| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Zesde tafereel
Vóór het scherm.
Tyltyl, Mytyl, het Licht, de Hond, de Kat, het Brood, het Vuur, de Suiker, het Water en de Melk komen allen samen op.
Ik heb een briefje gekregen van de Fee Bérylune om me te zeggen, dat de Blauwe Vogel waarschijnlijk hier is....
Hier, op het kerkhof achter dezen muur.... Het schijnt, dat een der dooden op dit kerkhof hem in zijn graf verbergt.... Nu blijft het de vraag wie.... Ze zullen de revue moeten passeeren....
De revue? Hoe zullen we dat doen?....
| |
| |
Dat is heel eenvoudig. Te middernacht, dat is de beste tijd om hun niet al te ongelegen te komen, moet je den diamant omdraaien. We zullen hen dan uit den grond zien komen, of wel we zien degenen, die er niet uit komen in hunne graven liggen....
Zouden ze er niet boos om worden?....
Volstrekt niet, ze zullen er heelemaal geen erg in hebben. Ze houden er niet van, dat men hen komt storen, maar daar ze in ieder geval te middernacht te voorschijn komen, zal dit hen niet hinderen....
Waarom zien het Brood, de Suiker en de Melk zoo bleek, en waarom zeggen ze niets?....
Ik word zoo draaierig....
Het Licht (zachtjcs tegen Tyltyl)
Let er maar niet op.... Ze zijn bang voor de dooden....
| |
| |
Ik ben er niet bang voor!.... Ik ben gewend ze te verbranden.... Indertijd verbrandde ik ze allemaal, dat was veel amusanter dan nu....
En waarom rilt Tylô zoo?.... Is die ook bang?....
Ik? Ik ril niet!.... Ik ben nooit bang; maar als jij wegging, zou ik ook weg gaan....
En zegt de Kat niets?....
Neen, het is beter, dat ik vóór het hek van het kerkhof blijf met de Dingen en de Dieren.... De ure is nog niet gekomen.... Het Licht kan nog niet doordringen tot de dooden.... Ik laat je alleen met Mytyl.
| |
| |
En mag Tylô niet bij ons blijven?....
Jawel, jawel, ik blijf hier.... Ik wil bij mijn afgod blijven!....
Onmogelijk.... 't Is een formeel bevel van de Fee; trouwens, er is niets te vreezen....
Goed, goed, 't is jammer....Als ze boos zijn, mijn afgod, dan hoef je maar zóó te doen (Hij fluit) en dan zul je wel eens zien.... Dan gaat het net als in het bosch: Wa! Wa! Wa!....
Nu, vaartwel, lievelingen.... Ik ga niet ver weg.... (Ze omhelst de kinderen) Allen van wie ik houd en die van mij houden, vinden mij altijd terug.... (Tegen de Dingen en de Dieren) En de anderen.... hierheen.
Ze gaat weg met de Dingen en de Dieren. De kinderen blijven alleen op het tooneel. Het scherm gaat open en onthult het zevende tafereel.
| |
| |
| |
Zevende tafereel
Het Kerkhof
Het is nacht, maneschijn. Een kerkhof buiten. Talrijke graven, grasheuvels, houten kruisen, grafsteenen, enz.
Tyltyl en Mytyl staan bij een grafzuil.
Tyltyl (niet geheel gerust)
Ik niet, ik ben nooit bang....
Zeg, Tyltyl, zijn de dooden kwaadaardig?
Wel neen, ze leven immers niet.
Heb jij er wel eens een gezien?....
| |
| |
Ja eens, toen ik nog heel jong was....
Hoe zien ze er uit, zeg?....
Heel wit, heel rustig en heel koud, en spreken doen ze niet....
We krijgen hen te zien, he?....
Ja zeker, want het Licht heeft het beloofd....
Waar zijn ze eigenlijk die dooden?
Hier, onder de graszoden of onder die groote steenen....
Zijn ze daar het heele jaar door?....
| |
| |
Mytyl (op de zerken wijzend)
Zijn dat de deuren van hunne huizen?....
Gaan ze met mooi weer uit?....
Ze kunnen enkel 's nachts uitgaan.
Omdat ze in hun hemd zijn....
En gaan ze ook uit als het regent?....
Als het regent, blijven ze thuis....
Is het mooi bij hen aan huis?....
Ik heb gehoord, dat het er erg nauw is....
| |
| |
Hebben ze ook kindertjes?
Natuurlijk, ze hebben daar iedereen, die sterft.
En waar leven ze van?....
Stellig, want we zien alles als de Diamant is omgedraaid..
En wat zouden ze zeggen?....
Niets, want ze spreken niet.
Waarom spreken ze niet?....
Omdat ze niets te zeggen hebben....
| |
| |
Waarom hebben ze niets te zeggen?....
He, je verveelt me....
Stilte.
Wanneer draai je den Diamant om?....
Nou, je weet wel, dat het Licht gezegd heeft tot middernacht te wachten, omdat dit minder lastig voor hen is....
Waarom is dat minder lastig voor hen?....
Omdat dit de tijd is, dat ze een luchtje komen scheppen...
Is het nog geen twaalf uur?....
Kun je de wijzerplaat van den kerktoren zién?....
Ja, ik zie den kleinen wijzer ook....
| |
| |
Nu, het zal dadelijk slaan.... Daar nu!.... Heel precies.... Hoor je?....
Men hoort de klok twaalf slaan.
Op dit oogenblik niet.... Ik ga den Diamant draaien....
