| |
| |
| |
Woordenlijst.
Abijt, znw. onz., Disp. 293, 318, kloosterkleed. |
Achten, zw. ww. onz., met den 2den nv. of met eene bepaling met het voorz. om, M. II, 4; Cl. 91, om iets geven, zich aan iets laten gelegen liggen, zich iets aantrekken. Zie Mnl. Wdb. 14. |
Achter, bijw., M. III, 144, later. |
Achter, voorz., - straten, Ov. 78, den weg langs, over den weg. Zie Mnl. Wdb. 18-20. |
Achterwaren, zw. ww. bedr., Ov. 101, bewaren, beheeren. Zie Mnl. Wdb. 39. |
Aen, ane, an, voorz., Disp. 429, bij. |
Aenbeden, zw. ww. bedr., OHW. 55, bidden tot iemand. |
Aendragen, st. ww. bedr., KCl. 99, dragen, aanhebben (van kleederen). |
Aenhebben, onreg. ww. bedr., M. I, 227, aan zich hebben. |
Aenscijn, aenscine, bnw., M. I, 291, 505; Disp. 123, blijkbaar, duidelijk; - doen, Cl. 293, blijkbaar doen worden, toonen, Vgl. Bloeml. II, bl. 226. (2e uitg.) |
Aentyen (teech, getegen), st. ww. bedr., M. I, 886, aantijgen, te laste leggen, verwijten. |
Aentrecken, st. ww. bedr. Hem iet -, Disp. 125, iets tot zich trekken, zich iets aanmatigen. |
Aenvaen, st. ww. bedr., M. I, 798, aanvangen, beginnen. |
Aerminc, znw. m., Disp. 417, armzalige, ellendige, ongelukkige. |
Afdwaen (dwoech, gedwegen), st. ww. bedr., OHW. 66; 89, afwasschen, reinigen. |
Afcnopen (cnochte, gecnocht), zw. ww. bedr., M. III, 61, ontbinden, losmaken, bij uitbreiding uitmaken, tot zekerheid brengen. |
Aflaet, znw. m., Disp. 468, Cl. 113, aflaat, kwijtschelding, vergiffenis van zonden. |
Afplanen, zw. ww. bedr., eigenlijk afvegen, uitwisschen, en bij uitbreiding, M. I, 442, uitdelgen, uitroeien. Zie OVl. Lied. en Ged. 3, 60; 35, 165; Vad. Mus. V, 335, 44, 10; ruusbr. VI, 215. |
Afsceden, st. ww. onz., M. II, 136, afwijken (van iets). Zie de Aant. |
Afsyen, st. ww. bedr., Ov. 150, afzijgen, afscheppen. Vgl. Sye. |
Afstaen, st. ww. onz., met den 2den nv., M. I, 46, afstand doen (van iets), in gebreke blijven, zich onttrekken aan. |
Afsteken, st. ww. bedr., - den caproen, M. II, 46, de muts afnemen, uit eerbied of beleefdheid. De var. heeft hiervoor afstriken. |
Afstriken, st. ww. bedr., zie Afsteken. |
Aysijn, znw. m., KCl. 77, azijn. |
| |
| |
Al, voegw., Cl. 475, 476, zoo, indien. Vgl. Mnl. Wdb. 178. Eene soortgelijke uitdrukking als hier wat wonder wast al, vindt men o.a. Rein. (ed. Martin) 2548. |
Al, bijw., ter versterking bij verschillende bijw. uitdrukkingen, als al bloot, Disp. 408, blijkbaar, kennelijk; al in een, Disp. 333, voortdurend, aanhoudend; al dure, Cl. 243, geheel en al. |
Alinde, znw. vr., KCl. 226, ellende, ongeluk. |
Almechtich, bnw., KCl. 27, almachtig. |
Als, alse, voegw., gevolgd door een ww. met te, Cl. 380, te weten om te -; gevolgd door een bnw. met het bep. lidw., ter omschrijving van het bijw., alse die boude, Ov. 199, stoutelijk, onvervaard; als die onvervaerde, Cl. 57, onvervaard, zonder vrees. |
Amie, znw. vr., Disp. 592. Cl. 215, 370, geliefde, beminde, van de H. Maagd gezegd; M. II, 184, Ov. 162, minnares, bijzit. |
Amijs, znw. m., Disp. 592, geliefde, beminde. |
Ande, znw. vr., toorn, verbolgenheid. Vergeven sine -, M. III, 372, zijnen toorn laten varen. |
Anden, zw. ww. bedr., Ov. 52, wreken. |
Ander, vnw, Ov. 184, elkander. |
Antkerst, znw. m., KCl. 17, antichrist. |
Anxte, znw. vr., Ov. 134, angst, benauwdheid. |
Ave, bijw., M. III, 433 enz., af. |
Avonture, znw. vr., KCl. 124, geluk, fortuin. |
Avonturen, zw. ww. bedr. Hem -, Cl. 254, zich wagen, zich in gevaar begeven. |
|
Baden, zw. ww. bedr., M. III, 296, Disp. 296, baden, in een bad reinigen. |
Baelgie, znw. vr., M. I, 22, rechtsgebied van een baljuw, bij uitbreiding gebied. |
Baersculdich, bnw., M. I, 730, klaarblijkelijk schuldig, overtuigd van schuld, kil. manifeste reus. Zie Serrure, Vad. Mus. I, 31, 24, Mor. 3713, huyd. Pr. II, 523. |
Bal, znw. m. en onz, M. I, 277, bal, bij uitbreiding kleinigheid, nietigheid; |
niet een -, M. II, 141, Disp. 167, geen zier, volstrekt niets. Zie de jager, Lat. Versch. 110. |
Ballinc, znw. m., Disp. 138, balling, bij uitbreiding veroordeelde, ellendige, ook in bijzondere toepassing op hen, die tot de helsche straffen verwezen zijn. |
Ban, znw. m., M. I, 60, II, 192, straf der verbanning, kil. exilium, proscriptio, relegatio; M. III, 3, 8, banbedreiging, banvloek; OHW. 90; rechtsgebied, jurisdictie, in de uitdr. enen in den - houden, iemand in zijne macht houden; der eren ban, VM. 63, rechtspraak uit naam van vrouw Eer. Verg. de uitdr. 's Graven ban, die bij den Baljuw of Schout berustte. |
Bane, znw. vr., baan, in de spreekw. uitdr. buter banen rollen, M. I, 438, den koers kwijtraken, uit het spoor gaan. Zie hild. 159, 195; 210, 277. |
Baraet, znw. onz., bedrog. Sonder -, Disp. 515, zonder bedrog, in waarheid. |
Baren (naar onze verbetering), znw. onz., Cl. 424, kind. Vgl. Sp. III6, 51, 21 en vooral Franc. 4247: ‘Jhesus dat soete baren’. |
Baren, zw. ww. bedr. Hem -, Cl. 236, zich vertoonen, te voorschijn komen. |
Baroen, znw. m., Ov. 88, 118, 215, baron, edelman. |
| |
| |
Bast, znw. onz., schil of bolster eener vrucht. Niet een -, M. III, 117, Disp. 83, volstrekt niets, in het geheel niet. Zie de jager, Lat. Versch. 104. |
Bastaerdinne, znw. vr. van bastaert, M. I., 334, ontaarde. Zie hild. Gloss. |
Bat, znw. onz., bad. Helsce -, M. I, 414 v., verg. helsce cout, M. I, 972; helsce ijs, Disp. 596, der hellen fonteine, Ov. 238, bij welke voorstellingen het denkbeeld van vreeselijke koude op den voorgrond staat. Zie Mr. van den bergh, Ned. Myth. 97. |
Bat, bijw., Cl. 340, beter. |
Bate, znw. vr., M. II, 18, VM. 48, OHW. 80, 86, voordeel. |
Bedagen, zw. ww. onz., KCl. 219, aanbreken, lichten. |
Bederve, znw. vr., M. I, 942, VVr. 50, behoefte, bij uitbreiding nut, voordeel. |
Bedi, bijw., Disp. 21, daarom; voegw., Cl. 447, omdat. |
Bedieden, zw. ww. bedr., Cl. 72, beteekenen. |
Bedinge, znw. vr., Disp. 329, Cl. 473, gebed. |
Bedingen, zw. ww. bedr., Cl. 175 (naar onze verbetering), iet -, zich iets bij vonnis doen toewijzen. Verg. de Aant., bl. 175 vlg. |
Bedocht, bnw. Wel - sijn, VM. 91, verstandig zijn, met overleg te werk gaan. |
Bedoren, zw. ww. bedr., M. II, 167 v., verdwazen, Hd. bethören. Zie Verdoren. |
Bedouwen, zw. ww. onz., M. I, 454, II, 77, wegkwijnen. Zie Franc. 8462 en verg. ohd. dawjan, digerere, consumere, tabescere (graff V, 233); ags. dhavan, regelare (ettm. 580), ons dooien: verg. grimm, Gesch. d.D. Spr. 231-232. |
Bedragen (bedroech, bedragen, bedregen), st. ww. bedr., Disp. 451, beschuldigen; hem - met iet, Cl. 317, zich met iets behelpen, het er mede stellen. Zie Lsp. Gloss., en verg. Franc. 2262. |
Bedriven, st. ww. bedr., enen -, M. II, 87, drijven, aandrijven, noodzaken; iet -, Disp. 555, bewerken, tot stand brengen; Cl. 88, inrichten, regelen. |
Beerkijn, beyerkijn, znw. onz., Disp. 152, kleine bezie, besje. |
Begaren, zw. ww. bedr., M. I, 176, Cl. 249, 370, 440, begeeren, wenschen. |
Begeven, st. ww. onz., met den 2den nv., Cl. 311, van iets afzien, het laten varen. |
Beggaert, znw. m., Disp. 328, bedelmonnik. Zie grimm, D. Wtb. I, 1295, du cange I, 637. |
Begien, zw. ww. bedr., M. I, 961, bekennen, belijden. Zie Gien. |
Begorden, zw. ww. bedr., als met een band of gordel aan iets verbinden, vasthechten. Begort aen enen, M. II, 164, Disp. 569, aan iemand gehecht, verknocht, verbonden; begort met ere dinc, Disp. 70, bedekt, beladen met iets. Verg. zevecote 26, waar van een neus gezegd wordt:
Noch met eenig puyst begort.
|
Begoren, zw. ww. bedr., M. II, 164, bezoedelen, bevlekken. Verg. X Plag. 918:
Hem es een mensche als een worm.
