| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Eerste tafereel.
De hut van den houthakker.
Het tooneel verplaatst den toeschouwer binnen in de hut van een houthakker, wel eenvoudig en landelijk, maar niet behoeftig. - Een schoorsteenmantel, waaronder een houtvuurtje ligt te smeulen - Keukengereedschap, kast, baktrog, hangklok, spinnewiel, pomp, enz. - Op een tafel een brandende lamp. - Tegen de kast aan liggen aan weerskanten een hond en een kat te slapen, ineengerold, met den neus onder den staart. - Tusschen hen in staat een groot suikerbrood, wit en blauw. - Aan den muur hangt een ronde kooi, waarin een tortelduif. - Aan den achterkant twee ramen met gesloten blinden. Onder een der ramen een tabouret. - Links de voordeur voorzien van een zwaren grendel. - Rechts een andere deur. - Een ladder, die naar een zoldertje leidt. - Rechts ook twee kinder-ledikantjes en aan het hoofdeneinde daarvan op twee stoelen de netjes opgevouwen kleertjes.
| |
| |
(Bij het opgaan van het scherm liggen Tyltyl en Mytyl in diepen slaap in hunne bedjes. Mocder Tyl stopt hen voor het laatst nog eens in, bukt zich over hen heen, blijft een oogenblik naar hen staan kijken, en wenkt vader Tyl, die zijn hoofd door de even geopende deur steekt. Moeder Tyl legt haar vinger op haar mond om hem tot stilte te manen, en gaat dan op haar teenen de deur rechts uit, na de lamp te hebben uitgedaan. Een oogenblik blijft het tooneel donker, dan dringt er licht tusschen de reten der luiken door en wordt langzaam aan sterker. De lamp op de tafel gaat van zelf weer branden. De twee kinderen schijnen wakker te worden en gaan in hun bedje op zitten.)
Natuurlijk niet, ik spreek toch tegen je....
| |
| |
Nog niet, morgen. Maar het Kerstkindje brengt van 't jaar niks.
Ik heb moeder hooren zeggen, dat ze niet naar de stad is kunnen gaan om met hem te spreken.... Maar dan komt het 't volgend jaar....
Is dat lang tot het volgend jaar?....
Nou, zoo heel kort is het niet.... Maar het komt van nacht bij de rijke kinderen....
Kijk eens, moeder heeft de lamp vergeten!.... Ik weet wat!
| |
| |
Niemand ziet het.... Zie je de blinden?
Dat is door de lichtjes van het feest.
Aan den overkant, bij die rijke kinderen. Dat komt van den Kerstboom. Wij zullen ze openmaken....
| |
| |
Natuurlijk wel, we zijn immers alleen.... Hoor je de muziek? Laten we maar opstaan....
De twee kinderen staan op, loopen naar een der ramen toe, klimmen op de tabouret en maken de blinden open. Een fel licht dringt het vertrek binnen. De kinderen kijken vol belangstelling naar buiten.
Mytyl (die maar een klein plaatsje op de tabouret heeft)
Ik zie niks....
Het sneeuwt! Kijk eens, twee rijtuigen met zes paarden!..
Er komen twaalf jongetjes uit!....
Hè, wat ben je dom! 't Zijn meisjes....
En ze hebben een broek aan....
| |
| |
Jij weet het, hoor.... Douw me niet zoo!....
Ik heb je niet eens aangeraakt.
Tyltyl (die de heele plaats op de tabouret inneemt)
Jij neemt alle plaats....
En ik heb heelemaal geen plaats!....
Houd je nou maar stil, den boom kun je zien!....
Nou den kerstboom toch! Jij kijkt naar den muur!....
Ik kijk naar den muur omdat ik geen plaats heb....
Tyltyl (terwijl hij haar een klein plaatsje op de tabouret inruimt)
Daar nou! Heb je nou genoeg? Jij hebt de allerbeste plaats. Wat een lichten hè? Wat een massa!....
| |
| |
Wat doen die menschen, die zoo'n leven maken?
Neen, maar 't is vermoeiend.
Al weer een rijtuig, met witte paarden!....
Houd je mond! Kijk maar liever....
Wat voor gouds hangt daar aan de takken?....
Wel natuurlijk het speelgoed! Sabels, geweren, soldaten, kanonnen....
En poppen, zeg, liggen die er ook?
| |
| |
Poppen? Dat is te flauw; daar houden ze niet van.