Neen, neen!.... Doe het niet!.... Ik wil weg!.... Ik ben zoo bang, broer, ik ben zoo vreeselijk bang!....
Maar er is niets geen gevaar bij....
Ik wil de dooden niet zien!.... Ik wil ze niet zien!....
Goed dan, je hoeft ze niet te zien, doe je oogen maar dicht....
Mytyl (zich aan Tyltyl vastklampend)
Tyltyl, dat kan ik niet!.... Neen, onmogelijk!.... Ze zullen uit den grond komen!....
| |
| |
Beef toch niet zoo.... Ze komen maar één oogenblikje....
Maar je beeft zelf ook!.... 't Zal vreeselijk wezen!....
Het is tijd, het uur verloopt.
Tyltyl draait den Diamant. Een heel angstig oogenblik van stilte en onbewegelijkheid. Daarna gaan langzaam aan de kruisen wankelen, de grafheuvels half open, de zerken omhoog.
Mytyl (zich tegen Tyltyl aandringend)
Ze komen! Daar zijn ze!....
Dan beginnen alle geopende graven te bloesemen, eerst fijn en ijl als waterdamp, vervolgens wit en maagdelijk; gaandeweg wordt deze bloei dichter, hooger, overvloediger en wonderbaarlijker; onweerstaanbaar overweldigt hij alle dingen en herschept het kerkhof in een soort van toover- en bruiloftstuin, waarover al spoedig de eerste stralen van den dageraad opgaan. De dauw schittert, de bloemen ontluiken, de wind fluistert in de bladeren, de bijen zoemen, de vogels worden wakker en vullen de ruimte met de eerste bedwelmende tonen van hunne hymnen aan de zon en het leven. Ver-
| |
| |
blind en uiterst verbaasd doen Tyltyl en Mytyl, die elkaar de hand hebben gegeven, eenige schreden te midden van de bloemen en zoeken de sporen der graven.
Mytyl (in het gras zoekend)
Waar zijn ze nou, de dooden?....
Tyltyl (eveneens zoekend)
Er zijn geen dooden....
HET SCHERM VALT.
| |
| |
| |
Achtste tafereel
Vóór het scherm, dat mooie wolken afbeeldt.
Tyltyl, Mytyl, het Licht, de Hond, de Kat, het Brood, het Vuur, de Suiker, de Melk en het Water komen op.
Ik geloof, dat we nu werkelijk den Blauwen Vogel vrij wel in handen hebben, ik had daar dadelijk bij onzen eersten tocht aan moeten denken.... Eerst van morgen, toen ik bij den dageraad mijne krachten weer herkreeg, kwam dit denkbeeld als een lichtstraal van den hemel in mij op.... We staan hier bij den ingang van de betooverde tuinen, waar alle Vreugden, al het Geluk der Menschen vereenigd zijn onder de hoede van het Noodlot....
Zijn er veel? Krijgen wij er ook wat van? Zijn ze klein?
Er zijn er kleine en groote, grove en fijne, zeer mooie en andere, die minder prettig zijn.... Maar de leelijkste daar-
| |
| |
van zijn een poos geleden uit dezen tuin verdreven en hebben een toevlucht gezocht bij de Rampen. Want je moet weten, dat deze laatsten een aangrenzende plaats bewonen, die gemeenschap heeft met den tuin der Genietingen en daarvan enkel gescheiden is door een soort van damp of dun gordijn, dat ieder oogenblik bewogen wordt door den wind, die blaast van de hoogten der Gerechtigheid of van uit de diepte der Eeuwigheid.... 't Is nu van het grootste belang, dat wij ons organiseeren en enkele voorbereidende maatregelen nemen. Over 't algemeen is het Geluk in al zijn gestalten heel goed, maar toch zijn daar eenige onder, die gevaarlijker en trouweloozer zijn dan de grootste Rampen....
Daar valt mij wat in! Als ze gevaarlijk en trouweloos zijn, zou het dan niet beter wezen, dat wij allen voor de deur bleven wachten, om in staat te zijn de kinderen te helpen als ze eens genoodzaakt waren te vluchten?....
In 't geheel niet! In 't geheel niet!.... Ik wil overal heen met mijn lievelingen!.... Laten allen, die bang zijn, maar aan de deur blijven staan!!.... We hebben (met een blik op het Brood) lafaards of (met een blik op de Kat) verraders heelemaal niet noodig.
Ik ga mee! Het lijkt amusant daar! Er wordt voortdurend gedanst....
| |
| |
Ik heb nooit ook maar het kleinst Geluk gekend!.... Ik wil er eindelijk wel eens iets van zien!....
Zwijgt allen! Niemand vraagt u om raad.... Hoort wat ik besloten heb: de Hond, het Brood en de Suiker gaan met de kinderen mee. Het Water mag niet mee naar binnen omdat het te koud, en het Vuur niet, omdat het te woest is. Ik raad de Melk sterk aan voor het hek te blijven staan omdat ze wat al te gevoelig is; wat de Kat betreft, die mag doen wat ze wil....
Ik zal zoo en passant enkele Rampen gaan bezoeken, oude vrienden, die naast het Geluk wonen....
En u, Licht, gaat u niet mee?....