Ende hem in dootsunden goert,
Ende doet jeghen Goods woort.
Van goor, ohd. gôr, fimus, mest (graff IV, 236, ettm. 428); mnl. goor, slijk, Limb. VIII, 940, Vad. Mus. III, 271, 1084, L.v.J. bl. 164; verg. ook eng. gore, geronnen bloed. |
| |
| |
Begripen, st. ww. bedr., Ov. 141, aanvallen, beginnen, ondernemen. |
Behouden (behelt, behilt), st. ww. bedr., Disp. 191, behouden. |
Behout, znw. onz., M. I, 775 v., macht, bezit; M. I, 969, behoud, redding. |
Behuden, zw. ww. bedr., M. III, 184 v. bedekken. Zie de Aant. op bl. 153. |
Beyerkijn, znw. onz. Zie Beerkijn. |
Bejach, znw. onz., Disp. 374, KCl. 39, voordeel, winst. |
Bejagen, zw. ww. bedr., Disp. 321, 324, Cl. 112, KCl. 161, 190, verwerven, verkrijgen; met den 3den nv., Cl. 316, iemand iets doen verwerven, het hem schenken. |
Bekennen, bekinnen (becande, bekinde), zw. ww. bedr., Disp. 461, KCl. 229, kennen, doorgronden; M. III, 369, opmerken, leeren kennen; VVr. 23, erkennen, aannemen. |
Becliven, st. ww. onz., met den 3den nv., M. III, 7, iemand aankleven, op hem blijven rusten. Zie Lsp. en hild. Gloss., oudemans, Pr. I, 455. |
Becomen, st. ww. onz., VVr. 10, 45, behagen, welbehaaglijk zijn. |
Becopen, zw. ww. bedr., Ov. 64, boeten, ontgelden. |
Becoren, zw. ww. bedr., M. I, 150, 595, in verzoeking brengen. |
Belenden, zw. ww. onz., Disp. 380, belanden, blijven. Vgl. Taalk. Bijdr. I, 63-66, vooral bl. 65. |
Beluken, st. ww. bedr., M. III, 184, besluiten. |
Bendich, bnw., Disp. 320, behendig, slim. |
Benediën (benedide), zw. ww. bedr., M. I, 956, Disp. 192, VVr. 29, Cl. 377, 521, zegenen, loven; gebenedijt, als bnw., Cl. 285, gezegend. |
Beneven, bijw., Ov. 129, daarenboven; met den 3den nv. enen - sijn, Cl 519, iemand nabij zijn; enen - varen, Cl. 503, in iemands nabijheid komen, naar iemand toe gaan. |
Beniden, st. ww. bedr., M. I, 923, III, 329, bestrijden, vijandig behandelen. |
Bequame, bnw., Cl. 325, aangenaam, bevallig, welbehaaglijk. |
Beraden, st. ww. bedr., M. II, 178, Cl. 462, bezorgen, verschaffen; Hem beraden metenen, KCl. 134, met iemand ber aadslagen, overleggen. Beraden sijn, met den 2den nv., Disp. 571, tot iets besloten zijn. |
Beraet, znw. onz., Disp. 515 v., bedrog, hetzelfde als baraet. |
Berechten, zw. ww. bedr., enen -, met den 2den nv., M. I, 131, III, 391, 392, iemand over iets onderrichten, inlichten; enen -, M. I, 132, besturen, beheerschen; iet -, M. I, 275, rechtspreken over iets. |
Bernen, zw. ww. onz., Cl. 146, branden. |
Beromen, zw. ww. bedr. Hem -, met den 2den nv., Disp. 77, zich op iets beroemen. Als znw., M. III, 280, gesnoef, grootspraak. |
Bersen, zw. ww. onz., Ov. 223, met stootvogels jagen; mhd. birsen (ben. I, 167). Vgl. Parth. 1115. |
Besat, voor beset, M. I, 161. Zie Besetten. |
Bescarmen, zw. ww. bedr., KCl. 154, beschermen. |
Bescatten, zw. ww. bedr., M. I, 11 v., beboeten, bestraffen door het opleggen van schattingen. Zie Sp. III4, 36, 123 en hild. Gloss. |
Besceden (besciet, besceden), st. ww. bedr., M. II, 245, uitleggen, verklaren. |
Besceit, znw. onz., M. III, 321, zeker bericht, zekerheid; M. I, 731, uitwijzing, beslissing. |
Besceren, st. ww. bedr., KCl. 119, scheren, iem. de tonsuur geven. Zie Rose 8697, 10385, Rein. Gloss. |
Beseffen (besief, beseven), st. ww. bedr., Ov. 123, gewaar worden, opmerken. |
Besetten, zw. ww. bedr., M. I, 161, regelen, besturen; Ov. 22, in bezit nemen, bemachtigen. Vgl. de Aant. bl. 187. |
| |
| |
Besien (geb. wijs besich), st. onr. ww. bedr., M. I, 218, bezien. |
Besluten, st. ww. bedr., Cl. 419, in eenzaamheid afzonderen. |
Besniden, st. ww. bedr., M. I, 421, 919, beperken, inkorten, in toom houden, beteugelen. Besneden, verl. deelw., beschaafd, fijn; besneden met dogeden, M. I, 558, gevormd met, voorzien van, begaafd met deugden. |
Besondich, bnw., Disp. 418, zondig Naast den ouderen vorm besondich komt ook dikwijls de vorm besondicht voor: zie oudemans, Bijdr. I, 605. Theoph. 217 en 223. |
Bespien, zw. ww. bedr., M. II, 239, bespieden, speuren. |
Bespringen, zw. ww. bedr., Cl. 479, besprenkelen, bespatten. |
Bestaen (bestoet), st. onreg. ww. bedr., VM. 2, Disp. 53, ondernemen, wagen; onz., met den 3den nv., Ov. 114, KCl. 156, toebehooren, aangaan, raken, toekomen. |
Besteden, zw. ww. bedr., M. I, 857, plaatsen. |
Besuren, zw. ww. bedr., Ov. 207. lijden, met smart doorstaan. |
Beswiken, st. ww. onz., M. I, 818, ontvallen, in den steek laten. |
Bet, bijw., Disp. 47, 453 v., KCl. 201, beter; - meer; bet voert, M. III. 233, verder. |
Betalen, zw. ww. bedr., M. I, 130; Enen betalen met, iemand overleveren aan (eig. iemand begiftigen, beschenken met), hem (den boosdoener) ter beschikking stellen van (den duivel). Zie Dr. verdam, Taalk. Bijdr. I, 69-83 en vooral bl. 70 vg. |
Betekenen, zw. ww. bedr., Cl. 28, 184, aanduiden. |
Beten, zw. ww. onz., M. I, 810, nederdalen, zijn intrek nemen. De gewone uitdrukking voor de ontvangenis van Jezus in den schoot der H. Maagd. Zoo b.v. velth. VIII, 34, 62; Sp. I7, 96, 18, Lsp. I, 25, 53; Franc. 2801, 6359. |
Bevaen (bevinc, bevaen), st. ww. bedr., M. I, 11 v., vatten, gevangen nemen; M. III, 24, bevatten, begrijpen; bevaen in, M. I, 44, bevangen in (iets); bevaen met, Disp. 56, vervuld, versierd met. |
Bevelen, st. ww bedr., met den 3den nv., Disp. 172, 339, 351, aanbevelen, toevertrouwen (aan iemand of iets). |
Bevellen, zw. ww. bedr., M. I, 729 v., doen ophouden, ten einde brengen. Zie oudem. I, 661. |
Beven, zw. ww. onz., M. I, 412, II, 312 v., Cl. 520, sidderen, huiveren, inzonderheid van eerbied of heilig ontzag. |
Bevinden, st. ww. bedr., KCl. 95, door onderzoek uitvinden, te weten komen; OHW. 100, begrijpen, beseffen. |
Bevlechten, st. ww. bedr., M. I, 838, omkronkelen, in zijne kronkels verwarren, omstrikken. |
Bevroeden, zw. ww. bedr. Hem des -, M. I, 779, iets begrijpen. |
Bewant sijn, M. II, 80, in eenigen toestand of gesteldheid zijn; van bewenden, wenden, keeren, lat. convertere, redigere, dus: eo redactum esse. Zie oudem. I, 673. |
Beweven, st. ww. bedr., Ov. 126, verwerven, verkrijgen. Zie D. Cat. 139. |
Bewinden, st. ww. bedr. Hem -, met den 2den nv., M. I, 933, II, 149, Disp. 534, zich onderwinden, ondernemen. |
Bewisen, zw. ww. bedr., KCl. 45, toonen, aanwijzen. |
Bewist, verl. deelw. van bewisten, bewesten, Ov. 152, bekleed, voorzien, toegerust. Zie Cass., bl. 76, oudem. I, 678. |
Bi, voorz., M. III, 398, OHW. 20, 58; Cl. 200, 397 enz., door. |
Bidden, st. ww. bedr., met den 3den nv., Disp. 325, afbidden (voor iemand), hem toewenschen. |
Biden, st. ww. bedr., Disp. 325 (naar onze verbetering) wachten, verbeiden. |
| |
| |
Bie, znw. vr., Disp. 218, KCl. 12, bij. |
Biechtinge, znw. vr., M. III, 23 v., belijdenis. |
Bieden, st. ww. bedr., M. II, 111, eig. aanbieden, verv. richten, uitstrekken. |
Bijt, znw. m. en onz., bijt, opening in het ijs. Helsce -, M. I, 605, helsche afgrond, kolk, evenals helsce bat, met het bijdenkbeeld van vreeselijke koude. Verg. Dante, Inf. XXXIV, 28:
Lo imperador del doloroso regno
Da mezzo il petto uscia fuor della ghiaccia.