En dat daar rondom de tafel, wat is dat allemaal?
Dat zijn vruchten, koek, roomtaarten....
Die heb ik ook eens geproefd, toen ik klein was....
Ik ook, 't is veel lekkerder dan brood, maar je krijgt er zoo weinig van.
Zij hebben er niet te weinig van. De heele tafel staat vol. Zouden ze er van gaan eten?....
Natuurlijk; wat dan anders?....
Waarom eten zij ze dan niet dadelijk op?
Omdat ze geen honger hebben....
| |
| |
Mytyl (in stomme verbazing)
Hebben ze geen honger? Hoe komt dat?
Omdat ze eten als ze er zin in hebben.
Zouden ze alles opeten? Of zouden ze er ook wat van weggeven?
En ze kennen ons niet eens....
Maar als we er eens om vroegen?
| |
| |
Mytyl (in haar handjes klappend)
O, wat zijn ze mooi!....
Kijk die kinderen eens dansen!
Ja, ja, laten wij ook gaan dansen....
(Ze trippelen van pret op de tabouret)
O hoe prettig, hoe prettig!....
Nou krijgen ze de taartjes! Ze mogen ze aanpakken.... Ze eten ze op, kijk, kijk, ze eten ze op!
De kleintjes ook! Ze hebben er wel twee, drie, vier!....
| |
| |
O hoe lekker! hoe lekker! hoe lekker!....
Mytyl (terwijl ze denkbeeldige taartjes telt)
Ik heb er twaalf gekregen!....
En ik vier maal twaalf! Maar ik zal er jou ook wat van geven....
(Er wordt geklopt op de deur van de hut)
Tyltyl (plotseling gekalmeerd en verschrikt)
Wat zou dat zijn?....
Dat is vader!....
Daar ze talmen met opendoen, ziet men de klink vanzelf knarsend in de hoogte gaan; de deur gaat op een kier open om toegang te verleenen aan een oud vrouwtje in het groen gekleed en met een roode kap op het hoofd. Ze heeft een bochel, is mank en heeft maar één oog; neus en kin zijn naar elkaar toe gegroeid en ze leunt op een stok. 't Is niet twijfelachtig of het is een fee.
Hebben jelui hier het zingende kruid of den blauwen vogel?
| |
| |
We hebben hier wel kruiden, maar die zingen niet....
Tyltyl heeft wel een vogel.
Maar dien kan ik niet weggeven....
Dat is me oòk een reden. Waar is die vogel?....
Tyltyl (op de kooi wijzend)
Daar in de kooi.
De Fee (haar bril opzettend om den vogel te bekijken)
Dien wil ik niet hebben, die is niet blauw genoeg. Dan moeten jullie den vogel, dien ik noodig heb, maar gaan halen.
Maar ik weet niet waar hij is....
| |
| |
Ik ook niet, daarom moet je hem maar gaan zoeken. Ik kan desnoods wel buiten het zingende kruid, maar den Blauwen Vogel moet ik absoluut hebben. Het is voor mijn dochtertje, dat erg ziek is.
Dát weet niemand precies; ze zou gelukkig willen zijn....
U lijkt wel wat op onze buurvrouw, Juffrouw Berlingot..
De Fee (heel kwaad wordend)
Heelemaal niet.... Dat lijkt er niets naar.... Dat is afschuwelijk! Ik ben de Fee Bérylune....
| |
| |
Jullie moeten maar dadelijk op weg gaan.
Dat kan onmogelijk, omdat ik van morgen vleesch heb opgezet om te stoven en dit dadelijk overkookt als ik langer dan een uur weg ben (Terwijl ze achtereenvolgens op het plafond, den schoorsteen en het raam wijst) Aan welken kant willen jullie er uit, zóó, of zóó of zóó?....
Tyltyl (wijst verlegen naar de deur)
Het liefst wou ik daar maar door....
De Fee (die weer heel boos wordt)
Dat is heelemaal onmogelijk, en wat een akelige gewoonte!.... (Ze wijst op het raam) We zullen daar maar uit gaan. Nu! waar wachten jullie op?.... Kleedt je nu dadelijk aan.... (De kinderen gehoorzamen en kleeden zich vlug aan) Ik zal Mytyl wel helpen.