Ik kan zoo maar niet bij de Genietingen binnentreden, maar al te vaak kunnen ze mij niet verdragen.... Maar ik
| |
| |
heb hier den dichten sluier bij me, waarmee ik mij bedek als ik gelukkige menschen bezoek.... (Ze ontplooit een langen sluier, waarin ze zich zorgvuldig hult) Geen straal van mijn ziel moet hun schrik aanjagen, want er is heel wat Genot dat bang is en niet gelukkig.... Ziezoo, op deze manier hebben de minst mooie en zelfs de allergrofste niets te vreezen....
Het scherm gaat open om het negende tafereel te onthullen.
| |
| |
| |
Negende tafereel
De Tuin der Genietingen.
Als het gordijn opengaat, ontdekt men op den voorgrond van den tuin een soort van zaal gevormd door hooge marmeren zuilen, waartusschen zware, door gouden koorden opgehouden, purperen draperieën hangen, die den achtergrond geheel bedekken. De architectuur herinnert aan de zinnelijkste en weelderigste momenten van de Venetiaansche of Vlaamsche Renaissance (Veronèse en Rubens)-Guirlandes, hoornen des overvloeds, franje's, vazen, verguldsel en beelden zijn overal kwistig aangebracht - in het midden een zware tafel van jaspis en zilver verguld als in een sprookje, beladen met kaarsen, kristal, gouden en zilveren vaatwerk en met fabelachtige spijzen. - Rondom die tafel staan de grofste Genietingen der aarde en eten, drinken, brullen, zingen, loopen heen en weer of strekken zich lang uit en slapen in te midden van het wildbraad, de wonderbare vruchten en de omgeworpen kannen en vazen. Ze zijn verbazend groot, ongeloofelijk dik en rood, gekleed in fluweel en brokaat, gekroond met goud, paarlen en edelgesteenten. Schoone slavinnen dragen onophoudelijk
| |
| |
met pluimen versierde schotels aan en schuimende dranken. Een schetterende, vulgaire en grove muziek, waarbij het koper den boventoon voert. - Het tooneel is gehuld in zwaar, rood licht.
Tyltyl, Mytyl, de Hond, het Brood en de Suiker dringen zich rechts op den voorgrond dicht tegen het Licht aan, in 't begin wat beschroomd. De Kat begeeft zich zonder iets te zeggen naar den achtergrond eveneens aan den rechterkant, heft een donker gordijn op en verdwijnt.
Wie zijn al die dikke Mijnheeren, die zooveel pleizier hebben en al die lekkere dingen eten?
Dat zijn de grofste aardsche Genietingen, die welke men zoo met het bloote oog ziet. 't Is wel niet heel waarschijnlijk maar toch mogelijk, dat de Blauwe Vogel een oogenblik onder hen verdwaald is geraakt, draai dus den Diamant nog niet. Voor den vorm willen we om te beginnen dit gedeelte van de zaal eens onderzoeken.
Mogen we dichterbij gaan?
Welzeker. Kwaad zijn ze niet maar erg vulgair en doorgaans slecht opgevoed.
| |
| |
Wat heerlijke taarten hebben ze!....
En wild! en worsten! en lamsboutjes en kalfslever!.... (Plechtig) Niets ter wereld is beter of mooier of maar gelijk aan kalfslever!
Behalve een groote mik van fijne tarwebloem! Ze hebben er daar prachtige!.... Wat een mooie! Wat een mooie! Ze zijn nog dikker dan ik!....
Pardon, pardon, duizendmaal pardon.... Permitteer me.... Ik zou niemand willen kwetsen, maar vergeet al die bonbons niet, die het sieraad dezer tafel uitmaken, en wier glans en pracht, als ik me zoo eens mag uitdrukken, alles overtreffen wat er is in deze zaal en misschien wel overal elders....
Wat zien ze er tevreden en gelukkig uit!.... Hoor ze eens schreeuwen, en lachen, en zingen!.... Ik geloof, dat ze ons gezien hebben....
Inderdaad zijn een twaalftal hunner van tafel opgestaan en bewegen zich met moeite, hun buik steunende, naar de kinderen toe.
| |
| |
Wees maar niet bang, ze zijn heel voorkomend.... Ze zullen jullie waarschijnlijk uitnoodigen mee te eten.... Maar neem het niet aan, liever niet, je mocht je zending eens vergeten....
He, niet eens een taartje? Ze zien er zoo lekker en zoo versch uit, zoo heerlijk versuikerd en met geconfijte vruchten en vol room!....
Ze zijn gevaarlijk en zouden je wil verslappen. Men moet aan een plicht, dien men vervullen wil, iets ten offer weten te brengen.... Sla beleefd maar flink af. Daar zijn ze....
De grofste Genietingen (Tyltyl de hand toestekend)
Dag Tyltyl!....
Kent u mij dan? Wie is u?....
Ik ben het grootst Geluk, het Geluk-rijk-te-zijn en ik kom namens mijne broeders u en uwe familie uitnoodigen onze nimmer eindigende maaltijden met uwe tegenwoordigheid te vereeren.
Ge bevindt u dan te midden van het allerbeste, de ware
| |
| |
en grootste Genietingen dezer Aarde. Laat me u de voornaamsten van hen voorstellen. Hier is mijn schoonzoon, het Geluk-huiseigenaar-te-zijn, hij met zijn peervormigen buik. Hier is het Geluk-der-bevredigde-ijdelheid, wiens gelaat zoo bevallig dik is. (Het Geluk-der-bevredigde-ijdelheid groet hem met iets beschermends in zijn houding). Hier zijn het Geluk-te-drinken-als-men-geen-dorst-meer-heeft en het Geluk-te-eten-als-men-geen-honger-meer-heefttweelingen, wier beenen van macaroni zijn (Zij groeten al wankelend) Hier is het Geluk-niets-te-weten, die zoo doof is als een kwartel en het Geluk-niets-te-begrijpen, die zoo blind is als een mol. Hier het Geluk-niets-te-doen en het Geluk-langer-te-slapen-dan-noodig-is, wier handen van broodkruim en wier oogen van perziken-gelei zijn. En hier is eindelijk het Schudden-van-het-Lachen, wiens mond tot aan de ooren gespleten is en waaraan niets kan weerstand bieden....
