. ‖ V. Vroede 793 [eind 15e e.?]; a. bijns, N.Ref. 224, g, 7 [1526]; everaert 440 [1e h. 16e e.]; crul, Tweesprake 3 [2e kw. 16e e.]; H.d.Am. Bb 4v [m. 16e e.]; Smenschen gheest 169, 414 [ca 1560?]; Antw. Sp. Yy iiijv [1561].
- In de aanh.: het er voor houden? ‖ Als ick smenschen gheest wel imagineere ick mercke en ick considereere Dat onse regnacie muet corts faelgieren, Smenschen gheest 66 [ca 1560?].
B. Onz. Considereren op, letten op, be-, overdenken, overwegen. ‖ Hier op considereert, Weer. Gheleerde 339 [1558]; Hier op considereert reyn, ald. 357.
| |
Consilie, conscilie, consillie, concille,
zn. Zie MNW i.v. Consile, WNT i.v. Concilie.
1) Vergadering. ‖ Compt hier mijn kinderkens voer dees famillie op ulieden sal hier werden een consillie, Berv. Br. 313 [ca 1520?].
2) Gezelschap. ‖ Hier wert so over grote geeringe Vanden sielen, die hier zweymen, Wi en selense waer weten heymen. Mijn buuc sal bersten int verblien Van deser conscilien Eerste Bl. 745 [ca 1440?]; Vliegen wij ter helsscher concillen (versta: naar de hel), Sacr. v.d.N. 63 [3e kw. 15e e.?]; My dunct 'tis een vreemde consilie: Gantsch doot 'tis den Troyaen met al syn familie, H.d.Am. E 8 [m. 16e e.].
| |
Consistacie,
zn. Van ofr. consister, weerstaan?
Tegenstand, verzet? ‖ Lof Sterre der zee altoos tonswaert spoedich Lof targe voer die helsche consistacie, St 2, 225 [vóór 1524].
| |
Consocie,
zn. Gevormd naar lat. consocius?
Gezelschap? ‖ Tot uwen gheboden ben ick al ghedwee, snel, Danckende hartelijc van u goede consocie (× commocie), B.d.Scr. 24 [1539].
| |
Consoleren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. consoler.
Troosten. ‖ Gentse Sp. 62, 76, 280, 292, 298 [1539]; Prochiaen 1948 [ca 1540];
| |
| |
H.d.Am. T 5 [m. 16e e.]; Bruyne 1, 26 [2e h. 16e e.]; Antw. Sp. Vv ij [1561]; Haagsp. n i [1561]; Rott. Sp. D i, P v [1561]; Verl. Z. II, 162 [1583].
| |
Consoleringe,
zn. Van consoleren.
Consoleringe doen, troosten. ‖ Godt haer berede / spijs ende dede haer consoleringe, Rott. Sp. Q vv [1561].
| |
Consolideren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. consolider.
Krachtig maken, gezond maken. ‖ Dat verloren was sal den heere reduceren: Dat sieck was sal hy consolideren, cast., C. v. R. 73 [1548].
| |
Consonant,
zn. Ontleend aan ofr. consonant of aan een verbogen vorm van lat. consonans.
Medeklinker. ‖ Ghy weedt wat consonanten zijn en vocalen, cast., C. v. R. 30 [1548].
| |
Consone,
zn. Ontleend aan fr. consonne of aan lat. consona.
Medeklinker. ‖ De consone vuer de vocale moet tdicht maken, cast., C. v. R. 30 [1548]; Als es nochtans de consone, zuuer en net, Diueersch altemet ind scrifts verclaren, Daer es corruptie in ende oock belet Van goeden dichte, ald. 44.
| |
Constant,
bn. Zie WNT i.v.
1) Standvastig. ‖ Syt constant, // niet ignorant, Bruyne 1, 162 [1556]; Lydy smaet, blyft Constant, ald. 2, 18 [1568]; Wy (moeten goede zorge dragen) zouden wy als den constanten // vercryghen eere, Taruwegraen 753 [1581].
2) Duurzaam. ‖ Noit man en sagh gheen weerck constantere, cast., C. v. R. 192 [1548]; Niet meer up tydelicke dinghen voorwaer // zien, maer zoucken // dat euwich, vrom en constant // es, H.Sacr. 442 [1571].
| |
Constantelick,
bn., bw. Van constant.
1) Standvastig. ‖ Ghezyn hebbende pacient en constantelick deze zullen zy (t.w. de engelen) triomphantelick // met victoorie behulpsamich wesen / ter hemelscher gloorie, Taruwegraen 1549 [1581].
2) Zeker, beslist? ‖ O maeltyt christi... waer of... melchisedechs bestel... ende tmanna... maer fygueren of en waren//, ghezeyt constantelick jeghens u playsantelick, H.Sacr. 455 [1571]; Dyne wysheyt en sterckheyt streckt zeer constantelick Booven alle machtighe coninghen rycke, Judich 188 [1577] (hic? of duurzaam, blijvend?).
| |
Constellatie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. constellation.
Sterrenbeeld; gesternte. ‖ Deen seyt dit (t.w. waarom de mensen diuersch van zeden zijn) doen die constellacien, St 1, 168 [vóór 1524]; Ghebooren onder een goede constellatie, a. bijns, N.Ref. 282, d, 12 [1527].
- In de aanhh. van planeten: stand, bep. gunstige stand (en dan ook genegenheid?). ‖ Wie dat heeft goede constellatie Der Planeten / heeft goede gratie, de roovere 302 [3e kw. 15e e.]; De wijse (can) beheren alle constellacien oft alle gheneghentheyt der planeten, Drie bl. danssen 36 [1482].
| |
Constghierich,
bn. Uit const en ghierich.
Kunstbegerig. ‖ Therte Constghierich // dat sonder ghescil // is / My vrouwe de Waerheyt altoos te wil // is, Antw. Sp. l i [1561].
| |
Consuleren,
ww. Zie WNT i.v. Consulteeren.
1) Handelen, optreden? ‖ Om cloeckelic, hier in te consuleren, Ist notelic, dat wijt al remedieren, Met machten grootelic, Dwerck d. Apost. 978 [1eh. 16ee.].
2) Raad, advies geven. ‖ Noch isser een saeck / daer ghy my op moet consuleren, Zeven Sp. Bermh. B v [1591].
| |
Consultacie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. consultation.
Onderrichting? ‖ Up dat ghijt verstaet den rechten draet // onser consultacien ghy saegt daer vlus, enz., Smenschen gheest 664 [ca 1560?].
| |
Consummacie,
zn. Ontleend aan lat. consummatio.
Vernietiging. ‖ Deen hiet persecucie goet ront En dander consummacie daer hij mede doerwont Al dat hem voercompt sonder ontfermen, Camp v.d. Doot 1740 [1493].
| |
Consummeiren,
ww. Ontleend aan ofr. consumer (in de bet. van fr. consommer en consumer).
1) Voltooien, vervolmaken? ‖ Dat ooc sgheests tughenesse... Tgheloove vulmaect ende consummeirt, Es voren ghenarreirt en ontdect al naect, Gentse Sp. 268 [1539]; Den troost by onslieden gheexibeirt En was niet volmaect, noch gheconsummeirt, ald. 270.
2) Verteren, doen vergaan. ‖ De pas der doot... Daer menighe doode pry leit consumeert, Camp v.d. Doot 1227 [1493]; Ic sach daer twe engelsche capiteynen Sij laghen consumeert ende al verrot, ald. 1338; Den mens dan gestorven, dlichaem geconsumeert, mach blyven in deerde veel duysent jaren, Bruyne 2, 41 [2e h. 16e e.].
| |
| |
| |
Contelueren, conteilieuren,
ww. Zie Contuleuren.
| |
Contemplatijf,
bn. Ontleend aan ofr., fr. contemplatif.
Beschouwend, bespiegelend. ‖ Onder desen boom (t.w. van het Kruis) daer schuylen alle beesten ... Voghelen des hemels, contemplative gheesten, Wonen opte tacxkens, a. bijns, N.Ref. 294, d, 4 [1528]; (Ick) beveele u scherpelyck datghy noteert... te blievene in uwen gheestelycken sin contemplatijf, Smenschen gheest 449 [ca 1560].
| |
Contemplativelijck,
bn., bw. Van contemplatijf.