Dat beduidt niets. Ik geef jullie een wonder-hoedje. Waar zijn eigenlijk jullie ouders?....
| |
| |
Tyltyl (terwijl hij wijst naar de deur rechts)
Die zijn daar, die slapen....
En grootvader en grootmoeder?....
En jullie broertjes en zusjes.... Die hebben jullie zeker wel?....
Zou je ze wel eens weer willen zien?....
He ja, dadelijk! Laat ze eens zien!
| |
| |
Ik heb ze niet in mijn zak.... Maar dat komt prachtig uit; jullie kunt ze zien als je toch door het land van Herinnering komt, dat is op weg naar den Blauwen Vogel. Dadelijk links af, na den derden kruisweg. - Wat deden jullie eigenlijk toen ik klopte?....
We speelden, dat we taartjes aten.
Hebben jullie taartjes? - Waar dan?
In het groote huis van de rijke kinderen.... Kom maar eens kijken, 't is zoo mooi!....
(Hij trekt de fee mee naar het raam.)
Maar die andere kinderen eten ze op!....
Jawel, maar je kunt alles zien....
Zijn jullie daar niet boos om?....
| |
| |
Dat ze alles zelf opeten. Ik vind het niets aardig, dat ze jullie niets geven....
Hè neen, ze zijn immers rijk.... Wat is het mooi bij hen, he?
Niets mooier dan bij jou.
Neen maar! Bij ons is het donkerder, en kleiner en zonder taartjes....
't Is hier precies zoo; 't komt enkel door dat je niet goed zien kunt.
Ja zeker wel, ik kan heel goed zien, ik heb heel goede oogen. Ik kan op den torenklok zien, hoe laat het is, en vader in 't geheel niet.
De Fee (plotseling weer kwaad)
En ik zeg je dan, dat je niet zien kunt! Hoe zie je mij eigenlijk? Hoe zie ik er uit?.... (Verlegen stilzwijgen van
| |
| |
Tyltyl) Nu, zou je niet eens antwoorden? Dan kan ik weten of je zien kunt. Ben ik mooi of leelijk?.... (De stilte wordt steeds pijnlijker) Wil je niet antwoorden? Ben ik jong of oud?.... Heb ik een rose of een gele gelaatskleur?.... Heb ik misschien een bochel?....
Neen, neen, heelemaal geen grooten....
Je kijkt net of het een enorm groote is.... Heb ik een krommen neus en mis ik mijn linkeroog?....
Neen, neen, dat heb ik niet gezegd.... Wie heeft het uitgestoken?
De Fee (al boozer en boozer.)
Maar het is niet uitgestoken!.... Brutale jongen! vlegel!.. 't Is nog mooier dan het andere, 't is grooter en helderder en zoo blauw als de hemel.... En hier mijn haren, zie je die?.... Ze zijn zoo blond als het rijpe koren.... 't lijkt wel zuiver goud! En ik heb er zoo veel, dat mijn hoofd er heelemaal zwaar van is.... Ik kan ze letterlijk niet glad houden.... Zie je ze hier op mijn handen?.... (Ze laat twee dunne, grijze haarvlokken zien).
Ja zeker, daar zie ik er wel wat....
| |
| |
Wel wat!.... Bossen! Handen vol! Massa's! Gouden stroomen!.... Ik weet wel, dat er menschen zijn, die zeggen, dat zij ze niet zien, maar jij hoort toch, hoop ik, niet tot die akelige blinden?....
Neen, neen, ik kan deze haren, die u vertoont, best zien..
Maar je moet de rest met dezelfde verzekerdheid zien! Menschen zijn toch gekke wezens.... Sedert den dood der feeën zien ze niets meer en ze weten het zelf niet.... Gelukkig heb ik altijd al het noodige bij me om de doffe oogen weer helder te maken.... Wat haal ik hier uit mijn tasch?..
Och, wat een aardig groen hoedje!.... Wat schittert daar zoo op de kokarde?....
Dat is de groote diamant, die het vermogen geeft om te zien.
| |
| |
Ja, als men het hoedje op heeft, draait men den diamant eventjes om: van links naar rechts, zóó b.v. zie je wel?.... Dan drukt hij op een knobbel van het hoofd, dien niemand kent, en die de oogen opent....
Integendeel, hij toovert alles om.... Op datzelfde oogenblik kan men zien wat er binnen in de dingen zit; de ziel van het brood, van den wijn, van de peper b.v.....
Kun je de ziel van de suiker ook zien?....