Het Lachen groet al schuddende.
Tyltyl (terwijl hij op een Geluk wijst dat zich een beetje op een afstand houdt)
En die daar, die niet naderbij durft komen, en ons den rug toekeert?
Laat maar, hij is wat verlegen en niet geschikt voor kinderen.... (Hij grijpt Tyltyls handen) Maar kom nu mee!
| |
| |
Het onthaal gaat opnieuw beginnen, dat is al de twaalfde maal sinds den morgenstond. Men wacht enkel op u.. Hoort ge wel, hoe al de gasten u luide roepen?.. Ik kan ze u niet allen voorstellen, ze zijn verbazend talrijk. (Hij biedt den beiden kinderen zijn arm). Vergunt, dat ik u naar de eereplaatsen geleid.
Ik dank u zeer, Mijnheer.... Het spijt me erg.... Op het oogenblik kan ik niet.... We hebben haast, we zoeken den Blauwen Vogel. U weet toevallig niet, waar die is?
De Blauwe Vogel?.... Wacht eens.... Jawel, jawel, ik herinner hem mij wel.... indertijd heeft iemand er over gesproken.... Dat is, meen ik, een vogel, dien je niet op kunt eten.... In ieder geval is hij bij ons nooit op tafel geweest.. Daar merkt u uit, dat wij hem maar matig waardeeren.... Maar maak u niet bezorgd, we hebben een massa veel betere dingen.... U zult geheel met ons meeleven en alles zien wat wij doen....
Wel, wij zijn den heelen dag bezig niets te doen.... We hebben geen oogenblik rust.... Je moet drinken, je moet eten, je moet slapen, het neemt je geheel in beslag....
| |
| |
Wel ja.... Dat moet wel, er is niets anders hier op aarde..
Het Geluk-rijk-te-zijn (zacht tegen Tyltyl, terwijl hij op het Licht wijst)
Wie is die slecht-opgevoede jonge dame?
Gedurende dit heele gesprek hebben verscheidene der Genietingen van den tweeden rang zich druk bezig gehouden met den Hond, de Suiker en het Brood, die ze meenemen naar het gastmaal. Plotseling ziet Tyltyl hoe deze laatsten broederlijk met hunne gastheeren aan tafel zitten te eten en te drinken en zich dol aanstellen.
Kijk eens, Licht! Ze zitten aan tafel!
Roep ze terug, of het loopt verkeerd af!....
Tylô! Tylô, hier!.... Wil je wel hier komen, en dadelijk, hoor je!.... En jullie daarginder, Suiker en Brood, wie heeft jullie toegestaan mij te verlaten?.... Wat doen jullie daar zonder verlof?....
| |
| |
Het Brood (met een vollen mond)
Zou je niet wat beleefder tegen ons kunnen spreken?....
Wat nu? Gaat het Brood mij met je en jou aanspreken?.. Maar wat bezielt je eigenlijk?.... En jij, Tylô, is dat gehoorzamen? Gauw, kom hier, ga liggen, ga liggen!.... En alstjeblieft wat vlugger!....
De Hond (binnensmonds van het uiteinde der tafel)
Als ik eet besta ik voor niemand en dan hoor ik niets meer....
Neem ons niet kwalijk, we kunnen zulke beminlijke gastheeren maar niet zóó verlaten zonder hen te kwetsen....
Nu ziet ge het!.... Ze geven u het voorbeeld.... Kom mee, men wacht u.... We willen van geen weigering hooren..... We zullen u op een zachte manier geweld aan moeten doen.... Komt kameraden, helpt mij!.... Dringt hen met geweld naar de tafel, dat ze ondanks zichzelven gelukkig worden!....
Al de Genietingen sleepen, onder vreugdekreten en huppelend zoo goed ze kunnen, de kinderen, die zich verweren, mee, terwijl het Lachen het Licht stevig om haar middel vat.
| |
| |
Draai den Diamant, het is tijd!....