A. Bn. Bespiegelend? ‖ Contemplatiuelijckste Consistorie (tot Maria), de roovere 189 [3e kw. 15e e.].
B. Bw. Geestelijk, in de geest? ‖ Hier makick een persse vul hemelscher iueghden Daer wy in perssen sullen veruuld met vruegden, Contemplatiuelic dat zoete veriuus, cast., C. v. R. 118 [1548].
| |
Contempleren,
ww. Zie MNW i.v.
1) Beschouwen, zien (met betr. tot profane zaken). ‖ Mijn ionstelijck werck (t.w. een minnedicht) doch niet en blameerdt. Als amorues clerck hier inne studeerdt Ende contempleerdt Mijn groote liefte, a. bijns, N.Ref. 201, e, 8 [1e kw. 16e e.]; Hier nam ick vreughd in, als die contempleerd Hoedt hem al gouuerneerd, ende elc in tzijne, cast., C. v. R. 3 [1548].
2) Bedenken. ‖ Wilt u niet verwonderen van mijn aenschijn. Out ben ick en nootsaecklijck, wilt dit contempleren, Leerl. Taefel-sp. 13 [beg. 17e e.].
| |
Contenantie, continancie,
zn. Gevormd naar ofr., fr. contenance.
1) Houding (vg. kil. 839: Contenancie. Habitus, status). ‖ Ic hadde ouer zeer ghaerne ghesien De continancie van mijn teghen partie, Camp v.d. Doot 594 [1493].
- Sijn contenantie hauwen, zich in postuur zetten? ‖ Ghelijc schaermers hauwen haer contenantie Zoo condecentelick moedttj syn belaen Om vroeylick te dichtene dijn remonstrancie, cast., C. v. R. 19 [1548].
2) Gemaakte, geveinsde gelaatsuitdrukking? (Vg. kil. 839: Contenancie... Vultus, os, facies). ‖ Maeckt den hipocrite niet, noch contenantie, cast., C. v. R. 91 [1548].
3) Leven, kabaal? (vg. kil. 839: Contenancie... gestus, actio). ‖ Dan comen de Joden als sijt horen (t.w. Maria's uitvaart) en maken contenancie, Sev. Bl., toneelaanw, nar. 1397 [ca 1450].
| |
Contenentie,
zn. Zie Continencie.
| |
Content,
zn. Ontleend aan ofr. content.
Naar het schijnt het tegenovergestelde van resolutie (zie ald.), dus verbinding, samenbinding, opeenhoping, stolling. ‖ Sanguis / sperma / tuycht inder waerheyt / Dat hy van melancolieuse swaerheyt Alder meest ghecomplexioneert // is / Die dit water toebehoort / hoet gestudeert // is: Soo contenten en resolutien bewijsen, Sp. d. M. 2293 [beg. 16e e.].
| |
Contenteren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. contenter.
Tevredenstellen, voldoen. (vg. kil. 839: contentéren. Satisfacere alicui, explere animum alicui). ‖ Lof zy onsen behoedere Die de herten der conynghen / heift ghejnspiereirt Dat hyse beede heift ghecontenteirt, everaert 555 [1538]; O gheluckighe Maecht wilt v contenteren... V Lief is onderweghen, H.d.Am. Cc 6 [m. 16e e.]; Hy is rijck en machtich... En sal, so ick bevroe, u wel contenteeren Van als dat u compt, Minnevaer 439 [1583]; Dus werdt Belij nu wel gecontenteert, Goossen Taeijaert 129 [2e h. 16e e.?].
| |
Contentie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. contention of lat. contentio.
Onenigheid, strijd? ‖ Laban ende Iacob sloughen paeis op eenen steen, Maer daer was van woerden groote contentie, cast., C. v. R. 93 [1548].
| |
Continancie,
zn. Zie Contenantie.
| |
Continencie,
zn. Gevormd naar ofr., fr. continence of ontleend aan lat. continentia.
Ingetogenheid; onthouding. ‖ Ghi hielt de weduwen in continencien, St 1, 250 [vóór 1524].
Opm. Hetz. woord heeft mogelijk door het hoofd gespeeld van de wargeest, die het Schiedamse spel schreef voor de wedstrijd van 1561: T.: ‘Ons zaken zijn obscuer, W.: En tenebrose contenentie’, Rott. Sp. P ijv [1561].
| |
Continentelic,
bn. Van continent (‘onthoudende, matig, ingetogen’, meyer).
Ingetogen? ‖ Conduut Continentelicste Consecracie (tot Maria) de roovere 195, var. St [3e kw. 15e e.].
| |
Continuacie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. continuation, lat. continuatio.
1) Volharding, voortgang, t.w. in zonden? ‖ Vergheeft ons schuldighe continuacie, Dwerck d. Apost. 775 [1e h. 16e e.].
2) Handhaving? ‖ Ghy smenschen gheest laet vaeren Costuyme des vleesch en hoer continuacie, Smenschen gheest 413 [ca 1560?].
| |
| |
| |
Continueel,
bn. Ontleend aan ofr., fr. continuel.
Voortdurend, standvastig? ‖ Conduyt /Continuele / Confortacie (tot Maria), de roovere 195 [3e kw. 15e e.].
| |
Continueren,
ww. Zie MNW i.v.
A. Bedr. - 1) Voortzetten. ‖ (Den Gheest) Die de waercken beghint ende continueirt, Gentse Sp. 271 [1539].
2) Handhaven. ‖ Soudy v om vreets continueren Tot een slecht goet woort niet connen verueren (1. verneren), v.d. dale, Stove 423 [1528]; (Meest alle clercken) mij (t.w. Quaet Gelove) continueeren // met alle gedoocheijt, Om datse blijven souwen in haer hoocheijt, Well. Mensch 211 [2e kw. 16e e.].
Opm. Onduidelijk is de bet. in Camp v.d. Doot 325 [1493]: ‘Dmissael was van beloften ghecontinueert’ (vg. fr.: ‘Le messel estoit de promesse’).
B. Onz. Voortgaan. ‖ Wilt... altyts in duechden contynuweren, everaert 128 [1525]; Het is beter soberlic te drincken dan te continueren dach op dach, Doesb. 105 [vóór 1528].
| |
Contoor,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Kantoor.
Cunnus. ‖ Haer fronse was bedect met eender rosen; Tcontoer onder de rose... Doet den menighen sijn siluerwerck losen, smeken, Dwonder 323 [1511]; Hi ontdecte vast haer witte dien Om tcontoor tontsluten dat daer ontrent staet Doesb. 237 [vóór 1528]; Dan maecktmen die vrouwe vrolijck ende droncken / ende dan soo verliesen sy ghemeynlijck den sluetel van haren contoore, X. Esels 44, 31 [1530].
| |
Contractie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. contraction.
Behandeling (vg. ofr. contracter, ‘manier’)? ‖ Cicero seid... Dat des oratuers actie... Niet gheleghen en es, in de radactie, In de handelijnghe, noch in de contractie Der rechter const, oft vander scientien: Maer in de opinien ende de inuentien Van den componiste, cast., C. v. R. 22 [1548].
| |
Contradiceren,
ww. Ontleend aan lat. contradicere.
Tegenspreken; zich verzetten tegen. ‖ Oft gebuerde dat sulck door ontrouwe Zijn leengoet niet en wilde kennen met allen... En hem in manscappen door geen spreken noch callen En wilde overgeven, maer rebelleerde en duytsprake vanden selven contradiceerde, enz. Leenhof 803 [na 1531].
| |
Contrarieren,
ww. Zie WNT i.v. Contrarieeren.
A. Bedr. Strijden tegen, bestrijden (vg. kil. 839: contrarieren. Contrarium esse, aduersari, repugnare). ‖ Gentse Sp. 263 [1539]; B.d.Scr. 5 [1539]; H.d.Am. B 2v [m. 16e e.]; Heymelic Lijden 242 [1557]; Smenschen gheest 435 [ca 1560?]; Antw. Sp. P iij [1561]; Tcooren 574 [1565]; Red. en Nat. 453 [2e h. 16e e.].
B. Onz. Onderling strijden (vg. mnl. contrarien in dezelfde bet.). ‖ Ghy moet dijncken Dat tvleesch en den gheest hier contraryieren, Gentse Sp. 51 [1539].
| |
Contreliefde,
zn. Uit contre en liefde.
Wederliefde. ‖ In contreliefden... Wild my dogh een hopelick wordeken scriuen, cast., C. v. R. 202 [1548].
| |
Contreman,
zn. Uit contre en man.