Zie meer voorbeelden praet, Spieg. 1145, 1169, 3659, 4650 en verg. Lucid. 1915. |
Binden, st. ww. bedr., Disp. 148, gebonden maken. |
Bispel, znw. onz., KCl. 45, voorbeeld. |
Bladen, zw. ww. bedr., Ov. 159, KCl. 138, oogsten, plukken; onz. op iets -, KCl. 36, teren op iets, leven van iets. Verg. kil. Bladinghe, Ususfructus bonorum, proventus, fructus agrorum, fruges. Vulgo bladum, Ital. brada. Zie ook IV Mart. 794. |
Blaer, bnw., VM. 75, naakt, kaal. Zie oudem. I, 713, Lsp. III, 15, 170 en Gloss. |
Blame, znw. vr., Cl. 321, schande, blaam; KCl. 3, blaam, hoon. |
Blat, znw. onz., blad. Niet een -, M. I, 239, Disp. 433, volstrekt niets, geen zier. Zie de jager, Lat. Versch. 94. |
Blau, bnw., M. I, 24, blauw. Zie de Aant. blz. 139. |
Blecken, zw. ww. bedr., M. I, 485, villen, bij uitbreiding iemand tot op het hemd toe uitkleeden, berooven; kil. decorticare, corium detrahere, excoriare. Mhd. blicken, blecken (ben. I, 206-208), nhd. blecken (grimm, D. Wtb. i.v.). Zie Rose 10809 var. In dial. is ook nu nog bekend het adj. blik, d.i. van vel ontbloot (Van Dale, Wdb. i.v.), en in algemeen gebruik is het subst. blikaars of blikgat. |
Blent, bnw., Disp. 462, Cl. 201, blind. |
Bleten, zw. ww. onz., Disp. 309, blaten, bij uitbreiding kermen, schreeuwen. |
Blide, bnw., Cl. 540, gelukzalig. |
Bliven, st. ww. onz., M. I, 416, worden met eene zekere duurzaamheid, zijn: verg. stoke III, 810, Fl. 1932, 3201 enz. In het Deensch wordt at blive voor worden als hulpww. bij den lijdenden vorm op dezelfde wijze gebruikt. Zie nog grimm., D. Wtb. II, 91-92.
Des - an enen, M. II, 29, Disp. 559, het aan iemand laten verblijven, aan zijne bestissing overlaten. |
Blont (blonde), bnw., Cl. 527, blond. Meer gewoon is hiervoor in het Mnl. gelu. Zie Segh. v. Jher., bl. 167 en 179 vg. |
Bloet, bloot, bnw., Ov. 177, ongewapend, onbeschut. |
Blouwen, st. ww. bedr., M. I, 800, II, 194, slaan; eng. to blow. |
Bluwen, st. ww. bedr., M. I, 800 v., slaan. Wisselvorm van blouwen. |
Boef, samengetr. uit behoef, znw. onz., Disp. 81, behoefte, nut, voordeel. |
Boete, znw. vr., OHW. 76, beterschap, genezing, redding. |
Boetoen, znw. m., Ov. 122, eigenlijk knoop, fr. bouton; bij uitbreiding kleinigheid. Zie de jager, Lat. Versch. 79. |
Bogen, zw. ww. bedr., M. I, 750, 865, buigen, neigen; onz., Disp. 312, buigen, zwichten. |
Bone, znw. vr., boon. Niet ene -, M. III, 219, Cl. 140, geen zier, volstrekt niets. Zie de jager, Lat. Versch. 96. |
| |
| |
Bont, bnw., Ov. 241, bont, veelkleurig, bij uitbreiding veelsoortig. |
Boert, boort, bort, znw. m. en onz., M. I, 258, boord, rand, zoom, kil. ora, margo; in bijzondere toepassing scheepsboord, in de uitdrukkingen an iemans - sijn, Disp. 570, aan iemands zijde zijn, zijne partij kiezen: verg. stoke IV, 830; aent lager - helden, M. I, 151, overhellen naar de slechtste zijde, de slechtste partij kiezen: verg. hild; Gloss. en v. lennep, Zeemans Wdb. 39. |
Boert, bort, znw. onz., Disp. 73, plank, hout, in bijzondere toepassing op het kruis. Seilen bet. hier binden. Zie Gloss. |
Bordene, znw. vr., KCl. 193, last; eng. burden. |
Boucraen, znw. onz., Cl. 353, fijne linnen slof; mlat. boquerannus (du cange I, 727), fr. bougran, it. bucherame (diez 92). Zie Rose 1150, Rein. II, 5499, ruusbr. I, 63, IV, 10 enz. |
Bout (boude), bnw., M. I, 775, 973, Disp. 100, 119, 579, Cl. 202, Ov. 199, stout, moedig, onvervaard, gerust. |
Boven, voorz., Cl. 47, tegen, in strijd met. |
Brake, znw. vr., Cl. 158, gebrek. |
Brame, znw. vr., Cl. 152, KCl. 12, braamstruik; in figuurl. toepassing, M. III, 63, doorn. |
Brant, znw. m., M. III, 364, brand, vuur. Helsce -, KCl. 175, helsche vuur, en evenzoo des duvels -, M. III, 337. |
Brede, znw. vr., Cl. 443, breedte. |
Breden, zw. ww. onz., M. III, 111, zich uitbreiden. Aldaar, in de var. A en D, als bedr. ww., uitbreiden. Verg. de Aant., bl. 150 en 152. |
Breetheit, znw. vr., Cl. 459, breedte. |
Breken, st. ww. bedr., die helle -, OHW. 23, bedwingen, onderwerpen; zoo ook v.d.L.O.H., 425, 3144, 3929, Bed. d.M. 855; onz., M. I., 258, ontbreken. |
Broeden, zw. ww. bedr., M. I, 307, uitbroeden; Disp. 491, koesteren, verzorgen. |
|
Celle, znw. vr., cel. Die hoge -, M. III, 505, de hooge verblijfplaats, de hemel. Zie hild. Gloss. |
Civetein, znw. m., Ov. 224, opperhoofd, bevelhebber; eng. chieftain. Zie Brab. Y. V, 3647. |
|
Daerneder, bijw., Ov. 11 v., terneder, dat, ook blijkens Hd. danieder eene verbastering is van daarneder. |
Dagen, zw. ww. bedr., KCl. 157, dagvaarden, voor den rechter roepen. |
Dagen, zw. ww. onz., M. III, 111, vertoeven, verblijven. Zie de Aant. bl. 152. |
Dac, znw. onz., dak. Buten den dake, Cl. 160, in de open lucht. |
Dal, znw. onz., M. II, 138, dal, vallei. Hier int dal, M. III, 78, OHW. 9, hier op aarde; in dit dal, Disp. 114, in denzelfden zin; in desen dale, M. III, 307, in dit aardsch bestek: verg. hild. Gloss. Thelsce dal, M. I, 960, Disp. 108 v., KCl. 177, de hel. Verg. onze uitdrukkingen: aardsch tranendal, dal der schaduwen des doods, doodsvallei enz. |
Dale. Te -, bijw., M. I, 126, naar beneden. |
Dam, znw. m., M. I, 944, eigenlijk aarden wal, dijk, bij uitbreiding weg, pad. Zie hild. Gloss. |
Dan, znw. m., M. I, 56, VM. 59, woud, bosch, verbanningsoord. Verg. eng. den, hol van een wild dier, dal; ags. dene, denn (ettm. 557); mhd. tan (ben. III, 13) en zie oudem. II, 26. |
| |
| |
Danken, zw. ww. bedr., M. I, 283, III, 400, met dank beloonen, vergelden. |
Danne, bijw., Ov. 98, vandaar. |
Dat, voegw., Ov. 123, voor zoo ver, lat. quantum. |
Deel, znw. onz., deel. Een -, Cl. 529, gedeeltelijk. |
Degen, znw. m., Disp. 454, held. |
Delen, zw. ww. bedr., M. I, 741, uitwijzen, beslechten door een vonnis. Vgl. de uitdr. recht versceden, Rein. 262. |
Delijt, znw. onz., M. I, 420, Cl. 264, vermaak, genot, lust. Dat hemelsce -, M. I, 603, de hemel, de gewesten der zaligen. |
Derven, onreg. zw. ww. onz., KCl. 183, behoeven, noodig hebben; M. III, 215 v., behoeven, missen, ontberen. |
Dieden, zw. ww. bedr., M. II, 153, 155, beduiden, beteekenen, invloed hebben, uitwerken. |
Diën, (diët, diedde), zw. ww. onz., M. I, 239, Disp. 475, baten, helpen, gedijen. |
Dienen, zw. ww onz., met den 3den nv., M. I, 380 v., iemand of iets dienen. |
Diepe, bijw., diep, in de spreekw. diepe drinken, KCl. 200, diep in het glas kijken, zwaar drinken; eng. to drink deep. Belg. Mus. X, 51, 3 vindt men de tegenovergestelde uitdr. hoghe drincken, met dezelfde bet. Diepheit, diephede, znw. vr., Cl. 444, 465, diepte. |
Dier, bnw., Disp. 293, OHW. 5, KCl. 63, 73, 99, duur, kostbaar; Ov. 169, kostbaar, en bij uitbreiding zeldzaam. Diere copen, VVr. 47, duur koopen. |
Diere, bijw., Disp. 300, kostbaar, rijkelijk. |
Diet (diede), znw. onz., M. I, 958, II, 182, 241, Disp. 340, Ov. 10, volk. |
Dietse, bnw., M. II, 237, Nederlandsch. Vgl. Taalk. Bijdr. I, 217-232. |
Dicke, bijw., Disp. 294, dikwijls. |
Diewile, bijw., Cl. 441, KCl. 66, dikwijls. |
Dilovie, znw. vr., M. I, 503, zondvloed, lat. diluvium. Vgl. Lovie. |
Dingen, zw. ww. onz., Cl. 178, pleiten, als voorspraak optreden. |
Dinken, zw. ww. onz., Disp. 336, 337, 515, 519, dunken, voorkomen. |
Dinne, bnw., M. I, 337, 662, 711, II, 73, Cl. 400, dun, schraal, gering. |