Tyltyl doet wat het Licht beveelt. Dadelijk wordt het tooneel verlicht door een glans van uiterste reinheid, een goddelijk, rose, harmonisch en ijl licht. De zware ornamenten van den voorgrond, de dikke roode gordijnen gaan vanzelf los en verdwijnen, waardoor een fabelachtig liefelijke tuin van lichten vrede en sereniteit zichtbaar wordt, een soort paleis van groen, met een heerlijk perspectief, waar de pracht van het krachtige en glanzende gebladerte, weelderig doch zonder ongebondenheid, de maagdelijke zwijmel der bloemen en de frissche vroolijkheid der wateren, die aan alle kanten stroomen, ruischen en ontspringen, de idee der gelukzaligheid schijnen voort te planten tot aan de uiterste grenzen van den horizont. De tafel van het gastmaal valt ineen zonder sporen na te laten; het fluweel, het brokaat, de gouden kronen worden bij het lichte koeltje en den glans, die nu op het tooneel overheerschen, opgeheven, uit elkaar gerukt en vallen tegelijk met de lachwekkende maskers, aan de voeten der verbaasde gasten neer. Deze schrompelen duidelijk zichtbaar ineen als doorgestoken blazen, kijken elkaar aan, knipoogen tegen het onbekende licht, dat hen hindert, en nu ze elkaar eindelijk zien zooals ze in waarheid zijn, nl. naaki, afzichtelijk, mat en beklagenswaardig, beginnen ze van schaamte en schrik te brullen, waartusschen door men zeer duidelijk de kreten van het luid-Lachen kan onder-
| |
| |
scheiden, die al de rest overheerschen. Alleen het Gelukniets-te-begrijpen blijft volmaakt kalm, terwijl zijn collega's zich rusteloos voortbewegen, trachten te vluchten of zich te verbergen in de hoekjes, die ze voor donker genoeg houden. Maar er is geen schaduw meer in den verblindend lichten tuin. Daarom besluiten de meesten, daar zij geen anderen uitweg meer zien, het
afschrikwekkend gordijn langs te gaan, dat rechts in den hoek het gewelf van de grot der Ongelukken afsluit. leder keer dat één hunner in de algemeene paniek een slip van dit gordijn opheft, hoort men van uit de diepte een uitbarsting van beleedigingen, verwenschingen en vloeken. Wat den Hond, het Brood en de Suiker betreft, die komen met hangende pootjes bij de kinderen terug en schuilen beschaamd achter hen weg.
Tyltyl (de vluchtende Genietingen achternaziende)
Mijn hemel, wat zijn ze leelijk!.... Waar gaan ze nu heen?....
Wel ik geloof, dat ze hun hoofd kwijt zijn.... Ze zoeken een schuilplaats bij de Ongelukken, waar men hen, vrees ik, voor goed zal houden....
Tyltyl (kijkt verbaasd om zich heen)
O wat een mooie tuin, wat een prachtige tuin! Waar zijn we?
| |
| |
Wij zijn niet van plaats veranderd, maar je oogen hebben een anderen gezichtskring gekregen.... We zien nu de dingen in waarheid en zullen nu de ziel bemerken van die soorten van Geluk, die den glans van den Diamant kunnen verdragen.
Hoe mooi, hoe mooi! En wat een prachtig weer! Net midden in den zomer.... Kijk eens, wie komen daar aan? Ze schijnen ons te willen hebben.
Inderdaad stroomen de tuinen vol engelengestalten, die uit een langen slaap schijnen te ontwaken en bevallig tusschen de boomen door glijden. Ze zijn gekleed in een lichtend gewaad van verschillende fijne en zachte tinten als van de ontluikende roos, de rimpeling van het water, het blauw van den dageraad, den amberkleurigen dauw, enz.
Hier naderen enkele vriendelijke en nieuwsgierige Genoegens, die ons wel op de hoogte zullen brengen....
Ja, ik ken ze allemaal; ik kom dikwijls bij hen zonder dat ze weten, wie ik ben....
| |
| |
Wat een massa! Ze komen van alle kanten!....
Vroeger waren er nog veel meer. De grove Genietingen hebben hun veel kwaad gedaan.
Dat hindert niet, er zijn er nog vrij wat over....
Je zult er nog veel meer zien naar mate de invloed van den Diamant doorwerkt in de tuinen.... Men vindt op Aarde veel meer Geluk dan men denkt, maar de meeste menschen zien het niet....
Daar komen er kleine aan, laten wij die tegemoet gaan....
Dat is niet noodig; die voor ons van belang zijn, komen wel hierheen. We hebben geen tijd om met alle anderen kennis te maken....
Een troepje kleine Genoegens komt al huppelend en schaterend van 't lachen van achter de boomen aanloopen en danst in een kringetje om de kinderen heen.
| |
| |
Och, wat zien die er lief uit!.... Waar komen ze van daan, wie zijn het?
Het zijn de Genoegens der kindsheid.
Mogen we met hen spreken?....
Dat geeft niets. Ze zingen, dansen en lachen maar spreken nog niet....
Dag! Dag!.... O kijk toch eens naar dien dikken daar, die zoo lacht!.. Wat hebben ze roode wangetjes en wat zijn ze mooi gekleed!.... Is iedereen hier rijk?....
O neen, hier net als overal eiders zijn veel meer armen dan rijken....
Waar zijn dan de armen?....
Men kan ze niet onderscheiden.... Het Geluk van een kind is altijd gehuld in het mooiste wat er op aarde en in den hemel te vinden is.
| |
| |
Tyltyl (die bijna niet stil kan blijven staan)
Ik zou zoo graag met hen mee willen dansen....
Dat is heusch onmogelijk, daar hebben we geen tijd voor.... Ik zie al, dat ze den Blauwen Vogel niet hebben.... En voor de rest, je ziet wel dat ze haast hebben, ze zijn al voorbij.... Zij hebben ook al geen tijd te verliezen, want de kindsheid is kort....
Een ander groepje Genoegens, wat grooter dan de anderen, hollen den tuin in en zingen luid! ‘Daar zijn ze! Daar zijn ze! Ze zien ons! Ze zien ons!’ Ze dansen een vroolijken rondedans rondom de kinderen en als die uit is komt degeen, die de aanvoerder van het troepje schijnt te zijn op Tyltyl toe en reikt hem de hand.
Al weer iemand, die me kent.... (Tot het Licht) Ze kennen me zoo langzamerhand overal.... Wie ben je?....