Tegenpartij, partner (vg. kil. 839: Contreman. Aduersarius). ‖ Ghelijck sy die dwostelen of wapen antieren Niet alleene vieren ofte gade en slaen Hoe zij haren contreman zullen bestieren, Syn slaghen schuwen, oft hem schoffieren, Maer peinsen oock, enz., cast., C. v. R. 19 [1548].
| |
Contreregel,
zn. Uit contre en regel.
Tegenregel, t.w. corresponderende, aanvullende halve regel. ‖ Maeckt ooc gheen halfreghels duer consts gheweld In midden van een Clause... Of daer en zij contre reghel ieghen ghesteld, cast., C. v. R. 28 [1548].
| |
Contribueren,
ww. Zie WNT i.v. Contribueeren.
Contribueren met, verbonden zijn met, samengaan met? ‖ Ick verwacht hier lieden die binnen Hollant / wonen / Ofte die met Hollandt contribueren / ziet, Rott. Sp. N ijv [1561].
| |
Contributie,
zn. Zie WNT i.v.
Wat er bijbehoort. ‖ Scheyd' ick vande werelt en haer contributie / Naeckt my persecutie, Rott. Sp. A viijv [1561].
| |
Controlueren,
ww. Zie WNT i.v. Controleeren.
1) Vergelijken, gelijkstellen? ‖ (Ick sou) wel willen bidden / mocht mi ghebueren Al en ben ick dontfermens niet weert int clare Dat ghi mi doch teghen den moerdenare. Wout stellen en met hem controlueren, v.d. dale, Wre 1083 [ca 1516].
2) Tegengaan, keren, verstoren, tot zwijgen brengen? Deze bet. zou verklaard moeten worden uit contaminatie met contuleuren (zie ald.). ‖ O menschelick gheslaghte schoon van figueren, Ghy mueght wel trueren, dwelc tallen hueren
| |
| |
Zonder controlueren int verstranghen leift, En dat u de doot aldus bevanghen heift, Gentse Sp. 181 [1539]; Dees Const (t.w. de dichtkunst) en mach niet zijn ghecontroluerd, Maer op dicht ghesteld naect en perfect, Vvie anders doet, weedt dat hyse versmuerd, Vvant het es een repugnantie ind adiect, cast., C. v. R. 5 [1548] (hic? de bet. van controlueren komt hier feitelijk neer op ‘in proza stellen’).
| |
Contuleuren, contulueren, contelueren, contelören, conteilieuren,
ww. Van onbekende oorsprong, tenzij het terug mocht gaan op controleuren (zie een plaats met contluer voor controluer in MNW i.v. Controleur).
1) Bestrijden, zich verzetten tegen, keren. ‖ Ken [ben] niet gecoomen om pais ter werlt te senden, maer tswaert, sprack Chrijstus, wie cant contulueren, S. Stadt 558 [ca 1535]; Niemand darf ons verstueren, noch ons contulueren // in enige manieren, ald. 681; Dit ist dat mijn duet trueren omt contulueren // van Euangelijce Predicatie, ald. 1273; Ic en can by reden // dit kindt niet contelueren, Want het sprickt wysheyt // en die booven natueren, Jezus i.d. Tempel 162 [ca 1575?].
2) (Met vijandige bedoelingen) aantasten, aanpakken. ‖ Niemant can ick hier van herten soe cloeckelick, die v sou sijn vervloeckelick // of men sou hem contulueren, S. Stadt 222 [ca 1535]; Blijft hier bij ons bekenden, u mocht daer iemant scenden off contuleuren, Hs. TMB, F, 11, 797 [eind 16e e.].
3) Straffen; vonnissen. ‖ Godt sal dieselfde (t.w. de huurlingen) swaerlick contulueren hier en hiernaemaels, mit een swaer verdoemen, S. Stadt 1427 [ca 1535]; Joannes baptista hoort na skonincx contelören den doot metten sweerde muet ghy besören, St. Jans Onthoofdinghe 535 (in Hs. K.B. Brussel 21650) [m. 16e e.]; Deese saecke moet aen mijn en noch een leenman sijn gebleven, off ghij wert als een misdader swaerlijck geconteilieurt, Brouwersg. 256 [ca 1560].
| |
Contusie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. contusion, lat. contusio.
Het fijn wrijven, fijn stampen. ‖ Moyses van tcalaem en tcanneele, Dwelck hy pulueriseerde ind gheheele, Met olie van oliue tot tsmenschen vromen: Vut welcker contusien, als van goeden iuweele, De aude hebreeusche, eerst de conste nomen, cast., C. v. R. 90 [1548].
| |
Convencie,
zn. Zie WNT i.v. Conventie.
Gezelschap. ‖ Om datter discencie in menighe conuencie duertyt pestilencie coemt mitter spoet, St 1, 25 [vóór 1524].
Opm. Vg. de bet. ‘gilde’ in Friesch Placaatb. 3, 664 b [1566], aang. in WNT i.v. Conventie, sub bet. 1).
| |
Converseeringhe,
zn. Van converseeren.
Omgang. ‖ Vertrect vileyne // valsche tempteringhe vuyle onreyne // snoode bueleringhe converseeringhe // van oncuysghen aerde, Smenschen gheest 161 [ca 1560?].
| |
Coocxkene,
zn. Ontleend aan ofr. coccine: eig. dierlijke stof (t.w. van de cochenille, die de scharlaken verfstof levert) en v.v. mogelijk ook scharlaken kleed.
Zeker soort mantel? ‖ Sy gaet met eenen bruynen Coocxkene Ende vanden Roocxkene Soe zijn haer handekens peper wit, de roovere 398 [3e kw. 15e e.].
| |
Coordeelich,
bw. Van coordeel, kordeel (leizeel).
Als met een leizeel. ‖ Verlanghen zal my den zin gorreelich / Aen spannen zeelich Tlamoen coordeelich / Begheerlijc treckende / naer u gheheelich Schoon prijs juweelich / in Venus banen, cast., Pyr. A vjv [ca 1530].
| |
Coorneweeldeke(n),
zn. Zie Corenweeldeke(n).
| |
Coosten,
ww. Bijvorm van coosen (zie MNW i.v. Cosen, WNT i.v. Koozen), spreken?
Klagen, kermen, jammeren (vg. schuerm. i.v. Koozen... ‘kermen, klagen’). ‖ Wie hoor ick dus met droeffheijt coosten (× propoosten), Hs. TMB, G, fol. 38v [eind 16e e.?].; Gij hoorde mijn coosten (× vertroosten) // en ongeneucht rapen, ald. 40.
| |
Coppecarnoelgye,
zn. Uit coppe en carnoelgye (dat in verband is gebracht met barg. karnoelje, feest, maaltijd, kermis, zie Neurdenburg, aant. op de aanh., met verwijzing naar teirl., Barg.).
Eig. benaming voor zeker spel? In de aanh. fig. gebezigd, naar het schijnt in de bet. een goede boel, botertje tot de boom. ‖ Segdi dat thuerent al scijnt coppecarnoelgye So doeghet oec, Nyeuvont 278 [ca 1500].
| |
Corage, -gie,
zn. Zie Couragie. - Corageus, -gieus, -ieus, bn., bw. Zie Courageus. - Coragieuselijck, bn., bw. Zie Couragieuselijck. - Coragioosheyt, -ieusheyt, zn. Zie Couragieusheyt.
| |
| |
| |
Corden,
ww. Rijmvervorming of dissimilatie van korren?
Knorren, brommen? ‖ Die op haer maerten altijt kijven en corden Als hen een ander gedaen heeft eenich leet, Leenhof 675 [na 1531].
| |
Corderen,
ww. Ontleend aan ofr. corder.
A. Bedr. Schikken, voegen? ‖ T.: Hy (t.w. de mens) sal ordonneren L.: Al sijnen staet maet T: Sijn zinnen corderen L.: Alzoo tghelaet gaet T.: Elck sin naer schicke L.: Gheuende zijn werck, Antw. Sp. Ll i [1561].
B. Onz. Onderhoudend praten, gezellig babbelen, zich amuseren? ‖ Memorie die my vast sach museren Onderhiel my mit huerer soeter spraken Het stont huer zeer wel dit corderen, Camp v.d. Doot 2123 [1493] (vg. fr.: ‘Memoire qui me vit muser Mentretint de beaux ditz et contes Moult bien lui seoit a parler’); Myn ionst ontstect doer v corderen, St 1, 74 [vóór 1524]; (Thisbe) peynst hoe... dat sy mochte met Pyramus corderen oft yet boerdelicst voort stellen, cast., Pyr. D ijv [ca 1530] (vg. ald. D iij: ‘Verbeydende / peynse ic in wat manieren Ick eenighe zake mochte verzieren Om met Pyramus te cordeerne: Wist ic yet boerdelicks te fantaseerne Ick zout doen’).
| |
Corenwachtere,
zn. Uit coren en wachten met -ere.