De Fee (dadelijk weer kwaad)
Natuurlijk! Ik houd niets van zulke overbodige vragen.. De ziel van de suiker is volstrekt niet interessanter dan die van de peper.... Hier nu, ik geef jullie wat ik heb om je te helpen bij het zoeken van den Blauwen Vogel.... Ik weet wel, dat de onzichtbaar makende ring of het Vliegende Kleed jullie nog meer van dienst zouden zijn.... Maar ik heb den sleutel verloren van de kast, waarin ik die heb opgeborgen.... O juist, daar zou ik nog iets vergeten.... (Ze wijst op den diamant) Als je hem zóó houdt, zie je wel, en
| |
| |
je draait hem nog heel even om, dan kun je het Verleden zien.... Nog even draaien, en je ziet de Toekomst.... Dat is aardig en praktisch en gaat zoo heel stilletjes....
Vader zal hem mij wel afnemen....
Die krijgt hem niet te zien; niemand kan hem zien zoolang je hem op je hoofd hebt.... Wil je eens probeeren? (Ze zet Tyltyl het groene hoedje op) Draai nu maar eens aan den Diamant.... Een keer om en dan....
Nauwelijks heeft Tyltyl den Diamant omgedraaid of plotseling en wonderbaarlijk ondergaat alles een groote verandering. De oude fee is eensklaps een mooie toovergodin; de keisteenen, waaruit de muren bestaan, beginnen te schitteren, krijgen een blauwe kleur als saffieren, worden doorschijnend en flonkeren verblindend als de kostbaarste edelgesteenten. De eenvoudige meubels krijgen glans en leven; de wit houten tafel maakt nu den deftigen, edelen indruk van een marmeren tafel, de wijzerplaat knipoogt en lacht vriendelijk terwijl het deurtje, waarachter de slinger heen en weer gaat, een klein beetje openspringt en de Uren laat ontsnappen, die hand aan hand en schaterlachend, beginnen te dansen op de tonen van een verrukkelijke muziek. Zeer begrijpelijke verbazing van Tyltyl, die op de Uren wijzend uitroept:
| |
| |
Wie zijn dat, al die mooie dames?....
Wees maar niet bang, dat zijn de uren van je leven, die blij zijn eens een oogenblik vrij en zichtbaar te wezen....
En waarom zijn de muren zoo licht?.... Zijn ze van suiker of van edelsteenen?....
Alle steenen zijn gelijk, alle steenen zijn edelsteenen; maar de mensch ziet er maar enkele.
Terwijl ze zoo spreken, gaat de betoovering verder voort. De zielen van de wittebrooden nemen de gedaante aan van mannetjes in broodkorst-kleurig tricot, haasten zich het losse meel van zich af te schudden en huppelen rondom de tafel, waar het Vuur zich bij hen voegt; dit is uit den haard gekomen in een half zwavelkleurig, half vermiljoen tricot en loopt hen luid lachend achterna.
Wie zijn al die rare mannetjes?
Niets van belang, het zijn de zielen der Wittebrooden, die gebruik maken van de regeering der waarheid om uit den baktrog te komen, waarin ze erg nauw lagen....
| |
| |
En die groote roode duivel, die zoo akelig ruikt?....
St!.... Spreek niet te hard, dat is het Vuur.... Hij heeft een slecht karakter.
Deze samenspraak heeft de betoovering niet onderbroken. De Hond en de Kat, die in een rondje tegen de kast aan lagen, stooten tegelijk een luiden kreet uit en verdwijnen in een valluik; in hunne plaats komen twee personages daaruit te voorschijn, een met het gezicht van een bulhond en de andere met een kattekop. Dadelijk schiet het mannetje met het gezicht van een bulhond - dat we voortaan den Hond zullen noemen - op Tyltyl toe, dien hij vurig omhelst en met drukke, onstuimige liefkoozingen overstelpt. Het kleine vrouwtje dat op een Kat lijkt - dat we eenvoudig de Kat zullen noemen - begint haar haar glad te kammen, haar handen te wasschen en haar snorrebaard mooi glad te strijken, voor ze naar Mytyl toe gaat.