Herken je me niet?.... Ik wed er om, dat je geen een van allen, die nu hier zijn, herkent!....
Neen.... Ik weet niet.... Ik herinner me niet, u en de anderen te hebben gezien....
| |
| |
Hooren jullie het?.... Daar was ik zeker van!.... Hij heeft ons nooit gezien! (Al de anderen van het groepje barsten in lachen uit) Maar, mijn lieve Tyltyl, je kent niemand anders dan ons!.... We zijn altijd om je heen! We eten, drinken, worden wakker, halen adem, leven den heelen dag met jou!....
Ja, ja, best, ik weet wel, ik herinner me wel.... Maar ik wou zoo graag eens weten hoe je heet....
Ik zie het al, je weet er niets van.... Ik ben het hoofd van alle soorten van Geluk in je huis en deze allen zijn de overige Genoegens die daar wonen....
Woont het Geluk dan bij ons in huis?
Alle Genoegens barsten in lachen uit.
Nu hebben jullie het gehoord!.... Of het Geluk in je huis woont?.... Maar arme kleine, het huis is er tot barstens toe vol van!.... Wij lachen, wij zingen, wij scheppen zóóveel vreugde, dat we de muren wel konden wegdringen en de daken opheffen; maar hoe we ook ons best doen jij ziet niets en je hoort niets.... Ik hoop, dat je in het vervolg
| |
| |
wat verstandiger zijn zult.... In den tusschentijd kun je de voornaamsten onder ons de hand vast drukken.... Ben je dan eenmaal weer thuis, dan zul je ze lichter herkennen.. En dan kun je ze aan het eind van een mooien dag eens aanmoedigen door een glimlach, hen bedanken door een vriendelijk woordje, want waarlijk, ze doen al wat ze kunnen om je leven gemakkelijk en prettig te maken.... Om te beginnen met mij, je dienaar, het Geluk-gezond-te-zijn. Ik ben niet de mooiste, maar de gewichtigste van allen. Zul je me nu herkennen?.... Hier is het Geluk-van-zuivere-lucht, die is bijna doorschijnend.... Hier is het Geluk-zijne-ouders-lief-te-hebben, die in het grijs gekleed en altijd een beetje droevig is, omdat men nooit naar hem kijkt.... Hier is het Geluk-van-den-blauwen hemel, natuurlijk in het blauw gekleed; en het Geluk-van-het-bosch, dat even natuurlijk in het groen gekleed is en dat je ieder keer terug zult zien, als je door je raam kijkt.... Hier is nog het Geluk-derzonne-uren, diamantkleurig, en dat van de Lente, als smaragd....
En zijn jullie alle dagen even mooi?....
Wel zeker, het is in alle huizen alle dagen Zondag, indien men zijne oogen openzet.... En verder is hier, als het avond wordt, het Geluk-van-den-zonsondergang, die mooier is dan alle koningen der wereld en die gevolgd wordt door het
| |
| |
Geluk-de-sterren-te-zien-opgaan, goud als een god van vroeger tijd.... Vervolgens als het leelijk weer is het Geluk-van-den-regen, die bedekt is met paarlen en het Geluk-van-het-wintervuurtje, die zijn mooien purperen mantel open doet voor alle bevroren handen.... En ik sprak nog niet van den beste van alle, omdat hij bijna komt te staan naast de zuivere Vreugden, die je weldra zien zult, en wel het Geluk-van-onschuldige-gedachten, de helderste onder ons.. En nog weer, hier is.... Maar werkelijk, we zijn te talrijk.. We komen er niet mee aan een einde, en ik moet eerst eens bericht gaan brengen bij de Groote Vreugden daar ginder op den achtergrond, vlak bij de deuren des hemels en die nog niet weten, dat jullie gekomen zijn.... Ik zal maar het Geluk-blootsvoets-in-den-dauw-te-loopen naar hen toezenden, die is de vlugste.... (Tot het Geluk, dat hij noemt en dat met kleine sprongetjes naar hem toekomt) Ga jij maar!....
Op dit oogenblik komt een soort van duiveltje in een zwart tricot, die iedereen uit den weg duwt en onsamenhangende klanken uit, naar Tyltyl toe en springt om hem heen hem nu eens een oorveeg gevend, dan een knip voor den neus of een schop.
Tyltyl (ontsteld en diep verontwaardigd)
Wie is die wildeman?
Goed, dat is het Pleizier-onverdragelijk te zijn, die uit de
| |
| |
grot der Ongelukken ontsnapt is. Men weet niet waar men hem zal opsluiten. Hij ontvlucht telkens weer en zelfs de Ongelukken willen hem niet bij zich houden.
Het duiveltje gaat maar voort met Tyltyl te plagen, die vergeefs zich daartegen tracht te verweren en dan plotseling, zonder eenige reden, net zooals het ook gekomen was, verdwijnt, luid lachend.
Wat heeft hij toch? Is hij een beetje krankzinnig?
Dat weet ik niet. Het schijnt, dat jijzelf zoo bent als je niet zoet bent. Maar we moeten ondertusschen eens wat zien te hooren omtrent den Blauwen Vogel. Het kan wel zijn, dat het hoofd van de Genoegens van je huis er niet onkundig van is, waar die zich bevindt....
Hij weet niet eens waar de Blauwe Vogel is!....
Al de Genoegens-van-het-huis barsten in lachen uit.