Diviniteit, znw. vr., Ov. 171, godsvrucht. |
Dobbel, bnw., M. III, 411, dubbel. |
Doec, znw. m., doek. Sonder valse van doeken, M. III, 47, zonder er doekjes om te winden, ronduit, onbewimpeld. |
Doen, st. ww. bedr., Cl. 364, maken, bewerken; te doene hebben, Ov. 94, noodig hebben; wat doen hebben van ere dinc, Ov. 153, iets noodig hebben, iets te maken hebben met. |
Doen, znw. onz., Ov. 121, behoefte, beschikking, gebruik. |
Dogen, onreg. zw ww. onz., deugen, van waarde zijn, van nut zijn, baten, helpen; 3e pers. enk. teg. t. aant. w. doech, M. I, 18, 862, Disp. 128, 168, 433; 3e pers. enk. teg. t. aanv. w. doge, VM. 38; verl. t. dochte, M. I, 42, 710. |
Dogen, zw. ww. bedr., Disp. 306, OHW. 99, Ov. 4, 37, 134, 135, 186, KCl. 88, dulden, lijden. |
Doget, znw. vr., M. I, 57, VM. 58, KCl. 2, deugd. |
Domen, zw. ww. bedr., Disp. 78, oordeelen, vonnissen. |
Dompelike, bijw., M. I, 922, dom, op eene domme wijze. Van domp, eng. dumb (verg comb, lamb). Zie nog Grimb. I, 5436, Lanc. III, 24086, Brab. Y. V, 477. |
Doechdachticheit, - ede, znw. vr., M. I, 555, deugdelijkheid, waarde. |
| |
| |
Doepsel, znw. onz., doopsel. Met het lidw. verscherpt tot toepsel, Disp. 226. |
Doer, door, znw. m., M. I, 295, KCl. 49, gek, dwaas, hd. thor. |
Doer, als bijw. in samenstelling met ww. Zie onder Dor. |
Dor, doer, duer, voorz., Disp. 104, 194, 212, 224, VVr. 19, 42, Cl. 62, 132, 135, 171, 194, 402, 518, Ov. 207 enz., om, wegens, ter wille van. |
Dorde, telw., M. I, 417 v., 473 v., derde. |
Dordriven, st. ww. bedr., VVr. 71, doordringen. |
Dorgaen, st. ww. bedr., Disp. 57, OHW. 107, doordringen, doortrekken, doorboren. |
Dorlesen, st. ww. bedr., OHW. 107, doorgroeven Hier wordt dit ww. sterk gebruikt, terwijl het als afgeleid van lese, rimpel, voor, groeve, zwak behoorde te zijn en dorleset zou moeten luiden. Ook elders komt het deelw. gelesen, met voren of rimpels voorzien, voor, als Rose 11786, Lanc. 18295. Doch de lezing dorlesen is hier bedorven. Zie de Aant., bl. 168. |
Dornagelen, dornegelen, zw. ww. bedr., Disp. 230, OHW. 49, 52, 62, doornagelen, met een nagel doorboren. |
Dorpasson. zw. ww. bedr., Disp. 86, doorgaan, doorloopen. Verg. mlat. transpassare. |
Dorper, znw. m., M. I, 669, KCl. 120, laag, verachtelijk mensch, eig. dorpsbewoner. Verg. fr. vilain. |
Dorper, bnw., M. I, 583, KCl. 20, laag, slecht, gemeen. |
Dorperheit, - hede, znw. vr., OHW. 59, 65, Cl. 6, laagheid, gemeenheid. |
Dorperlijc, bnw., Cl. 448, laag, gemeen. |
Dorpernie, znw. vr., M. III, 257, Cl. 373, laagheid, gemeenheid. |
Dorren, onreg. zw. ww., durven. Teg. tijd, aant. w. le pers. ic dar. KC. 192; 2e pers. du dorres, Disp. 37, 61, 228; 3e pers. hi dar, Disp. 60; 2e pers. mv. gi dort, dordi, Ov. 228, durft gij. |
Dorspeten, zw. ww. bedr., Disp. 230, doorspitten, doorsteken. |
Dorvliegen, st. ww. bedr., M. I, 688, Ov. 189, doorvliegen, in vliegende vaart doorgaen. Verg. Vr. Heim. 5:
Hare minne heeft mi alsoe doervloghen
Mijn herte ende minen zin,
Dat ic en peyse meer no min
Dan altoes te doene dat haer behaghe.
|
Dorwaden (dorwoet. dorwaden), st. ww. bedr., Disp. 86, 438, Cl. 465, doorwaden, en fig. doorworstelen, doorzwoegen. |
Draf, drave, znw. onz., M. II, 142, draf, kil. excussum sedimentum. |
Dragen, st. ww. bedr., VVr. 14, medebrengen. |
Drake, znw. m. Helsce -, M. III, 491, KCl. 66, benaming van den duivel. Zie de Aant. en verg. hild. Gloss. |
Drecht, znw. vr., M. I, 83, VM. 82, gedraai. Zie mijne vroegere Aant. op Wap. Mart., bl. 96. |
Dregen, zw. ww. onz., Disp. 343, 446, dreigen. |
Driegen, st. ww. bedr., VM. 23, bedriegen. |
Driven, st. ww. bedr., Disp. 116, bedrijven, verrichten; einde - aen ere dinc, M. III, 197, een einde maken aan iets, in passieve opvatting voor: er komt een einde aan. Verg. hild. Gloss. |
Droeven, zw. ww. onz., OHW. 42 (naar onze verbetering), zich bedroeven, bedroefd zijn. Verg. vs. 11 vlg. |
| |
| |
Dromen, zw. ww. bedr., M. III, 283, 487, dringen, kil. premere, protrudere en oudem. II, 159. |
Dropel, znw. m., M. I, 229, drop. |
Dropelkijn, znw. onz, M. III, 425, droppeltje. |
Druut, znw. m., M. I, 664, gast, klant, snaak. Zie Wap. Mart. Gloss. bl. 137. |
Duchten, zw. ww. bedr., Hem -, Disp. 469, beducht, bevreesd zijn. Verg. hd. sich fürchten en het mnl. hem vresen. |
Duere, dure, znw. vr., M. III, 411, Disp. 143, deur, poort. |
Dunken, onreg. zw. ww., met den 3en nv. des persoons en den 2en der zaak: Mi dunket des, Ov. 13, 191, ik bekommer mij daarover, ik geef er om. |
Durenagelen, zw. ww. bedr., OHW. 49, doornagelen. Zie Dornagelen. |
Dusdaen, bnw., Ov. III, zoodanig. |
Dusentichst, telw., Cl. 104, duizendst. |
Dwaen (dwoech, gedwegen), st. ww. bedr., M. I, 50, Disp. 60, 251, Ov. 19, KCl. 97, wasschen, reinigen, zuiveren; M. I, 8, vleien, flikflooien. |
Dwellen, zw. ww. bedr., M. I, 739, doen dwalen, bedwelmen, het spoor bijster maken. Zie Wal. 5013 en vgl. het gewoner mnl. ww. bedwellen, oudem. I, 373. |
Dwinen (dween), st. ww. bedr., Disp. 335, wegkwijnen, vervallen. |
|
Echt, bijw., M. I, 452, VM. 86, daarna; M. I, 85, geheel en al. |
Echte, znw. vr., M. I, 844, ban, kil. proscriptio hostilis. |
Edelheit, - ede, znw. vr., M. I, 67, 72, 98 v., 552, 556, 577, adel, edele afkomst; M. I, 89, 95, 561, 582, hoedanigheid van een edelman, adeldom. |
Eenrehande, bnw., M. III, 159, dergelijk, soortgelijk. |
Eescen, zw. ww. bedr., Disp. 121, eischen, verlangen. |
Eygijn, bnw., ook als znw., M. I. 294, 473, 495, 518, 528, 616, lijfeigen. |
Eygendoem, - me, znw. onz., M. I, 511, 523, lijfeigenschap, slavernij. |
El, bnw., ander; iet el, Disp. 316, iets anders; bijw., M. I, 289, III, 434, anders. |
Ellende, ellinde, znw. vr., Disp. 389, KCl. 232, ballingschap, bij uitbreiding ellende. |
Els, bijw., Disp. 254, 266, anders. |
Emmer, bijw., M. III, 406 enz., altijd. |
Ende, voegw., en; M. I, 658, 909, in den zin van zoo, indien; M. I, 135, terwijl; M. I, 714 var., dat. Vgl. voor al deze beteekenissen van ende, Taalk. Bijdr. I, 129-136. |
Engien, znw. onz., M. I. 799, aandrift. Dit woord, afgeleid van lat. ingenium, heeft bij onze mnl. schrijvers een aantal schijnbaar zeer uiteenloopende beteekenissen, als: verstand, vernuft, scherpzinnigheid; geest; in concrete opvatting: list, streek, en oorlogswerktuig (verg. eng. engine, engineer, fr. ingénieur). Zie de jager, Arch. II, 89-96. |
Entrouwen, bijw., Disp 165, in waarheid, ongetwijfeld, voorzeker. |
Erachtich, bnw. M. I, 564, eerzaam, eervol, deugdzaam. |
Eren, zw. ww. bedr.; met den 3en nv., M. I, 855, eeren, evenals onteren ere vrouwen in Ferg. 4390. |
Ersedie, znw. vr., OHW. 76, artsenij. Naar onze verbetering: zie de Aant. op bl. 168. Over het woord ersedie, arsedie, dat ook in het mhd. (arzâdie) en in het mnd. (arsedie) in gebruik was, vgl. oudem. I, 246. |
Erve, arve, znw. vr., VVr. 53, erfdeel, erfgoed. |
| |
| |
Ervelicheit, - ede, znw. vr., Disp. 341, erfgoed. |
Evel, bnw. M. I, 891 v., III, 373, boos, toornig. |
Evel, znw. onz., Cl. 292, euvel, kwaal, ziekte. |
Evelmoet, znw. m., M. I, 891; III, 373 v., toorn, gramschap. |
Even, bijw., KCl. 122, altijd evenzeer, en dus gelijkmatig, voortdurend. Zie de Aant., bl. 191. |
Evengeweldich, bnw., met den 3den nv., M. I, 808, even machtig als, gelijkmachtig met. |