Eig. krekel (vg. kil.: Korenwachter. Fland.J. veld-krekel. Gryllus), in de aanh. gebezigd als scheldnaam voor een slechte muzikant. ‖ Die scriuer sey: wel wt ghi coren wachtere Oft ic iaech v met stocken ter dueren wt, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
Corenweelde,
zn. Uit coren en weelde.
Brooddronkenheid, overdaad, bandeloosheid? ‖ Wie sijn uwe maghen (t.w. van Pays) op alle trouwe? Tsijn brootdronckenschap en corenweelde, Brasseringhe die noyt cost en verveelde, de roovere 379 [3e kw. 15e e.].
| |
Corenweeldeke(n), coorneweeldeke(n),
zn. Uit coren en weeldeke(n).
Brooddronken, overdadig, bandeloos levend persoon. ‖ Ghy nachtridders ghi coorne weeldekens ghi wittebroots kinderkens, St 1, 159 [vóór 1524]; Ghi ionge wellustige coren weeldekens, Doesb. 135 [vóór 1528].
| |
Corisijf,
zn. Zie Corrosyf. - Corisijvich, corezyvegh, bn. Zie Corrosijvich.
| |
Cornuyt,
zn. Zie MNW i.v. Cornuut, WNT i.v. Kornuit.
Hoorndrager. ‖ Hy is als een cornuyt begheckt, Die zijn wijfs vuylheyt ghedoocht, of deckt, v.d. meulen, Ketiuigh. 43 [ca 1500].
| |
Cornutelen,
ww. Verwant met cornuut, hoorndrager, zot, sukkel?
Eig. voor zot spelen en v.v. spotten, gekheid maken? ‖ Ten baet ghecornuteelt aen mij gheheelt // blyft ghij vruech en spaede, Smenschen gheest 250 [ca 1560?].
| |
Cornuter,
zn. Van cornute, cornuut of *cornuten?
Hoorndrager? Vlegel? ‖ Adieu / an alle bynghels ende groote cornuters, de dene, Langhen Adieu 188 [ca 1560].
| |
Cornuweel,
zn. Zie WNT i.v. Kornuweel. Bastaard (vg. de bo i.v. Kornuwéel: ‘Een mensch uit gemengd ras, anders gezeid een Brikkelaar’). ‖ Van moetheyt zoudick wel als een cornuweel // hyghen, Taruwegraen 728 [1581] (De Vyant der Menschen spreekt, in toneelaanw. na r. 699 ‘eenen bastaerden vyant’ genoemd).
| |
Coroneren,
ww. Ontleend aan ofr. coroner.
1) Kronen. ‖ (God Die) de ziele duer tlichaem ghedezoleirt Van haerder doot verlost ende coroneirt Met zijnder ghenade, Gentse Sp. 296 [1539]; Ick (sal) haer int coroneren niet langher dralen met een crone van gouwe, Christenk. 717 [ca 1540].
2) Enen iet coroneren, iemand uitroepen tot. ‖ Als Hiero... Werdt Coninck in Sicilien ghecoroneert, Haagsp. d i [1561]; Zullen zij mij medecijn coroneren? Goemoete 143 [eind 16e e.].
| |
Corosijf,
zn. Zie Corrosyf. - Corosijvich, bn. Corrosijvich.
| |
Correctelijck,
bw. Van correct.
Zoals het betaamt, op passende wijze? ‖ Den twijfelijcken Aert bedwinct correctelijck, Antw. Sp. Eee iv [1561].
| |
Correptie,
zn. Ontleend aan ofr. correpcion of lat. correptio.
Berisping. ‖ Al eist ooc dat ic u lien instruere Met zeker beuelen, vul der correptien, Ouerdijnckt, men en vindt van op van nere Gheen reghel zoo vast, zu en lijdt exceptien, cast., C. v. R. 50 [1548].
| |
Correspondent,
zn. Zie WNT i.v.
Overeenkomstig rijm(woord). ‖ Elck dicht souckt zijn correspondent als heden, cast., C. v. R. 28 [1548].
| |
Corrigibele,
bn. Ontleend aan ofr., fr, corrigible.
| |
| |
Veranderd (in de aanh. in elke gewenste vorm gebracht?) kunnende worden. ‖ Ghelijck van vvasse alle dijngh es factibele Alzo es een redene corrigibele, Ghy mueghdse leeden naer u contemplatie, cast., C. v. R. 31 [1548].
| |
Corrosyf, corosijf, corisijf,
zn. Zie MNW i.v. Corrosijf, WNT i.v. Corrosief.
Vergif. ‖ St 2, 124 [vóór 1524]; a. bijns 289 [ca 1540]; cast., C. v. R. 150 [1548]; coornhert, Rijckeman 739 [1550]; Pol. Ball. 293 [1581?].
| |
Corrosijvich, corosijvich, corosivich, corisivich, corezyvegh,
bn. Van corrosijf.
Bijtend (in fig. zin); giftig. ‖ Leuv. Bijdr. 4, 263 [beg. 16e e.]; Doesb. 78 [vóór 1528]; everaert 269 [1530]; cast., Pyr. B iiijv, C iiij, D viij [ca 1530]; H.d.Am. E 5v [m. 16e e.]; Smenschen gheest 388 [ca 1560?]; Pol. Ball. 290 [1581?]; Verl. Z. I, 821 [1583].
| |
Corrumpeeringhe,
zn. Van corrumpeeren.
Verwoesting, verderf. ‖ Ghelijc den deyne // is u corrumpeeringhe, Smenschen gheest 162 [ca 1560?].
| |
Corrumperen, corumperen, corromperen,
ww. Gevormd naar lat. corrumpere of ofr., fr. corrompre.
A. Bedr. - 1) Verderven, vernietigen, te gronde richten. ‖ Hier en is maer een Lelie / int schoon Vlaendere / Soumen die zonder cause corromperen, cast., Bal. A 2v [1521]; V gracien (t.w. van Maria) niemant en corrumperen, St 2, 25 [vóór 1524]; Door Mars bloetgierich v macht ghecorrompeert is, H.d.Am. B 2v [m. 16e e.]; De Vrouwen die doen natuere verdwijnen, Sy corromperen schoonheyt en jeucht, ald. N 1; Ick (t.w. Tvleesch) pleech hem (t.w. Smenschen gheest) te connen corrumpeeren, Smenschen gheest 84 [ca 1560?].
2) Breken. - a) Eig. ‖ Hy en heeft dat rokende vlas niet wtgeblust, Noch en heeft dat gecroocte riet niet gecorrumpeert, Prochiaen 2423 [ca 1540]. - b) Fig. ‖ Meyndy my den eedt doen corrumperen? Bruyne 3, 152 [2e h. 16e e.]. - Met betr. tot geboden en derg.: overtreden. ‖ Al sijnse geplaegt die u wet corrumperen, Bekeeringe Pauli 228 [ca 1550?]; Corrumperende de wet / en gods statuyten, ghistele, Ant. 27 [1555]; Duer tserpents raet / gods ghebodt hy corumperde, Taruwegraen 78 [1581].
3) Loochenen? ‖ Nemmermeer en salmen Gods goetheyt corrumperen al crijchtmen teghenspoet, ghistele, Ant. 91 [1555].
4) Bederven, aantasten, beschadigen. ‖ Worden / eeneghe zuuerheden / ghecorumpeirt Die sclaerheyts scynsels / niet en mueghen ontsitten? everaert 400 [1511]; Lof hostie... Van gode niet gebetert noch ghecorrumpeert Vanden quaden, v.d. dale, Lof Hostie 223 [1e kw. 16e e.]; Quade costume, ic derft wel belijden, De broosche natuere noch meer corumpeerdt, a. bijns, N.Ref. 311, a, 12 [1528]; Door gifte wordt Iustitie gecorrumpeert, crul, Mont toe 27 [2e kw. 16e e.]; Nv vyndicse (t.w. de wijngaardranken) ghecorumpeirt / an elcken cant By svyants laghen, everaert 508 [1533]; Dat meesters, duer haer prae eminentie Ghebruucken mueghen poëtijcke licentie, Corrumperende tvocabel in een element, cast., C. v. R. 57 [1548]; Duer Adams misval in tgebots overtreden, was gecorumpeert tgeheel menselyc geslachte, Bruyne 2, 95 [2e h. 16e e.]; Iupiter aensiende tsmenschen teer natuere Haest ghecorrumpeert / van Ate Stuere, Antw. Sp. Mmm iijv [1561]; Onruste / helaes / Corrumpeert mijn sinnen, Haagsp. d iij [1561]; Alle vleesch zondich int generale Deur Adam onvolmaect en gecorrumpeert, ald. k iiij (zie ook ald. p i).