De Hond (die op een ondragelijke manier jankt, springt en alles omvergooit)
Mijn afgod! Goeden dag, goeden dag mijn afgod! Eindelijk, eindelijk te kunnen spreken! Ik had je toch zooveel te zeggen! Maar of ik al blafte en kwispelstaartte, je begreep niets!....Maar nu! Goedendag! Goedendag!.... Ik houd van je,
| |
| |
o ik houd zooveel van je! Zal ik eens iets heel bizonders doen?.... Wil ik gaan opzitten? Wil je dat ik op mijn vóórpooten loop of zal ik koorddansen?....
Wie is die Mijnheer met den hondekop?
Kun je dat dan niet zien?.... Dat is de ziel van Tylô, die jij hebt bevrijd....
De Kat (gaat naar Mytyl toe en reikt haar deftig en omzichtig de hand.)
Goeden dag, Juffrouw.... Wat is u van morgen mooi!....
Goeden dag Mevrouw.... (tegen de fee) Wie is dat?
Dat is toch gemakkelijk te zien, het is de ziel van Tylette, die je de hand toesteekt.... Geef haar maar een kus....
De Hond (de Kat omvergooiend)
Ik ook, ik ook!.... Ik omhels mijn kleinen afgod, ik omhels het kleine meisje!.... Ik wil iedereen omhelzen!.... Let eens op! Het wordt amusant!.... Ik zal Tylette eens bang maken!.... Boe, boe, boe!....
| |
| |
Mijnheer, ik ken u niet....
De Fee (dreigt den hond met haar stokje).
Jij daar moet je nu maar eens heel kalm houden, en als je dat niet doet, dan ga je weer terug naar de stilte tot aan het einde der dagen.
De betoovering is ondertusschen voortgegaan: het Spinnewiel is in zijn hoekje in een razend tempo gaan draaien en spint prachtige lichtstralen, de Pomp in den anderen hoek begint met een scherpe stem te zingen, verandert in een lichtgevende fontein, overstroomt den gootsteen met een waterval van paarlen en edelgesteenten, waar door heen de ziel van het Water zich dringt in de gedaante van een jong, weenend, van water druipend meisje, dat dadelijk den strijd met het Vuur wil beginnen.
Wees maar niet bang, dat is het Water, dat uit het kraantje loopt....
De melkkan valt om, rolt van de tafel en breekt op den grond; uit de gestorte melk rijst een groote witte en kuische gestalte op, die bang schijnt te zijn voor alles.
| |
| |
En die dame in haar hemd, die zoo bang is?....
Dat is de Melk, die haar kan heeft gebroken....
Het suikerbrood, dat tegen de kast aan staat, wordt grooter en breeder en barst uit zijn papieren omhulsel, waaruit een poeslief en schijnheilig wezen, - gekleed in een lang half wit, half blauw gewaad, - te voorschijn komt, en gelukzalig lachend naar Mytyl toegaat.
Wel, dat is de ziel van de Suiker!....
En heeft hij ook kapittelstokjes?....
Hij heeft niets anders in zijn zak, en ieder van zijne vingers is er een....
De Lamp valt van de tafel en onmiddellijk daarna verheft haar vlam zich weer en verandert in een wonderschoone, lichtende gestalte. Deze jonkvrouw is gekleed in lange, doorschijnende en verblindende sluiers en blijft in een soort extase onbewegelijk staan.
| |
| |
't Is de Heilige Maagd!....
Neen, kindertjes, het is het Licht....
Onderwijl zijn de pannen op de planken beginnen te draaien als draaitollen, de linnenkast klapt haar deurtjes open en ontrolt prachtige stoffen van de kleur der maan en der zon, waarmee zich niet minder schitterend allerlei lapjes en vodjes, die langs de ladder van den zolder vallen, vermengen. Op dat oogenblik wordt er driemaal vrij hard op de rechterdeur geklopt.
Dat is vader! Hij heeft ons zeker gehoord!....
Draai maar aan den diamant! Van links naar rechts! (Tyltyl draait den diamant heel vlug om) Niet zoo snel! Lieve Hemel, 't is al te laat! Je hebt hem te gauw omgedraaid, nu hebben ze geen tijd hunne plaats weer in te nemen, en we zullen er heel wat last mee krijgen.... (De fee wordt weer een oud vrouwtje, de muren van het hutje zien weer dof, de Uren kruipen weer in de Klok, het Spinnewiel staat stil, enz. Maar in de haast en de algemeene verwarring, terwijl het
| |
| |
Vuur als een dwaas het heele vertrek rondloopt om den schoorsteen te vinden, barst een der Wittebrooden, dat geen plaats meer in den baktrog heeft kunnen vinden, in snikken uit en laat een vervaarlijk gehuil van angst hooren.) Wat is er aan de hand?