|
Faelgieren, faelieren, zw. ww. onz., Ov. 110, krachteloos zijn, wankelen, begeven (iemand). Sonder -, OHW. 4, zonder missen, ongetwijfeld. |
Feeste, znw. vr., M. III, 420, vreugde, reden tot blijdschap. |
Fel, bnw., Disp. 319, VVr. 36, Ov. 247, KCl. 52, 58, wreed, nijdig, boosaardig, vreeselijk. |
Fi, tusschenw., M. I, 475, foei, als teeken van sterke afkeuring. |
Fier, bnw., fier, trotsch. Fieren moet tonen, KCl. 65, zich trotsch aanstellen. |
Figure, znw. vr., Cl. 46, gedaante, gestalte, en fig. wijze. |
Fijn, znw. m., M. I, 290, einde, voleinding; enes fijn maken, KCl. 78, iemands rekening sluiten of afdoen en hem daardoor bevrijden van verdere verplichtingen; in denzelfden zin als enen quiten. Vgl. oudem. III, 603 en Rose 12655. |
Fijn, fine, bnw., M. I, 502, 615, III, 422, Cl. 287, 386, voldoende aan de eischen zijner natuur, voortreffelijk, schoon, rein, edel. |
Fray, bnw., Cl. 21, 528, schoon. |
Fruut, znw. vr., M. I, 667, fruit, vrucht. |
Futselare, znw. m., M. I, 429, beuzelaar, ijdel mensch, kil. frivolus, nugator. Zie de jager, Wdb. d. Freq. I, 130-133. |
|
Gaderen, zw. ww. bedr., M. I, 772 v., KCl. 159, vergaderen. |
Gadergout, bnw., M. I, 772, schraapzuchtig, inhalig. Eene soortgelijke samenstelling als: bemoeial, vraagal, doeniet, dwingeland, spilpenning, stokebrand enz. |
Gadsat, znw. m., M. I, 814 v. Zie Godsat. |
Gaer, znw. m., M. I, 333, begeerte. |
Gaerde, znw. vr., Cl. 235, tak, rijsje; ons gard, roede. Vgl. oudem. II, 339. |
Gans, bnw., Disp. 556, geheel, volkomen, vast, zeker. |
Gansen, zw. ww. bedr., Cl. 9, heelen, genezen. |
Gast, znw. m., M. III, 119, Disp. 82, Cl. 279, gast, vreemdeling. |
Gat, znw. onz., M. I, 407, II, 128, gat, opening. Die hant sonder gat hebben, M. I, 791, KCl. 162, gierig zijn. Verg. die hant int cromme houden, in denzelfden zin Sp. III7, 17, 28; en een gat in die hant hebben, Sp. III7, 8, 26, in den zin van milddadig zijn. Zie tuinman, Spreekw. I, 93. |
Gebieden, st. ww. bedr., M. II, 106, lusten, willen, goedvinden; als elliptische uitdrukking, waaronder men te levene moet verstaan, M. I, 340, scheppen, in het aanzijn roepen, vooral gebruikelijk in de uitdrukking: bi den Here die mi geboot! Zie Wal. II, 292. |
Gebijt, - ite, znw. onz., Cl. 271, gekwel, gemartel. |
Gebreken, st. ww. onz., met den 3den nv., Cl. 162. ontbreken. |
Gebringen, zw. ww. bedr., M. II, 335, brengen. |
| |
| |
Geburen, zw. ww. onz., met den 3den nv., M. II, 299, gebeuren, te beurt vallen. |
Gecessen, zw. ww. onz., naar eene voorgestelde lezing in M. II, 255 v., stilhouden, bedaren, tot rust komen. Zie de Aant., bl. 147. |
Gede, znw. vr., Cl. 504. Bedorven lezing voor gelede. Zie de Aant., bl. 184. |
Gederen, zw. ww. bedr., M. III, 174, deren, schaden, benadeelen. |
Gedien, st. ww. onz., M. I, 19, III, 248, VM. 25, gedijen, voorspoedig zijn. |
Gediet, znw. onz., M. I. 958 v., volk, geslacht. Verg. Rijmb. 1268. |
Gedochte, znw. vr., VVr. 44, gedachte, zin. |
Gedogen, zw. ww. bedr., Ov. 206, lijden, dulden. |
Gedooch (gedoge), znw. onz., Disp. 494, lijdzaamheid, geduld. |
Geduren, zw. ww. onz., M. II, 289, duren, standhouden, in wezen blijven. |
Gedwas, znw. onz., M. I, 108, dwaasheid, zottepraat. |
Geel, bnw., VVr. 51, geheel, volkomen. |
Gegade, znw. m., Cl. 332, wederga; KCl. 140, genoot, gezel. |
Gegare, znw. onz., Cl. 357, uitrusting, kleeding, gewaad, dos. Zie Flandr. I, 366, Troyen 125, 2345, 6605; Rijmb. 30870; Brab. Y. VII, 5150; Sp. IV1, 20, 56; 69, 17; IV2, 58, 105 enz. Over de overdrachtelijke toepassing, waarin het woord hier is gebezigd. Zie de Aant., bl. 180. |
Gegripen, st. ww. bedr., Ov. 77, grijpen, aanvatten. |
Gegronden, zw. ww. bedr., M. I, 182, 250, 261, III, 143, Disp. 403, Cl. 445, 530, doorgronden. |
Gehamen, zw. ww. bedr., M. III, 60, bevatten, begrijpen. Zie mijne vroegere Aant. op Wap. Mart., bl. 117. |
Geharmen, zw. ww. onz., KCl. 153, rusten. Zie hild. Gloss., Taal- en Ltb. IV, 97. |
Gehelpen, st. ww. bedr., M. II, 114, helpen. |
Gehende, gehinde, bijw., Cl. 207, 441, nabij. |
Gehinge, bnw., M. 23 v., hetzelfde als ginge: zie ald. |
Gehingen, zw. ww. bedr., M. I, 163, II, 113, gehengen, toelaten. |
Gehinc, - inge, znw. m., wil, vermogen; bi eens gehinge, M. III, 21, met iemands wil. |
Geclach, znw. onz., Disp. 196, Ov. 217, geklag, gejammer. |
Geclagen, zw. ww. onz., M. III, 106 v., klagen. |
Gecrac, znw. onz., M. I, 712, alarm, leven, drukte, rumoer. |
Gecri, znw. onz., M. I, 478, geschreeuw, in engere toepassing toejuiching, lof. Zie Lanc. III, 11690, 25862. |
Gecrigen, st. ww. bedr., Ov. 122, verkrijgen. |
Gelaet, znw. onz., Disp. 291, vertooning, wijze van zich voor te doen. |
Gelaten, st. ww. bedr. Hem - ere dinc, Disp. 536, zich iets veroorloven. |
Gelden (gout, gegouden), st. ww. bedr., M. I, 303, betalen, vergelden; Disp. 101, 217, 383, betalen, boeten. |
Gelede, znw. vr., M. I, 740, geleide, leiding; in eens - sijn, Cl. 450, deel uitmaken van iemands geleide, hem in bescherming, onder zijne hoede nemen. Verg. enen in gelede hebben, Rijmb. 15554. Zie verder de Aant. op bl. 185 en vgl. Rein (ed. Martin) 3442 en Gloss. en Theoph. (ed. Blommaert) 1639. |
Geleden, zw. ww. bedr., Disp. 310, leiden, brengen. |
Geles, bnw., M. II, 258, zeker, gewis. Zie mijne vroegere Aant. op Wap. Mart. bl. 114. |
Gelesen, st. ww. bedr., Cl. 103, verhalen, zeggen, mededeelen. |
| |
| |
Geliden, st. ww. bedr., M. I., 916, lijden, verdragen, doorstaan. |
Geliden, st. ww. onz., M. I, 426 v, voorbijgaan. |
Geloven, zw. ww. bedr., KCl. 203, beloven, toezeggen. |
Gelt, znw. onz., Disp. 360, loon, vergelding. |
Gemanc, bnw., Ov 234, gemengd. |
Gemanc, bijw., M. III, 207, te zamen, te gader. Zie de jager, Arch. I, 45-54. |
Gematen, zw. ww. bedr. Hem -, KCl. 123, zich matigen, zich in loom houden |
Gemeen, gemein, bnw., M. I, 315, algemeen, alom gebruikelijk; met den 2den nv., OHW 119, deelachtig aan iets, deel uitmakend van iets. Verg. Sp III4, 5, 8; 30, 9. Int gemene, KCl. 7, in het algemeen, in het wilde, door elkander |
Gemene, gemeine, bijw., Cl. 225, 253, 408, te zamen, bij elkander, te gader. |
Gemeren, zw. ww. onz., M. I, 373 v., vermeerderen, loenemen. |
Gemerken, zw. ww. bedr., M. III, 79 v., opmerken. |
Gemoet, znw. onz., KCl. 58, ontmoeting, vijandige bejegening. |
Gemoeten, zw. ww. onz., met den 3den nv., M. II, 244, vijandig ontmoeten, tegenstreven. |
Genade, znw. vr., genade. Genade bidden an ere dinc, Cl. 335, zich verwonnen verklaren door iets, er voor wijken, er voor onderdoen. |
Genaken, zw. ww. onz., met den 2den nv., M. III, 160, naderen, bereiken. |
Genenden, zw. ww. bedr. Hem des -, M. II, 45, zich verstouten tot iets, het wagen. Zie huyd. op stoke II, 328-36. |
Generen, zw. ww. bedr. Hem -, M. III, 179, Disp. 377, zich voeden, zich onderhouden, in zijn onderhoud voorzien. |
Genesen, st. ww. onz., met den 2den nv., M. I, 114, 299, II, 254, Cl. 97, behouden blijven; M. III, 251, verlossen, bevallen, gewoonlijk met toevoeging van des kints of van enen kinde, evenals nog in het hd. Zie clignett, Bijdr. 58. |
Genieten, st. ww. bedr., Disp. 164, smaken, ondervinden; M. II, 192, lijden, te verduren hebben. |
Gepeinzen, zw. ww. bedr., Cl. 6, bedenken, uitdenken. |