- Sonder corrumperen, op rechtschapen, eerlijke wijze. ‖ Ick danck v Tmole / van v oprecht Iugeren Die sonder corromperen // hebt ghebruyct v sciencie // goet, Antw. Sp. E iij [1561].
B. Onz. - 1) Te gronde gaan. ‖ (De werken der dankbaarheid) sullen niet verbranden noch ander[s] corrumperen, Prochiaen 2351 [ca 1540];
2) Verminderen? ‖ Myn sinnen werden declinerende en seer corumpeerende // van al haer crachten, Bruyne 3, 1 [2e h. 16e e.].
| |
Corrupsieus,
bn. Zie Corruptieus.
| |
Corruptible, corruptibel,
bn. Ontleend aan ofr., fr. corruptible.
Bederfelijk, verkeerd, zondig. ‖Tcorruptible heeft al van dy (t.w. Maria) gheschoten, de roovere 200 [3e kw. 15e e.]; Al ben ick corruptibel, vol infectien... Ontfangt mij als den sondigen pubblicaen, Well. Mensch 1107 [2e kw. 16e e.].
| |
Corruptie, corupcie,
zn. Ontleend aan ofr., fr. corruption, lat. corruptio.
Bederf (vg. kil. 840: Corruptie. Interitus, dissolutio: vitium, marcor, putredo). ‖ de roovere 145 [3e kw. 15e e.]; Sacr. v.d.N. 255 [3e kw. 15e e.]; everaert 400 [1511]; Pir. en Th. 601 [1e kw. 16e e.]; Doesb. 193 [vóór 1528] (= Bruyne 3, 33);
| |
| |
everaert 200 [1528]; cast., C. v. R. 36, 44 [1548].
- In de aanh. bep. het verteren (van spijzen). ‖ Nader corrupcien oft teringhe (t.w. van bepaalde spijzen), Drie bl. danssen 77 [1482].
| |
Corruptieus, corrupsieus,
bn. Van Corruptie.
1) Verderfelijk, kwaad, nadeel berokkenend. ‖ Dit corrupsieus Afionstich bloet... Heeft mijn feeste willen maken vol rumoers, Haagsp. p i [1561].
2) Vol bederf (t.w. zwakte, aftakeling).‖ Myn iaeren verstryken heymelyck al stille, Tghesichte verdonckert siende metten brille, Dlyff es corruptieus, Trudo 3206 [ca 1550].
| |
Corruptijvelijck,
bn. Van *corruptijf (uit ofr. corruptif).
Verderfelijk. ‖ Ghy siet dat ick my tuwen ghevueghe (t.w. van de wereld) // strecke en abandaneere my gheheel ende al dit duet my tvleeschs corruptijvelijck ghescal verdoovende / verblindende binnen mijn redelijck verstant en mijn vijf sinnen, Smenschen gheest 284 [ca 1560?].
| |
Cort, curt,
bw. Zie MNW i.v., WNT i.v. Kort (I).
Cort ende quic, curt en qwick, snel, vlug.‖ Ghy ende jc Moeten ons dynghen doen / cort ende quic, everaert 175 [1527]; B.: Daer es een lecker morseelkijn. D.: Curt en qwick, Gentse Sp. 242 [1539].
Opm. Voor corten blisse (var. corenblisse) in Mar.v.N. 922, zie Tortelblesse.
| |
Cortwaert,
bw. Uit cort en waert.
Snel? ‖ D.: Hadt ghyse (t.w. de azenueten) gheprouft / ghy en zoutse niet haeten. C.: Wilter my dan een cortwaert laeten. Synse goet jc sals my belouen, everaert 545 [1538].
| |
Corumperen,
ww. Zie Corrumperen.
| |
Corupcie,
zn. Zie Corruptie.
| |
Coruptybelic,
bn. Van coruptybel.
Bederfelijk, verkeerd, zondig. ‖ O, onredelic leven coruptybelic, In my aerm allendigh mensche beseven, Gentse Sp. 43 [1539].
| |
Cosijn(tien),
zn. Zie Cousijn(ken).
| |
Cossem,
zn. Zie WNT i.v. Kossem.
Op sijnen cossem proncken, zich stuurs, groots houden. ‖ Ic lache als si van verre staen en loncken En lijsken op haren cossem can proncken, Quantshuys hanneken ic en sie v niet swermen, Doesb. 208 [vóór 1528]; Onsen derden man sie ick rechts ghinder staen // al Pronckende op zijnen cossem als een waeghhals, Haagsp. d iiij [nà d viij] [1561].
| |
Coter,
zn. Van coteren, kwellen? Of van coten, mallen (zie WNT i.v. Kooten, bet. 2)?
Inde coter spelen, prikkelen, tergen, kwellen? Of mallen, dwaze, lelijke streken uithalen? ‖ Ghy dynct my spelen jnde coter ziet. Dit mestdach houden salmy scaden dobbele, everaert 85 [1526].
| |
Coteren,
ww. Zie WNT i.v. Koteren.
Kwellen. ‖ De koppe leit mij noch int hooft en cotert, Tcalf v. W. 23 [eind 16e e.?].
| |
Cotswijn,
zn. Uit cot en swijn.
Ghelijck een cotswijn stincken, vreselijk stinken. ‖ Antw. Sp. e iijv [1561].
| |
Cotueldeken,
zn. Van cotuel, bijvorm van kateil?
Kind? ‖ Pynt v cotueldekens elder te kersteenenne (= kerstene, met accentverschuiving t.w.v. het rijm × wenenne?), St 1, 81 [vóór 1524] (versta: uw kindertjes elders te dopen, d.i. elders Uw zin te krijgen?).
| |
Couchieren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. coucher.
Verzorgen? ‖ Wat esser, dat den meinsche meer verblijdt Dan een schoon redene, die ter mond uut lijdt Wel ghecouchierd met vullen léden, cast., C. v. R. 13 [1548].
| |
Courageus, -ieus, corageus, -ieus, coraieus,
bn., bw. Zie WNT i.v.
1) Fier, flink, moedig. ‖ Navolghende noch op de selue side. Florys van egmont coragiues, smeken, Gulden Vlies 218 [1516]; Vut trecken / met opene bannieren Te velde jn een / coragieus versieren, everaert 185 [1526]; Al es hy vroom, wonderlic coragyeus, Nochtans hy es zeer compassyeus, Gentse Sp. 251 [1539]; In alzulck ghepeins coraieus ende fier Dus zittende hier, in 't schoon dal benéden, cast., C. v. R. 3 [1548]; Een reden moet ghehuutt zijn tharer intentien Met excellentien slap oft coraiues, ald. 59 (hic? of: vurig?); V scheyden zoude, ô couragieus Lief Mynder herten wesen een doloreus grief, H.d.Am. C 5 [m. 16e e.] (hic? of vurig?); Wilt dan coragieus thooft op stieren Naer den hemel, Antw. Sp. Nnn ijv [1561]; Naer vliedere vermaen zoo willick my zaen // als de coraiuese dwinghen en als de fortinuese // springhen, Vader Onse 1142 [1577] (hic? of hooggestemd?); Ghegort met uwen zwerde, Coragues experde // vry ten desen percke, Verl. Z. I, 939 [1583] (zie ook ald. II, 79).
| |
| |
2) Bemoedigend, moedgevend? ‖ Den heylighen Gheest / o noyt zoo jolijsselijck / Onvolprijsselijck // voor ons allen courageus Als wy schynen verlaten / in 't lijden doloreus, Rott. Sp. M viij [1561].
3) Hooggestemd, levenslustig, vurig. ‖ Hoe vermaeckelijck is oock gelt en goet // hebben En daerbij couragieusen moet // hebben, Well. Mensch 297 [2e kw. 16e e.]; Hoord mijn sermoenen coraieus ende blye, cast. C. v. R. 14 [1548] (zie ook ald. 61, 198); Staet op ghy couragieuse, En bruycket 's Meys jolijt, H.d.Am. C 5v [m. 16e e.] (zie ook ald. C 7, S 7); Dus bidick de beminders dat sy coragieus // zijn, Antw. Sp. D iv [1561] (zie ook ald. D ijv, Pp iij); Behoor ick niet, jonck herte coragues van moede, Metten eedelen bloede // fray te converserene? Verl. Z. I, 746 [1583].