Het Brood (geheel in tranen.)
Er is in den baktrog geen plaats meer!....
De Fee (die zich over den baktrog buigt)
Jawel, jawel.... (Ze duwt de andere brooden, die hun oorspronkelijke plaats hebben ingenomen, wat op zij) Komaan, vlug wat, schikt wat in....
Er wordt opnieuw op de deur geklopt.
Het Brood (dat vergeefsche pogingen doet weer in den baktrog te komen, geheel buiten zichzelf)
Het gaat niet! Mij zal hij het eerst opeten!....
De Hond (springt om Tyltyl heen)
Mijn afgodje!.... Hier ben ik nog!.... Ik kan nog spreken! Ik kan je nog steeds omhelzen!.... Nog eens en nog eens!....
Wat nu, jij ook nog.... Ben je daar nog?....
| |
| |
Een gelukje.... Ik kon niet meer terug in de stilte, het valluik is te gauw dicht gevallen....
Het mijne ook.... Wat zou er nu gebeuren?.... 't Is toch niet gevaarlijk?
Mijn hemel, de waarheid moet ik zeggen: allen, die met de twee kinderen meegaan, sterven op het einde der reis....
En degenen, die niet meegaan?....
Die blijven daarna nog enkele minuten leven....
Kom maar mee, laten we weer door het valluik terug gaan.
Neen, neen! Ik wil niet! Ik wil mijn lieveling vergezellen en maar steeds met hem spreken!....
Domoor!....
Opnieuw wordt er aan de deur geklopt.
| |
| |
Het Brood (heete tranen schreiend)
Ik wil niet sterven op het einde der reis!.... Ik wil dadelijk weer naar mijne plaats!....
Het Vuur (dat met een angstig geblaas onophoudelijk als een dolleman heeft rondgeloopen.)
Ik kan mijn schoorsteen niet vinden!....
Het Water (dat tevergeefs probeert weer in het kraantje te komen.)
Ik kan er niet meer in!....
De Suiker (die maar steeds rondom zijn papier heen loopt)
Ik heb mijn omhulsel gescheurd!....
De Melk (verschrikt en verlegen)
Mijn kannetje is gebroken!....
Goede God, wat zijn ze dom! Dom en laf!.... Willen jullie dus liever blijven voortleven in je leelijke kisten, hokken en kraantjes dan mee met de kinderen, die den Vogel gaan zoeken?....
| |
| |
Allen (behalve de Hond en het Licht)
Ja, Ja! Dadelijk! Mijn kraantje!.... Mijn baktrog!.... Mijn schoorsteen!.... Mijn hok!....
De Fee (tot het Licht, dat peinzend naar de lamp staart).
En jij, Licht, wat zeg jij er van?....
Ik ga met de kinderen mee....
De Hond (huilend van vreugde).
Ik ook! Ik ook!....
Komaan, dat is goed. En trouwens, 't is te laat om terug te keeren; jullie hebt geen keus meer, je gaat met ons mee.... Maar hoor eens, Vuur, kom niet te dicht bij den een of ander, en jij, Hond, plaag de Kat niet. Water, houd je flink rechtop en doe je best niet overal heen te lekken.
Er wordt zeer luid op de rechterdeur geklopt.
Al weer vader!.... En nu staat hij op, ik hoor hem loopen....
| |
| |
Gauw het raam uit.... Jullie gaat allemaal mee naar mijn huis, waar ik de dieren en de rest wel een passende kleeding geven zal.... (Tot het Brood) Zeg eens, Brood, neem jij de kooi maar, waar ze den Blauwen Vogel in zullen zetten.... Jij moet er op passen.... En nu vlug, vlug, geen tijd meer verloren....
Het raam wordt plotseling veel langer, net een deur. Ze gaan er allen door, waarna het raam zijn vorige gedaante weer aanneemt en stilletjes dicht gaat. De kamer is nu weer donker en de twee bedjes staan in het duister. De deur rechts gaat op een kiertje open en men ziet de hoofden van vader en moeder Tyl.
Het was dus niets.... De krekel was zeker aan het piepen....
Ja zeker.... Ze slapen rustig.
Ik hoor hen ademhalen....
De deur gaat weer dicht.
HET SCHERM VALT. |
|