Geprijs, znw. onz., M. II, 69 v., lof, prijs. |
Geraden, st. ww. bedr., KCl. 34, raden, met raad bijstaan. |
Geraken, zw. ww. bedr., KCl. 81, raken, treffen; M. III, 161, Cl. 21, ten uitvoer brengen, treffen, naar den eisch klaar krijgen. |
Geramen, zw. ww. bedr., M. III, 60 v., beramen, ontwerpen. |
Gerat, bnw., Disp. 171, verstoord, verbitterd, vertoornd; verl. deelw. van raten, prikkelen, tot toorn aanzetten, onl. ratôn; verg. ohd. râz, râzi, rabidus, en râzi, rabida ira (graff, II, 556 vlg.), mhd. raeze, heftig, raeze, verbittering, raezen, verbitteren (ben. II1, 584 vlg.). Een tweede voorbeeld van dit woord vindt men bij Barth. den Engelschman. B IX, C. 8 (354a). ‘Die scarpicheyt des winters maect die mensche traech ende onlustich te werken. Die zenen werden te zamen ghetoghen overmits der groter coutheyt, waer om dat die lichame niet lichtelie geslapt of gerat (d.i. geprikkeld, geirriteerd) werden en mogen om wat te doen.’ Vgl. M. II, 288: gehat van haten. |
Gere, znw. m., Cl. 221, begeerte. |
Gerede, bijw., Cl. 446, terstond, dadelijk, bij uitbreiding vaardig, stellig, zonder zich veel te bedenken. |
Gereden, zw. ww. bedr., M. II, 26, gereedmaken, ordenen, schikken. |
| |
| |
Gereet, bijw., Disp. 242, vaardig, vlug. Zie Gerede. |
Geregneren, zw. ww. onz., Disp. 377 v., regeeren, den baas spelen. |
Geren, zw. ww. bedr., OHW. 114, begeeren. |
Geroen, zw. ww. onz., M. I, 371, II, 49, 229, rusten. |
Geroven, zw. ww. bedr., met den 2den nv., M. I, 554, berooven. |
Gescaden, zw. ww. onz., met den 3den nv., M. I, 719, benadeelen. Zie hild. Gloss. |
Gescal, znw. onz., M. I, 872, 950, Disp. III, 158, rumoer, ophef, leven, lawaai. |
Gesceet, gesceit, znw. onz., M. I, 731 v., uitwijzing, beslissing; dat vruchtelike -, Cl. 449, het vreeselijk oordeel, het jongste gericht. |
Gesceppen, st. ww. bedr., M. III, 268, scheppen. |
Gescessen, zw. ww. onz., M. II, 255, bedaren, tot rust komen. Verg. de Aant. bl. 147. |
Gescoet, bnw., M. I, 629, geschoeid. |
Geset sijn op iet, KCl. 136, gekant zijn tegen iets. |
Gesinde, znw. onz., Cl. 442, gezin, omgeving, kring van volgelingen. |
Gesonde, znw. vr., OHW. 94, gezondheid. |
Gespan, znw. onz., M. I, 59, II, 193, VM. 57, samenspanning, verbond, overeenkomst; Disp. 420, menigte volks, hoop, troep: verg. vs. 457, waar dat sondige convent in denzelfden zin als benaming van het menschdom voorkomt. |
Gespin, znw. onz., M. II, 206, spinsel. |
Gestade, bnw., M. II, 68, 204, III, 192, standvastig, bestendig; Cl. 333, rustig, vriendelijk. Zie Lsp. Gloss. |
Gestaen, st. ww. onz., Disp. 37, staan, stand houden. |
Getaken, zw. ww. bedr., M. II, 150 v., nemen, vatten, aanvatten. De lezing van C. schijnt evenwel bedorven. Zie de Aant., bl. 145. |
Getal, znw. onz., getal. Sonder -. M. I, 882, 954, II, 131, 137, Disp. 161, OHW. 6, ontelbaar, onmetelijk, eindeloos, oneindig groot. |
Getel, znw. onz., in de uitdrukking sonder -, Disp. 323, ontelbaar. |
Getesen, getessen, zw. ww. onz., M. II, 255 v., zich voegen, zich schikken, zich rustig houden. Zie de Aant., bl. 148. |
Getes. Zie de Aant., bl. 147-149. |
Getogen, zw. ww. bedr., M. I, 85, toonen, vertoonen. |
Getonen, zw. ww. bedr., M. I, 85 v., toonen, vertoonen. |
Getrac, znw. onz., M. I, 712 v., gevit. |
Getrecken, st. ww. bedr., M. I, 126, trekken. |
Getroosten, zw. ww. bedr. Hem -, Cl. 141, zich bemoedigen, moed hebben, vertrouwen hebben. |
Gevaerde, znw. vr., reisgezelschap, geleide. In eens - sijn, Cl. 245, iemand behoeden, hem onder zijne hoede nemen. Verg. Gelede. |
Geval, znw. onz., M. III, 438, geluk, voorspoed. |
Gevallen (gevel), st. ww. onz., met den 3den nv., Disp. 322, gebeuren, overkomen. |
Geveinst, bnw., M. I, 146, verzonnen. Lat. fictus. |
Gevisieren, zw. ww. bedr., Cl. 74, 347, bedenken, uitdenken, verzinnen. |
Gevoech, znw. onz., Disp. 255, nooddruft, behoefte; na sijn -, Ov. 204, naar zijn welbehagen, naar zijn wil, zooals hem lust. |
Gevresen, zw. ww. bedr., M. III, 129, 240, bevreesd maken. Zie hild. Gloss. |
Gevroeden, zw. ww. bedr., M. I, 757, begrijpen, bevatten, verstand hebben; hem -, M. I, 779, begrijpen. |
Gewade, gewat, znw. onz., M. I, 893 v., doorwaadbare plaats, ondiepte.
|
| |
| |
Vgl. Rijmb. 7277, schuermans, Vlaamsch Idiot. en kil. i.v. ghewat. |
Gewant, znw. onz., KCl. 99, gewaad. |
Gewepen, zw. ww. bedr., Ov. 68, behoeden, beschermen. Eigenlijk met een krans of stroobundel dekken, zooals men erven en huizen placht te doen, tot een teeken, dat men ze in bezit nam en tegen elken aanrander zijn recht dacht te verdedigen. Het woord is eene afleiding van goth. vipja, krans, van veipan, bekransen. De ohd. naam van zulk een strookrans was wifa, wiffa (graff I, 784), vanwaar Mlat. wifare en guiffare (terram, domum enz.), vooral bekend in het Beiersche en Longobardische recht. Zie grimm, DRA. 941, en du cange VI, 918, op Wifa, Guifa, en Wifare, Guiffare. |
Gewerc, znw. onz., M. III, 72, 80, werk, gewrocht. |
Geweten, onr. st. ww. bedr., Disp. 233, weten. |
Gewout, znw. vr., Disp. 125, macht; Disp. 576, kracht, geweld. Bi Gods gewoude, Cl. 200, door Gods macht. Verg. met gewoude, Lanc. III, 18736, Teest. 1044. |
Gien, zw. ww. bedr., met den 2den nv., M. I, 141, 752, 902, II, 115, 270, III, 221, 416, Disp. 213, 268, KCl. 118, bekennen, erkennen; |
aen enen -, M. II, 175, Cl. 70, iemand (iets) belijden. Zie de jager, Versch. 280. |
Gier, bnw., KCl. 37, begeerig, inhalig, hebzuchtig. Hetzelfde als |
Gierich, bnw., KCl. 39, 52, 69, 98, 190. |
Giericheit, - ede, znw. vr., Ov. 116, inhaligheid, hebzucht. |
Ginge, bnw., M. III, 23, gangbaar, deugdelijk. Zie Limb. VI, 2416, en oudem. II, 504, i.v. genge; hd. gang und gabe; mhd. genge (ben. I, 476). |
Gissen, zw. ww. onz., om iet -, OHW. 113, op iets bedacht zijn, op iets de zinnen zetten. |
Glint, znw. onz., M. II, 72 v., schutting. Kil. glend, glent, j. gelente sepes, maceria. |
Gloede, znw. vr., M. I, 168, 766, OHW. 11, Ov. 166, gloed. |
Godsat, znw. m., eigenlijk Gods haat, d.i. Gods vervolging of straf, in de gewone verwensching Gods hat hebbe di! zie Ferg. 2304, stoke V, 26, Rein. 3198, Segh. Gloss. en verg. de jager, Versch. 292 vlgg.; ben. I, 641, grimm, D. Myth. 17. Van dit Godsat werd een ww. godsatten, vervloeken, verwenschen, gevormd, dat ook in den vorm gadsatten voorkomt (Sp. I7, 55, 36), en kreeg het znw. godsat (gadsat) de beteekenis van vloek, smaad, hoon, als in de uitdrukking godsat gedogen, M. I, 814, smaad lijden, gehoond, gevloekt worden. |
Godselp, znw., znw., Gods hulp, in den heilwensch: Godselp si met di! naar onze verbetering in OHW. 48. Zie de Aant., bl. 168. Het woord komt elders niet voor. |
Goede, znw. vr., M. I, 162, goedheid. |
Goet, bnw., goed, in de uitdrukking goet sijn, behooren, zooals: haer engeen es - versmaet, Disp. 553, geen van hen is het goed te versmaden, behoort versmaad te worden. Vgl. voor de constructie Rein I, 16; Serv. I, 20 en vooral grimm, Gramm. IV, 129 en huyd. Proeve I, 183-185. |
Gonnen (gonste), onr. zw. ww. bedr., Cl. 328, gunnen. |
Goutdraet, goudraet, znw. m., Cl. 326, gouddraad. Verg. Lanc. III, 8825:
haer hare, dat tien tiden
Soe scone was ende soe claer,
Datmen die goutdrade ende dat haer
Met pinen mochte onderkinnen.