4) Hoogmoedig, trots. ‖ Hadde hyment my te naer... gheseyt Jc haddem een pondt vleesch jnt ghesichte gheleyt So coragieus wassic / van condicien, everaert 139 [1528?] (zie ook ald. 253).
Opm. Ondoordacht schijnt het woord gebruikt te zijn in Bruyne 1, 162 [1556]: ‘Ick werdt disperaet, duer tVenus gevanck // lanck my willende ontlyven... waer doer mynen ganck // manck // swaer was & dolorues, seer coragiues’ (l. melancoliues? Of is coragiues hier verwaten, Godvijandig?).
| |
Couragie, coragie, corage,
zn. Zie WNT i.v. Courage.
1) Geest, gemoed; gemoedsstemming. ‖ everaert 58 [1511]; cast., Pyr. C vv, D vv [ca 1530]; everaert 550 [1538]; cast., C. v. R. 176 [1548]; H.d.Am. Dd 7, 8 [m. 16e e.]; Rott. Sp. G viij [1561].
2) In de aanh. vreugde? ‖ Bedrijft couragie verheft u stem, Rott. Sp. K vjv [1561].
| |
Couragieuselijck, coragieuselijck, couraieuselick, coraiueselic,
bn., bw. Van couragieus.
1) Moedig, flink. ‖ Is de Ghemeynte / in liefden eendrachtich Soo ist warachtich // eenen gheweldighen muer Dwelck euen Standtachtich blijft in elcke auontuer Int soet en int suer // euen couragieuselijck, Antw. Sp. G iijv [1561].
2) Hooggestemd, opgewekt, verheugd, blij. ‖ Te wilen ick de ionghers diene coraiueselic, Verghetick dat ick aud ben, cast., C. v. R. 248 [1548]; Seer coragieuselijck // mach uwen heer leuen, Antw. Sp. G iijv [1561].
3) Heerlijk (epith. ornans). ‖ Dit sprutende water zeer wel gheraeckt... Elcks herte verblydende couraieuselick Ghelijckt wel Creusis de fonteyne pompeuselick, cast., C. v. R. 1 [1548]; (Discordia) Die den mensch twistich is fortsende Sijn inwendich coragieuslijck verstant, Antw. Sp. Nnn iv [1561].
| |
Couragieusheyt, coragioosheyt, coraieusheyt,
zn. Van couragieus.
1) Heerlijkheid. ‖ Princelick Conijngh vul der coraiuesheit (tot God), cast., C. v. R. 100 [1548].
2) Opgewektheid, vrolijkheid, levenslust. ‖ Nooit gheest zo zwaer te gheenen tiden Hy en weerd de droufheid wel bi ziden, Wanneer datt die edel nature begheerd Vul coraiuesheden, cast., C. v. R. 130 [1548]; Bacchus vand de wijnen, mids zyn coraiuesheid, ald. 203; Desen Riddere, wiens macht is teere, Heeft sy begracijt door syn couragieusheyt, H.d. Am. D 2 [m. 16e e.] (hic? of fierheid, dapperheid?).
3) Hovaardij. ‖ Men weet wat of hoe koken / van coragioosheyt Die Houerdye moet getoont zijn / al sou ment versparen, Zeven Sp. Bermh. H vj [1591].
- In de aanh. opgeblazenheid of hartstocht? ‖ Wert dan niet vermeerdert der houerdyen coraieusheyt, Zeven Sp. Bermh. T vv [1591].
| |
Courreur,
zn. Ontleend aan ofr., fr. coureur.
Bode. ‖ Sconincx lakayen en sijn courreurs Bekenden die vlote, comende te lande, Blijde Ink. 7, 21 [1497].
| |
Courtiseren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. courtiser.
Het hof maken. ‖ Die v solaselijck domineren, Lustich courtiseren en hoveren Oock hadde belet, Ghy hadt mistroostich...loopen verturberen Met kloeck opzet Al die v hadden willen brenghen in 't percket, H.d.Am. Ee 6 [m. 16e e.].
| |
Cousijn(ken), cosijn(tien), cozyn(tin), coesijn(tgen),
zn. Ontleend aan ofr., fr. cousin.
Aanspreektitel van een zinneken (vg. Neve). ‖ cast., Pyr. A ijv [ca 1530]; Gentse Sp. 235 [1539]; Well. Mensch 310, 558 [2e kw. 16e e.]; H.d.Am. T 7v, Cc 8v [m. 16e e.]; Bekeeringe Pauli 736 [ca 1550?]; Trudo 194, 1825 [ca 1550]; Smenschen gheest 199 [ca 1560?]; Antw. Sp. S iiijv [1561]; Rott. Sp. A i, R vv [1561]; Deenv. Mensch 76, 104, 161 en pass. [2e h. 16e e.]; Verl. Z. II, 2, 8, 14 [1583].
| |
Cousmisse,
zn. Uit cou en smisse.
Koudsmeder. ‖ Rasch ghy Cousmisse/ghy moet dees feeste planten, Antw. Sp. o i [1561].
| |
| |
| |
Coussensot,
zn. Uit cous en sot.
Vrouwengek. ‖ Coussen sotten hovende gemeynlijc Onder de ionge Jonckers die op dwijf versnotten, Leenhof 660 [na 1531].
| |
Coxken,
zn. Zie Cocxskin.
| |
Cozyntin,
zn. Zie Cousijn(ken).
| |
Crabbaert,
zn. Van crabben.
Dief (vg. krabber in dez. bet. in WNT i.v. Krabber (I), bet. 1). ‖ Longeren fiel wadt hebdij al gestoolen nu moeten wij doolen als rijck crabbaerts, Hs. TMB, G, fol. 68v [eind 16e e.?].
| |
Cracht,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Kracht.
Tes cracht, het is nodig, het behoort, het is plicht. ‖ Sulc Scaemel moet gheholpen worden tes cracht Of anders zo moet hy blyuen tondere, everaert 446 [1e h. 16e e.]; (God) es ghenaedich goedertierich ende Rechtveerdich tes cracht dies Dat wy voor alle dynghen Duer zijn liefde, wy ons liefde themwaerts dwynghen, de dene 242 b [ca 1560].
| |
Craecken,
ww. Zie Craken.
| |
Craecsele,
zn. Van craken.
Gekraak, in de aanh. in een niet nader te bepalen fig. zin, geroddel? of aanvechting? ‖ Therte splijt duer tvenijnich craecsele, Sp. d. M. 607 [beg. 16e e.].
| |
Craeyieren,
ww. Zie Crieren.
| |
Craemwaer,
zn. Uit craem en waer.
Sijn craemwaer handelen, sjacheren. ‖ Dongeloovige en sal daer geen profijt van comen, Die metten vagevier haer Craemwaer handelen, Prochiaen 2481 [ca 1540].
| |
Craghe,
zn. Zie MNW i.v. Crage, WNT i.v. Kraag (I).
Eig. keel, in de aanh. stem(geluid). ‖ Ach wye zout verdraghen met luude craghen / moet jck roupen jnt openbare moort moort, Taruwegraen 1282 [1581].
| |
Craghen,
ww. Zie MNW i.v. Cragen.
Worgen, kelen; doden (vg. kil.: kraeghen. Iugulare, iugulum incidere). ‖ Mar. v. N. 148 [ca 1500]; Leuv. Bijdr. 4, 320 [beg. 16e e.];a. bijns, N.Ref. 72, c, 6, 154, d, 18 [1e kw. 16e e.], 96, a, 10 [1525], 315, c, 12 [1528]; a. bijns 124 [1528]; H.d.Am. K 2v [m. 16e e.]; Reyne M. 693 [ca 1575?]; houwaert, Gen. Loop 84 [ca 1590].
| |
Craken, craecken,
zn. Zie MNW i.v., WNT i.v. Kraken (I).
A. Bedr. - 1) Nootkens, haesnoten craken, coire? ‖ J.: Nu craectse haesnoten V.: Juyst met haer teenen, Sp. d. M. 5262 [beg. 16e e.]; Soe soudemen ontwaken // en tspel cort maken, ende die nootkens craken, Christenk. 900 [ca 1540].