Neen zeker, dat weet ik niet.... Dat is heelemaal niet belachlijk....
Een nieuwe uitbarsting van lachen.
| |
| |
Kom, kom, word maar niet boos.... en laten wij dan ook ernstig zijn.... Hij weet het niet, welnu, hij is niet belachelijker dan de meeste Menschen.... Maar kijk, het kleine Geluk-blootvoets-in-den-dauw-te-loopen heeft de Groote Vreugden op de hoogte gebracht en deze komen nu hierheen.
Inderdaad naderen langzaam de hooge en schoone engelen-gestalten, in lichtende gewaden gekleed.
O, wat zijn ze mooi!.... Waarom lachen ze niet? Zijn ze niet gelukkig?....
Men is niet altijd het gelukkigst wanneer men lacht....
Het zijn de Groote Vreugden....
Natuurlijk, wij spelen dikwijls met hen.... Vóór alle anderen is hier de Groote-Vreugde-rechtvaardig-te-zijn, die ieder keer wanneer er een onrechtvaardigheid wordt her-
| |
| |
steld, glimlacht, ik ben nog te jong, ik heb haar nog nooit zien glimlachen. Achter haar loopt de Vreugde-goed-te-zijn, die de gelukkigste maar de treurigste is en die men slechts met moeite kan beletten naar de Ongelukken toe te gaan, welke ze zou willen troosten. Rechts staat de Vreugde-van-volbrachten-arbeid naast de Vreugde-van-het-denken. Verder op zie je de Vreugde-van-begrijpen, die altijd haar broeder zoekt nl. het Geluk-niets-te-begrijpen....
O, dien heb ik gezien.... Hij is met de Grove Genoegens meegegaan naar de Rampen....
Net zooals ik dacht!.... Hij is geheel afgedwaald, slechte omgang heeft hem totaal bedorven.... Maar spreek daar niet over met zijne zuster, ze zou hem willen gaan zoeken en wij zouden daardoor een der edelste Vreugden verliezen.... Hier is verder nog onder de allergrootsten, de Vreugde-te-zien-wat-schoon-is, die iederen dag eenige stralen toevoegt aan het licht, dat hier heerscht.....
En daar ver weg, heel ver, in die gouden wolken, degene die ik maar nauwelijks zien kan als ik heelemaal op mijn teenen ga staan?....
Dat is de groote Vreugde-lief-te-hebben.... Maar al span
| |
| |
jij je ook nòg zoo in, jij bent veel te klein om haar geheel te kunnen zien....
En daar ginder, heelemaal achter aan, die met een sluier voor, die niet naderbij komen?....
Dat zijn de Vreugden, die de menschen nog niet kennen..
Wat willen die anderen eigenlijk, waarom verwijderen zij zich van ons?
Ze gaan een nieuwe Vreugde tegemoet, die ons nadert, misschien de zuiverste van alle, die wij hier hebben....
Herken je haar nog niet?.... Maar kijk dan beter, zet je beide oogen wijd open tot in het hart van je ziel!.... Zij heeft je gezien, ze heeft je gezien!.... Ze komt aanloopen en strekt de armen naar je uit!.... Het is de Vreugde van je moeder, het is de met niets anders te vergelijken Vreugde-der-moederlijke-liefde!....
Nadat ze haar met toejuichingen hebben ontvangen trekken de andere Vreugden, die van alle zijden zijn komen aanloopen, zich stilzwijgend terug voor de Vreugde-der-moederlijke-liefde.
| |
| |
Tyltyl! En Mytyl ook!.... Wel, wel, vind ik jullie hier terug!.... Daar had ik geen idee op!.... Ik voelde me wat eenzaam thuis en ziet, daar stijgen jullie op tot den hemel, waar in Vreugde de zielen van alle moeders stralen!.... Maar eerst een kus, zooveel kussen als maar mogelijk is! Allebei in mijn armen, niets maakt een mensch gelukkiger!.. Maar je lacht niet, Tyltyl.... en jij ook niet Mytyl.... Kennen jullie dan de liefde van je moeder niet?.... Maar kijk me dan toch aan, zijn het niet mijn oogen, mijn lippen en mijn armen?....
Ja zeker, die herken ik wel, maar ik wist niet.... U lijkt op moeder, maar u is veel mooier....
't Is duidelijk, ik kan niet meer verouderen.... En iedere nieuwe dag brengt mij kracht, jeugd en geluk.... Iedere lach van jullie maakt mij een jaar jonger.... Thuis is dat niet zoo te zien, maar hier ziet men alles en dit is het echte..
Tyltyl (verwonderd en haar nu eens beschouwend dan weer omhelzend)
En die mooie japon, waar is die van gemaakt? Is die van zij of zilver of misschien wel van paarlen?....
| |
| |
Neen van kussen, blikken en liefkoozingen.... iedere kus, dien men geeft, voegt er een zonnestraal of een manestraal aan toe....
't Is wel gek, ik had nooit gedacht, dat u zóó rijk was.... Waar had u deze dan weggestopt?.... Misschien in die kast, waarvan vader den sleutel heeft?....
Wel neen, ik heb hem altoos aan, maar men ziet het niet, omdat je niets zien kunt met gesloten oogen.... Alle moeders zijn rijk als ze hunne kinderen lief hebben.... Er zijn geen arme, geen leelijke, geen oude moeders.... Hunne liefde is altijd de grootste van alle Vreugden.... En als ze treurig schijnen, dan is er maar één kus noodig, dien ze krijgen of zelf geven, en al hunne tranen worden sterren in het diepst hunner oogen....