|
| |
| |
Gram, znw. m., M. I, 943, toorn, hd. gram. |
Gramarien, voor gramarijn, znw. m., M. II, 261, taalkundige, redekundige, vooral met bijbegrip van de kennis der Rhetorica. Zie Lsp. Gloss. |
Greine, znw. vr., Cl. 232, Ov. 230, OHW. 32, (naar onze verbetering; vgl. de noot en de Aant. op bl. 167), scharlakenkleur, bloed, aldus genoemd naar de scharlakenbes, grana, fr. graine, coccus ilicis. Zie diez, Etym. Wtb. I, 223, ben. I, 565, du cange III, 551. |
Grinen (green), st. ww. onz., M. I, 95, glimlachen, lachen. Zie Sp. III7, 15, 13, 28; Boerd. 24, 25 enz.; Disp. 335 v., weenen, weeklagen: verg. hd. greinen, en ten onzent dialectisch grinen: Eigenlijk den mond vertrekken, dat zoowel zijn kan tot lachen, als tot weenen; ags. grinan, ringi, appetere, en grinnan (ettm. 442 en 444); eng. to grin. Zie ook ben. I, 576. |
Groete, znw. vr., groet. Die hoge -, OHW. 77, de hemelsche zaligheid. Misschien eene vertaling van suprema salus, waarin salus zoowel behoud, heil, als groet kan beteekenen. |
Gronden, zw. ww. bedr., M. III, 227, doorgronden. Hetzelfde als |
Gronderen, zw. ww. bedr., M. III, 227 v., |
Grongieren, zw. ww. onz, Cl. 77, brullen, woedend tieren, fr. grogner. |
Gront, znw. m., Disp. 190, diepte, afgrond. |
Gruwen, zw. ww. onpers. Mi gruwet des, Ov. 246, ik heb een afkeer, ik gruw van iets. |
Gulselike, bijw., Ov. 105, gulzig, gretig. |
Gure, znw. vr., M. III. 412, OHW. 50, geur. |
|
Haen, st. ww. onz., Disp. 33, hangen. Een mnl. niet zeer gewone vorm, doch veelvuldig voorkomende in het mhd. (lexer I, 1144 hâhen.), got. hahan. Vgl. got. fahan, mnl. vangen en vaen. |
Hac, znw. m. Den - werpen op enen, M. I, 713, de schuld geven aan iemand. Van hakken, houwen, evenals een pik op iemand hebben, gedurig op iemand pikken. Zie de jager, Versch. 143-45. |
Haken, zw. ww. onz., M. III, 167, haken (naar iets), verlangen. |
Hale, znw. vr., geheimhouding. Dies nes gene -, M. III, 306, 473, dat behoeft niet verzwegen te worden, ronduit gesproken; in stilre -, Cl. 277, in het geheim, in stilte, ongemerkt. |
Hals, znw. m., hals. Enen te halse riden, Ov. 37, het op iemands hals gemunt hebben, iem. naar de keel varen. |
Handelen, zw. ww. bedr., M. III, 15, behandelen. |
Hantgeslach, znw. onz., Disp. 206, handenwringen, rouwmisbaar, lat. planctus. |
Harde, bijw., Cl. 406, 410, zeer. |
Hare, bijw., Cl. 233, hier. |
Hartvanc, znw. m., VVr. 59, hartkramp, hartzeer, verdriet. Oudem. III, 44 en 107, en vgl. Rincl. 689, hertontsinc. |
Hate, znw. vr., OHW. 89, haat, vijandschap. Zie Sp. II1, 15, 34; II2, 4, 92; II4, 5, 94; II6, 5, 91; enz. |
Haten (gehat), zw. ww. bedr., M. II, 288, haten. |
Hechte, znw. vr., M. I, 844 v., bechtenis, gevangenschap. |
Heescen (hiesch), onreg. ww. bedr., Ov. 131, eischen, vorderen. |
Heet, znw. onz., OHW. 105, hitte. |
Heffen, zw. ww. bedr., M. II, 184 v., VM. 54, verheffen; onz., M. II, 184, zich verheffen. |
Heiligeest, znw. m., Cl. 242, heilige geest. Vgl. lievrouw voor lieve vrouw, idolatrie voor idololatrie, amphora voor amphiphora. |
| |
| |
Helden, zw. ww. onz., M. I, 151, overhellen. Oudere en zuivere vorm voor hellen. |
Helen (hal), st. ww. bedr., Disp. 112, verbergen, verhelen; onz., M. I, 283, verholen zijn. |
Helsen, zw. ww. bedr., Disp. 535, omhelzen. |
Her, znw. m., Cl. 33, 53, heer. |
Herde, heerde, znw. m., M. I, 789, Disp. 367, 382, KCl. II, 49, 53, 224, herder, Mhd. hirte, got. hairdeis. |
Heremite, znw. m., Cl. 268, kluizenaar. |
Heresie, znw. vr. M. II, 272, ketterij. |
Herken, zw. ww. onz., M. III, 83, luisteren, hooren. |
Hinderwaert, bijw., achterwaarts, achteruit. In de uitdrukking hinderwaert varen, M. II, 98, naar den duivel gaan, te gronde gaan. Zie Rein. 2010, 2013, Wal. 1600, Limb. I, 1775. |
Hinten (gehint), zw. ww. bedr., M. I, 440, enten. Zie Inten. |
Hitten, zw. ww. onz., M. I, 21, VM. 20 het doel treffen, slagen; eng. to hit. |
Hol, znw. onz., hol. Die helsce hole, Disp. 182, de diepten der hel. |
Hone, znw. vr., Cl. 117, bedrog, misleiding; sonder -, M., III, 216, 394, zonder bedrog, waarachtig. |
Hont, znw. m., M. I, 259, 359, 594, Disp. 52, OHW. 95, verachtelijk schepsel, als scheldnaam, gelijk Gr. ϰύων. Die helsce -, VVr. 36, de duivel: zie hild. Gloss. |
Hoofterone, znw. vr., OHW. 25, kroon |
Honde, znw. vr., M. I, 695, Disp. 104, gunst, liefde, genegenheid. |
Hout, bnw, M. II, 324, gunstig, genegen; hd. hold. Zie huyd. op stoke I, 366-68, clignett, Bijdr. 147, enz. |
Hoven, zw. ww. onz, KCl. 199, feestvieren. |
Huer, vnw., pers en bez., wisselvorm van haer, welke vooral in de Varr. voorkomt. Wele heur, VM. 63, wie van hen. Door oudem. Bijdr. III, 195, wordt huer t.d.p. verklaard door loon, bate, voordeel! |
|
Idel, ijdel, bnw., KCl. 150, ledig. |
Ie, ye, bijw., M. III, 457 enz., ooit, immer, Ie lanc so mere, M I, 74 v., VM. 58, Cl. 381, hoe langer zoo meer. Oyt ende ie, M. III, 155, altijd en immer. |
Iet, vnw., M. III, 157, passim, iets; - adv., iet lange, M. I, 2, nog lang; also vele alse iet, Disp. 102, zooveel als iets. |
Iewaer, bijw., Ov. 97 (naar onze verbetering), ergens. |
IJs, znw. onz, ijs, Helsee ijs, Disp. 596, het eenwige ijs der hel, waarin de verdoemden gefolterd werden. In Dante's Inf. c. XXXII-IV is de negende en onderste afdeeling der hel (C. XXXII, vs. 23):
Avea di vetro e non d'acqua sembiante.