2) Zingen. ‖ Wijfken laet ons noch een döntken craken so mögen wij met vröchden aen tbrassen raken, O.L.H. Minnevaer 244 [ca 1550]; Dat ick... noch aldereerst zoude dit Liedeken maacken en zynghende craecken, de dene 8b [ca 1560]; Een liedtje voyzig kraken, ald. 34a; Een deuntken craken, Hs. TMB, C, fol. 82v [eind 16e e.?]; Ick en can die voys niet craken, Hs. TMB, G, fol. 76 [eind 16e e.?].
B. Onz. Snurken. ‖ Hier machic rusten ende ligghen craecken Ende sculen van onder shemels wolcken, everaert 206 [1528].
| |
Cranckbestier,
zn. Uit cranck en bestier.
Eig. bedenkelijke leefwijze (vg. Koster Joh. 138 [m. 16e e.?]: ‘een cranck bestier’, gezegd van de leefwijze van zotten of imbecielen; cranck bestier is ook de naam en/of het devies van verscheiden Zuidned. rederijkerskamers, (zie Jaarb. Fonteyne 1944, bl. 14, 18) v.v. ook gebezigd voor degene die bedenkelijk leeft. ‖ Sy vreesen dat dronckaerts cranck bestiers Vander cracht des wijns oft biers Vallen mochten vander banck, de roovere 338 [3e kw. 15e e.] (hic?); Ic lache als ic sie menich cranck bestierken Ende begecken hem seluen (l. Begecken hem seluen ende) honen, Doesb. 207 [vóór 1528]; Dees cranck bestieren, dees packe bieren, ald. 265. Vg. ook De Crancbestiers (naam van de Gistelse rederijkers).
| |
Cranckere,
zn. Van crancken.
Eig. die verzwakt, vermindert, in de aanh. die te niet doet. ‖ Ooc es zy (t.w. een goe zuvere consciencye) claer sprutende wt der hope, Allen ontroost midts dezen een cranckere, Gentse Sp. 171 [1539].
| |
Crane,
zn. Zie MNW i.v., WNT v. Kraan (I)?
- Cranen leyen, lopen, er van doorgaan? ‖ W.: Ach, ach, ay, wildy gaen leyen cranen? H.V.: Jae, Bruer Willeken, ick wil gaen baenen En hangen die cappe op den tuyn, Br. Willeken 36 [1575]?
| |
Cranen
ww. Oorspr.?
(Genadig) handelen? ‖ Ic en wanhope niet, troost zal my naervolghen, Duer zijn bermhertigheyt en zijn wonder cranen (× vermanen), Gentse Sp. 13 [1539].
| |
Crauwage,
zn. Van crauwen.
Diefstal, zakkenrollerij (vg. WNT i.v. Krauwen, bet. B, 3, b). ‖ Somtyts verkeert ontrent de lieden Sulc volc die ter crauwage verwect zyn. Ons waere leedt zoude hu hiet ontpect zyn, everaert 265 [1530].
| |
| |
| |
Creacie,
zn. Zie WNT i.v. Creatie.
1) Schepping, in eig. zin. ‖ Adam eue na hoir creacie... Quamen onder mijne dominacie, Drie bl. danssen 63 [1482]; Aue / was als eua / voer der creacie sliep, v.d. dale, Droeve Eva 4 [1e kw. 16e e.?]; Twelcke onnoozel lammekin onbevlect U voorzien was voor swaerelts creacye, Gentse Sp. 287 [1539].
2) Geboorte. ‖ De ruyme poorte heet creacie oft gheboorte, Drie bl. danssen 60 [1482].
| |
Crebben,
ww. Van Crebbe, krib.
Verblijven, vertoeven, wonen? ‖ Vp dat ghy hier zonder zoorghe / muecht vry crebben, everaert 295 [1529].
| |
Credaet,
zn. Rijmformatie van lat. credere.
Gelovige, blijkens het verband in de aanh. in ongunstige zin. ‖ (Saulus sprekende over de verafschuwde Christenen:) Binnen Damasco woonen noch veel van dese credaten, Bekeeringe Pauli 364 [ca 1550?].
| |
Credentie,
zn. Zie MNW en WNT i.v.
1) Crediet, geloof, vertrouwen (vg. kil. 841: credencie. Credulitas, fides). ‖ a. bijns, N.Ref. 95, e, 12; 119, a, 16; 203, b, 18; 286, c, 3; 331, l, 11 [1e kw. 16e e.]; 153, d, 6 [1525]; 278, d, 15 [1527]; Doesb. 195 [vóór 1528]; a. bijns 115 [1528]; S. Stadt 607, 706, 1066 [ca 1535]; Christenk. 524 [ca 1540]; Heymelic Lijden 445 [1557]; Weer. Gheleerde 5 (hic?), 208 [1558]; Roerende v. Meest Al 822 [ca 1564?].
2) In de aanh. begrip, verstand? Of ondoordacht gebruikt (voor clementie?). ‖ Hadt ghy credentie / ghy zout eeneghe reuerentie ende assistentie / naer des redene bedieden den tarwegrane bieden, Taruwegraen 1027 [1581].
| |
Creditie,
zn. Van crediet, onder invloed van credentie?
Crediet; geloof, vertrouwen. ‖ Al smenscen credicie is tans in mijn (t.w. Hijpocrijsie) beslooten, S. Stadt 206 [ca 1535]; Die voormaels hadden volcoemen credicie, die doen nv Moloch stoutelick sacrificie, ald. 912; Wildij ons creditie // toogen, wij weeten v te helpen, ald. 1056; Ghij leeft als een volc sonder creditien, Gheen malitien // so groot die u mishaghen, Heymelic Lijden 229 [1557].
Opm. Nog in Den eerelycken Pluckvoghel 242 [1669], aang. in WNT i.v. Krediet, Aanm.
| |
Creëren,
ww. Ontleend aan ofr., fr. creer.
Scheppen. ‖ (Adam) Excellent bouen alle mannen ghecreëerd, cast., C. v. R. 109 [1548].
| |
Creyieren,
ww. Zie crieren.
| |
Creinsen,
ww. Zie WNT i.v. Krensen.
Schurken, in de aanh. blijkbaar van ongeduld en misnoegdheid (vg. dez. bet. bij de bo i.v. Krtnsen). ‖ Wat hi (t.w. de monnik die te onzaliger ure in het klooster is gegaan) creinst wat [hij] lapt of soolt hij moeter in bliuen, St 1, 131 [vóór 1524].
| |
Crepelen,
ww. Zie Kreupelen.
| |
Cretsaert,
zn. Van cretse of van cretsen.
? Uit het verband blijkt niet, of het woord in de aanh. identiek is met kretser en zo ja, in welke van de tot dusver bekende bett. (1 krabber, krasser, 2. lastdrager, 3. schuimspaen, zie MNW i.v. Cretsen) het is gebezigd. ‖ Een mallaert vulde met cretsaert den danckaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
Crevitsedansdansser,
zn. Uit crevitsedans, kreeftendans en dansser.
Eig. die achteruit danst; fig. die achterop raakt? ‖ Adieu visschers bachten nette die noyndt gheernaert vynghen crevitsedansdanssers met een dobbelen toer, de dene, Langhen Adieu 227 [1560].
| |
Criepe, crijpe,
zn. Van criepen.
Eig. die gauw ‘criept’ (piept, klaagt, kreunt, vg. de bo i.v. Kriepe), v.v. stakker; sukkel. ‖ De Miere in eerde was wroetende Logierde en sliep, in cleen hollekens diepe Als aerme criepe, de dene, Fab. 111 [1567]; Houwt dat ghi crijpe / en datte, Boertelick Sin 161 [eind 16e e.?].
| |
Crieren, cryieren, krijgieren, creyieren, krayieren, craeyieren,
ww. Zie MNW i.v. Craeyeren, WNT i.v. Crieeren.
A. Bedr. Verkondigen, mededelen, zeggen. ‖ Sent Ian cryiert: Een ijnghel crachtigh de oude drake bindt, Gentse Sp. 132 [1539] (zie ook ald. 317); Tuwer eeren ic noch dit woort creyiere schiere: Aen u naest God al mijn betrouwen staet, a. bijns 98 [ca 1540] (zie ook ald. 107, 401); Slincx staet my beter aen dan Rechts cryieren, Antw. Sp. Ccc iiijv [1561]; 't Heeft mijn lang verdroten, 't moet zijn gecriëerd, Roerende v. Meest Al 636 [ca 1564?]; Wy coemen v die meeste blyschap crieren, Bel.v.Sam. 1360 [eind 16e e.].