Tyltyl (die haar met verbazing aanziet)
Ja, ja, dat is waar, uw oogen zijn vol sterren.... En het zijn wel uw oogen maar toch veel mooier.... En 't is ook uw hand met het kleine ringetje er aan.... Daar is zelfs die brandwond, die u gekregen hebt bij het aansteken van de lamp.... Maar ze is veel witter, en wat een zacht, fijn vel!.... 't Is net of je er licht door ziet loopen.... Hoeft deze niet te werken, zooals die van thuis?....
| |
| |
Wel zeker, 't is heelemaal dezelfde; hadt je dan nooit gezien, dat ze wit wordt en doorstraald van licht zoodra ze je liefkoost?....
't Is vreemd, moeder, 't is oòk uw stem, maar u spreekt veel mooier dan bij ons thuis....
Thuis is er veel te veel te doen en dan heeft men geen tijd.... Maar wat men niet zegt, hoort men daarom toch wel.... Nu je me zóó gezien hebt, zou je me nu herkennen in mijn versleten japon, als je morgen in onze hut terugkomt?....
Ik wil niet meer terug.... Nu u hier is, wil ik ook hier blijven net zoo lang als u....
Maar dat is alles hetzelfde, daar ginder ben ik en jij ook.. Jij bent enkel hier gekomen om jezelf rekenschap te geven van de dingen en eindelijk te leeren, hoe je mij zien moet als je me daar ginder ziet.... Begrijp je, mijn jongen?.... Je denkt nu, dat je in den hemel bent; maar de hemel is overal waar wij elkaar liefhebben.... Er zijn geen twee moeders, je hebt er geen andere.... Ieder kind heeft er
| |
| |
maar één en dat is altijd dezelfde en altijd de mooiste, maar men moet haar kennen en men moet uit zijn oogen kunnen zien.... Wat heb je eigenlijk gedaan om hier te komen en een weg te vinden, dien de menschen gezocht hebben zoo lang ze de Aarde bewonen....
Tyltyl (wijst op het Licht, die zich uit bescheidenheid wat heeft teruggetrokken)
Hier is zij, die mijn geleidster is geweest....
Ik heb haar nooit gezien.... Men had mij wel gezegd, dat ze veel van jou hield en dat ze heel goed was.... Maar waarom houdt ze zich verborgen?.... Laat ze nooit haar gezicht zien?....
O jawel, maar ze is bang, dat de Vreugden bang zouden worden als ze ál te goed konden zien....
Maar weet ze dan niet, dat wij allen enkel op haar wachten? (De andere Groote Vreugden roepend) Komt, komt, zusters!
| |
| |
Komt allen hierheen, hier is het Licht, dat ons eindelijk komt bezoeken!....
(Er gaat een siddering door de Groote Vreugden, die allen naderbij komen. Men hoort roepen: Het Licht is hier! Het Licht!....)
De Vreugde-Te-Begrijpen (schuift alle anderen op zij om het Licht te omhelzen)
Gij zijt het Licht en wij wisten het niet!.... En al jaren en jaren wachten wij op u!.... Herkent ge mij?.... Ik ben de Vreugde-te-begrijpen en heb u al zoo lang gezocht.. Wij zijn heel gelukkig, maar wij kunnen niet verder zien dan ons zelven....
De Vreugde-Rechtvaardig-Te-Zijn (die op hare beurt het Licht omhelst)
Herkent ge mij?.... Ik ben de Vreugde-rechtvaardig-te-zijn en heb zóó om u gesmeekt.... Wij zijn heel gelukkig, maar we zien niet verder dan onze schaduwen....
De Vreugde-Te-Zien-Wat-Mooi-Is (die haar eveneens omhelst)
Herkent ge mij? Ik ben de Vreugde-van-het-schoone, die u zóó lief heb gehad.... We zijn heel gelukkig, maar wij kunnen niet verder zien dan onze droomen....
Zie dan, zie dan, o zuster, laat ons niet langer wachten.... We zijn sterk en ook rein genoeg - Licht dan dien sluier op,
| |
| |
die de laatste waarheden en het opperste geluk nog altijd voor ons verborgen houdt.... Kijk, al mijne zusters knielen neer aan uwe voeten.... Gij zijt onze koningin en onze belooning....
Het Licht (trekt haar sluier nog dichter om zich)
O zusters, schoone zusters, ik gehoorzaam mijn Meester.. De ure is nog niet gekomen, misschien zal ze slaan en dan kom ik bij u terug zonder vreezen en zonder schaduwen.... Vaartwel, staat op en laten wij als weergevonden zusters elkaar nog een kus geven in afwachting van den dag, die weldra verschijnen zal....
De Moederlijke Liefde (geeft het Licht een kus)
Ge zijt goed geweest voor mijn arme kleintjes....
Ik zal altijd goed zijn in de omgeving van allen, die elkaar liefhebben.
De Vreugde-Te-Begrijpen (het Licht naderend)
Moge de laatste kus op mijn voorhoofd worden gedrukt..
Ze omhelzen elkaar langdurig en als ze van elkaar scheiden en het hoofd opheffen, ziet men tranen in hunne oogen.
| |
| |
Waarom schreit u?.... (De andere Vreugden aanziend) Hé, en u schreit ook.... Maar waaròm heeft iedereen tranen in de oogen?....
Stil, stil, mijn kind....
HET SCHERM VALT. |
|