B. Onz. - 1) Juichen; uitgelaten, vrolijk zijn; zich verlustigen. ‖ Die vrolijck craeyieren, zijn hier al willecomme,
| |
| |
Antw. Sp. D iiij [1561]; Diet tvremste viert Daer tvolck alder / vrolijcste deur cryiert Winnen eenen Vulcanum, Haagsp. a ijv [1561]; Myns zins krijgieren // o Hemels jolijs, Rott. Sp. D i [1561].
2) Zingen. ‖ De vogelkens creyieren, elck om zeere, a. bijns, N.Ref. 25, b, 8 [1e kw. 16e e.]; Ghelijc sy (t.w. de zwanen) int neder dalen zijn ghebeerlijc Met haer vleugelen, en met haer zoet krayieren, ghistele, Virg. Aen. 15a [1556].
3) Creyieren op, schelden, schimpen op.‖ Al wilter mijn oom wat op creyieren, Antw. Sp. Dd iv [1561].
Opm. Ook bij v.d. putte, Spieg. d. Chr. M. 89a [1550], aang. in WNT i.v. Criéeren, sub bet. B.
| |
Crigelaert,
zn. Van crigel.
Stijfkop? (vg. kil.: Krijghelaerd. Homo durae ceruicis). ‖ Enen grouaert die hem hiet moddaert Crigelaert lelickaert plompaert en slinckaert, Doesb. 246 [vóór 1528].
| |
Crijnen,
ww. Oorspr.?
Zich begeven? ‖ E.: Wat is doorsaeck dat ghij herwaerts compt pynen Waer wildij toch crijnen / wat is v concluse L.: Wij souden gegaen hebben tot wen huijse, Red. en Nat. 725 [2e h. 16e e.].
| |
| |
Crillekens,
bn. Van cril (zie MNW i.v., WNT i.v. Kril).
Dartel, wulps, wellustig (vg. kil.: Kril. Lasciuus, salax, libidinosus, catuliens, petulcus, pruriens). ‖ De ionckwijfkens werden oock al te crillekens, Zij en cuenen de weelde niet verdragen, a. bijns, N.Ref. 170, b, 5 [1525].
| |
Crillen,
ww. Van cril.
Krielen, krioelen, vol zijn van. ‖ Om dat hy v (die soo vol sonden crilt) Door sijn bitter doot soude ghenesen, houwaert, Vier Wterste 117 [1583]; Hoe veel dat t' schilt, Haer werelt by de ons die rechts in hoochmoet crilt, Schadt-kiste 59 [1621].
| |
Cringen,
ww. Zie WNT i.v. Kringen (II)?
Ingaan, zich verzetten? ‖ Soo soudmen tegen goods woorden cringen, Hs. TMB, B, fol. 103v *[eind 16e e.?] (zie ook ald. fol. 104).
| |
Criselachtich,
bn. Tegen afleiding van criselen, knarsen, inz. van de tanden, schijnt zich de bet. in de aanh. te verzetten.
Jeukerig, wellustig. ‖ Wyffken, ick moet u oock eens cussen terstont! Ick werde al criselachtich al nu ter spatiën, Ontr. Rentm. 549 [1588?].
| |
Crom,
bn. Zie MNW i.v., 3e art., WNT i.v. Krom.
Op 't cromme, verkeerd. ‖ Ghy doolt vp tcromme, everaert 64 [1511] (zie ook ald. 237 [1526]); Dat waer mijn mutsken geset opt cromme, Katm. 3 [vóór 1587].
Opm. Vg. op 't platte, ronduit (zie Plat).
| |
Cromijser,
zn. Uit crom en ijser.
Blijkens het verband in de aanh. benaming voor zeker haardgereedschap. ‖ Dat ment thuys mit huysraet sal vercieren pot en ketel lepel en panneken Tcromijser int scouwen, St 2, 159 [vóór 1524].
| |
Croonement,
zn. Zie WNT i.v. Kronement.
Kroning. ‖ everaert 252 [1530]; cast., C. v. R. 114 [1548].
Opm. Ook in Veeld. Gen. D. 195 [16e e.].
| |
Croongeltjaeger,
zn. Uit croongelt en jaeger.
Inner van de bieraccijns. ‖ Bierpeijlders, croongeltjaegers, die jichte dregen, waer deur sij niet te degen / die maet werderen, Brouwersg. 401 [ca 1560].
| |
Croonspel,
zn. Uit croon en spel.
Dans onder een ‘kroon’ (krans) van bloemen (vg. stallaert i.v. Croonspelen). ‖ Een croonspel dat joyeus int schouwen was... Met eeren voor scoopmans huis gehouwen was, Sp. d. M. 4048 [beg. 16e e.].
| |
Crop(pe),
zn. Zie MNW i.v. Crop, WNT i.v. Krop (I).
Gang (van een maaltijd)? ‖ Men deckte die tafel ten eersten croppe, St 1, 104 [vóór 1524].
| |
Croppen,
ww. Zie MNW i.v., WNT i.v. Kroppen (I).
Verzwelgen? ‖ R.: Alle personen werden doer u gestropt. O.B.: Dats 't avontuer, datter op lopt! Al werden se gecropt, wie wildijt wijten? Tcooren 849 [1565].
| |
Crubbelen,
ww. Bijvorm van kreupelen?
Kreupel maken? ‖ Die sulcxs (t.w. Schijn van duechden) weygert / achtmen een trubbelt // bloet diemen dickwils gecrubbelt // doet // nae veel gescil // stygen, Deenv. Mensch 196 [2e h. 16e e.].
| |
Cruepelen,
ww. Zie Kreupelen.
| |
Cruynichsch,
bn. Van cruynich.
Van de kruin. ‖ (Schippers) die boven scheren T'compas omtrent der cruynichscher plecken (bedoeld zijn de priesters), B.d.Scr. 14 [1539].
| |
Cruunkelbaert,
zn. Uit cruunkelen, kronkelen en baert.
Krulbaard. ‖ Iphitus cruunkelbaert, was van cleender weerde, cast., C. v. R. 207 [1548].
| |
| |
| |
Cueken(e),
zn. Zie Keucken(e).
| |
| |
Cuijst,
zn. Van cuijsen (zie WNT i.v. Kuizen) met paragogische t?
Slag, klap? ‖ Mijn wijf zouw mij zoo deerlijc met vuijsten // slaen, Dat ic die cuijsten // zaen // zouw bescreijen, Crijsman 400 [eind 16e e.?].
| |
Culpable, culpabel,
bn. Ontleend aan ofr. culpable.
Schuldig. ‖ So wildy... v culpabel gheuen in dit feyt // oock, ghistele, Ant. 47 [1555]; Sij doen noch argher / en zijn meer culpable, Antw. Sp. m iv [1561].
| |
Curable, curabel,
bn., bw. Ontleend aan ofr., fr. curable.
1) Zorgvuldig, zorgzaam? ‖ Regeert doch tvleesch, ghenesende curabel, crul, Retrograde 3 [2e kw. 16e e.].
2) Achtbaar (vg. Hwb. i.v. Curabel. ‖ (Maria) Gheglorificeert in dhoochste vraeme Soot v betaeme Ter rechter handt des vaders curable, de roovere 157 [3e kw. 15e e.]; Die seuen vrie consten... Dwelc al consten sijn seer curable, Mar.v.N. 205 [ca 1500].
Opm. Onduidelijk is de bet. in de wrsch. corrupte aanh. ‖ (Maria) is der schoonder minnen een toeuerlaet, den onghestadighe curabel quaet, Doesb. 97 [vóór 1528].
| |
Cureringhe,
zn. Van cureren.
Genezing. ‖ Considereert u habijt en syn blamacie wiens dolacie // behueft cureringhe, Smenschen gheest 415 [ca 1560?].
| |
| |
| |
Custodieren,
ww. Ontleend aan lat. custodire.
Bewaken. ‖ Den kercker vinden wy wel ghecustodiert (× ghetiert) Met wachters beset, ghesloten de dueren, Dwerck d. Apost. 1285 [1e h. 16e e.].
| |
Cuwen,
ww. Zie MNW i.v., 1e art., WNT i.v. Kuwen?
Eig. benauwd de kaken bewegen, op apegapen liggen (vg. de aanh. uit berkhey in WNT i.v. Kuwen) en v.v. in moeilijke omstandigheden verkeren? ‖ Ic bins wel vroet dattet onnosel bloit scat gheuen moet spijt sijn cuwen, St 1, 25 [vóór 1524]. |
|