Zie dergelijke voorstellingen Van den Lev ons Heren, 3949 vlgg. |
In, voorz., in. - In lanc so mere, M. I. 74, hoe langer zoo meer. Vgl. vooral martin op Rein I, 1216. |
Inde, znw. onz., einde. Inde maken, met den 2den nv., KCl. 228, een einde maken aan iets. |
Indoen, onreg. ww. bedr. M. I, 914, inzwelgen, drinken. |
Ingaen, onreg. ww. onz., M. III, 136, aanvangen. |
Ingieten, st. ww. onz., Ov. 63, naar binnen stroomen. |
Inhebben, inneheboen, onreg. ww. bedr., M. II, 199, in bezit hebben, ingenomen hebben; VVr. 19, in zich hebben, gevoelen; Cl. 392, in zich hebben, bevatten. |
| |
| |
Inne, bijw., binnen. In - maken, M. I, 659, III, 225, 447, doen weten, bekend maken. Ook Aen inne maken. An inne worden, Cl. 394, overtuigd zijn, zeker zijn (van iets). Zie de jager, Vers ch. 263-68. |
Inscijn, bnw., M. I, 505 v., duidelijk, blijkbaar. Zie Aenscijn. |
Instrument, znw. onz., M. I, 323, werktuig. |
Inten, (geïnt, gehint), zw. ww. bedr., Disp. 520, enten; in figuurlijke toepassing M. I, 440, in trouwen geïnt, getrouw in alle opzichten, geheel getrouw, eig. in trouw bevestigd, vast. Zoo vindt men Lsp. I, 31, 52 gheïnt in eren. |
Ypocrite, znw. m., Disp. 158, huichelaar. |
|
Jagen, zw. ww. onz., met het voorz. om, Disp. 529, jagen, streven (naar iets). Als znw., M. III, 111 v., snelle beweging. |
Jamer, znw. m., M. I, 591, jammer, ellende. |
Jamerlijc, jamerlike, bijw., M. I, 611, Ov. 74, jammerlijk, belreurenswaardig. |
Jane, bijw., samenkoppeling van ja en en, M. I, 342, immers, loch, doch bij een vragenden zin, terwijl immers bij een stelligen zin gebruikt wordt. |
Jegen, voorz., M. III, 438, in vergelijking van; Ov. 177, voor, tot ontvangst van; VVr. 14, in strijd met; Ov. 214, legenover, met. |
Joget, znw. vr. VVr., 34, jonkvrouw, maagd. Zie oudem. III, 269. |
Joye, znw. vr., Cl. 398, 432, vreugde. |
Jolijt, znw. onz., M. I, 420 v., 603 v., vreugde. |
Ju, bezitt. vnw., VVr. 52, Ov. 193, uw. |
|
Caer, znw. m., M. III, 356, 465, uitverkorene, dierbare, vriend. |
Caf, - ve, M. III, 437, kaf, stofje; niet een -, M. III, 35, votstrekt niets, geen zier. de jager, Lat. Versch. 89-91. |
Canosie, znw. vr., Ov. 145, kapittel van kanunniken, ofr. canoisie. Vgl. oudem. III, 310. |
Caproen, znw. m., M. II, 46, Ov. 86, muts, hoofddeksel, bepaaldelijk voor mannen, en voorzien van lange neerhangende slippen, fr. chaperon. |
Carltate, znw. vr., M. I, 329, 352, III, 444, Disp. 539, hoogste liefde, christelijke liefde; Cl. 360, mitddadigheid. Lat caritas, fr. charité. |
Carmen, zw. ww. onz. KCl. 147, kermen. |
Carnel, znw. onz., KCl. 42, kern, pit, eng. kernel. Vgl. vooral Segh. Gloss. |
Castien, zw. ww. bedr. VM. 19, Disp. 298, berispen, vermanen, terechtwijzen. |
Keer, - ere, znw. m, M. I, 78, Cl. 255; terugkeer: telken kere, Cl. 382, telkens; in genen kere, Cl. 396, in geen opzicht; in allen keren, M. III, 95, in elk opzicht; buten kere, M. III, 265, buiten zich zelven, het spoor bijster, door hartstocht verblind. |
Keirke, znw. vr., Ov. 11, 14, 23, III, 130, kerk. Zie de varianten. |
Keitijf, keijtijf, znw. m, M. III, 342, Disp. 552, VVr. 67, Cl. 80, 464, 483, KCl. 227, een rampzalige, ellendige; M. III, 10, een dwaas, nietswaardige. Van lat. captivus, fr. chétif, dat thans echter eene aanmerkelijke wijziging van beteekenis heeft ondergaan |
Kempe, znw. m., M. I, 273, Disp. 100, kampvechter, Lat. campio. |
Kennen (cande), zw. ww. bedr., Cl. 152, kennen. |
Keren, zw. ww. bedr., KCl. 214, le keer gaan, afwenden. |
Kerse, znw vr., kaars. Den dooden kersen setten, KCl. 207, kaarsen doen branden ter eere van een overledene. |
Kersten, kerstijn, znw. m., Cl. 425, Ov. 16, 67, christen; als bnw., Ov. 1, 57. |
| |
| |
Kerstijnheit, - ede, znw. vr. Disp. 198, Ov. 73, 113, christenheid; Ov. 201, 228, christelijk geloof. |
Keselsteen, znw. m., VM. 31, kiezelsteen. |
Kies, znw. m., M. I, 134, keus. Den kies hebben, zijn zin krijgen, voorspoed genieten. |
Kimmijn, znw. onz., Ov. 236, gebit, stang. In den Tenth. ‘Kymmel, kynrep,’ zonder nadere verklaring; doch met kinreep wordt kennelijk de kinketting aan het gebit van een paard bedoeld. In het Mnd. komt ook het woord kimmel voor, b.v.: ‘Unde (de landsknecht) krech dat kind vnde reet et entwei...unt bant er (der Mutter) ein kimmel in den munt, Hamb. Chron. 161, aangeh. bij Schiller en Lübben, Mnd. Wtb. II, 462. Doch al beteekenen kimmijn en kimmel beide den kinketting, of liever de stang van het gebit, de woorden zelve staan toch met kin in geenerlei verband. Het zijn afleidingen van een ouder woord, dat hetzelfde beteekende en Ohd. chamo luidde (graff IV, 395), van Mlat. chamus, ontleend aan gr. καμός of κημός. In Nederduitschen vorm heette het kam; verg. kam, zaum, gebiss,’ bij ben. I, 782a. Door toevoeging der achtervoegsels -iin en -ilo, -il, ontstonden daaruit de deminutieven kamijn en kamilo, kamil, waarin de i de klankverandering der a bewerkte. Vandaar regelmatig kemmijn, kemmel, met de bijvormen kimmijn, kimmel. |
Kinnen, zw. ww. bedr., KCl. 223, kennen. |
Kint, bnw., M. I, 434, onnoozel, dom. |
Kintscelike, bijw., Disp. 526, kinderlijk, als een kind. |
Claer, bnw., Cl. 534, zuiver, onbesmet. |
Claerheit, znw. vr., M. III, 151, glans, luister, afschijnsel. |
Claersen, zw. ww. bedr., M. I, 490 v., 646 v., III, 254 v., reinigen, zuiveren. |
Clagen, zw. ww. onz., met den 3den nv., M. I, 689, aanklagen, beschuldigen; geb. wijs clach, Ov. 173, weeklagen. |
Claren, zw. ww. bedr., M. I, 490, 646, III, 254, reinigen, zuiveren. |
Cleden, zw. ww. bedr., Disp. 300, KCl. 84, van kleederen voorzien; M. I, 206 v., inkleeden. |
Cleen, clene, bnw., KCl. 146, gering, weinig; clene, bijw., Disp. 428, weinig; clein no groet, Cl. 51, in het geheel niet; vgl. verder Gloss. op Clesen. |
Clemmen, climmen, st. ww. onz., M. I, 73, 560, VM. 32, VVr. 39, KCl., 85, 137, klimmen. |
Clergie, znw. vr, Disp. 292, geestelijkheid. |
Clesen, zw. ww. bedr., OHW. 107 (naar onze verbetering), zuiveren, reinigen, bijvorm van clensen, claensen, thans kleinzen, Ags. claensian, Eng. to cleanse, eene afleiding van cleine, clene in de oude beteekenis van zuiver, rein, Ags. cloen, Eng. clean. De bijvorm kleesen in den zin van colare staat bij kil. als Zeeuwsche vorm opgeteekend, en een voorbeeld daarvan vindt men aangehaald bij de jager, Freq. II, 1025. Het woord werd oudtijds juist bijzonder in toepassing op geestelijke reiniging gebezigd, evenals Ags. cloensian en Friesch klinsgjen bij gijsbert japicx (epkema, II, 245). Zoo leest men bij a. bijns, I, 11b:
Waer om wildij nu ander lien gebreken cleesen?
En duidelijk vooral spreekt de plaats in III, 38g:
Mijn lichamelijcke gaven die heb ic meest
Tegen God gebruyct en deerlijk verquist,
Mijn onreyn conscientie niet nauwe gecleest;
Dus hangen de sonden daer ane gesneest,
Met grooten hoopen, seer vaste gheelist.
|
| |
| |
Men ziet, het clesen van het hart of de conscientie was een ouderwetsche vrome term, die hier juist in de woorden van onzen dichter te pas komt. Maar een afschrijver, die het woord niet verstond of verkeerd gelezen had, bracht het vers zoo schromelijk in de war Verg. de Aant., bl. 168 vlg.
Ziehier nog eene aanhaling, ten bewijze dat clein in den zin van rein reeds in 't Mnl. gebezigd werd in bijzondere toepassing op de conscientie. Lanc. III, 3132:
Mach tfier vanden heiligen geest vinden
Stede, noch mede comen binden
Vate dat vol es van vulen sonden;
Want dat ne mach te genen stonden
Des heiligs geests gratie ontfaen,
Die nieuweren wille, sonder waen,
Herbergen daer sijn viant es,
Maer in steden, des sijt gewes,
Die suner ende cleinlijc si.
Om dus de gratie te ontvangen, moet het hart cleinlijc gemaakt, d.i. gecleest worden.
Nog zij even aangemerkt, dat de dichter wellicht niet het ww. clesen, maar het subst. clese, reiniging, in den 3den nv. bedoeld heeft. Dit laat zich niet met zekerheid beslissen. Voor den zin komt het op 'tzelfde uit. |
Cleven, st. ww. onz., M. III, 302, vastkleven, verbonden zijn; Disp. 481, bet. pliet te clevene hetzelfde als clevet. Vgl. vs. 477 en T. en Lettb. VI, 8. |
Clove, znw. vr., M. I, 12, klem, knip om vogels te vangen; eigenlijk een gespleten hout, van clieven. Zie ben. I, 846 op klobe, en vgl. Rein I, 651 vgg. |
Cnaken, zw. ww. bedr., M. III, 166 v., stukbreken (met het bijdenkbeeld van geraas), knakken, Mnd. knaken (schiller en lübben, II, 496). Mnd. knacken (lexer I, 1642: knacken, kracken, knacken). |
Cnauwen, zw. ww. bedr., M. I, 102, afkluiven. |
Cnopen (cnochte), onreg. zw. ww. bedr., M. I, 100, knoopen, losmaken, in figuurlijke toepassing halen. Nog heden in denzelfden zin in dial., o.a. op de Veluwe, in gebruik. Vgl. ook iets in zijn oor knoopen (V. Dale: ‘iets onthouden, in zijn binnenbeursje bewaren’). |
Coe, znw. vr., mv. coen, M. II, 43, koe. |
Coenlike, bijw., Cl. 494, koen, boud, onbeschroomd. |
Cokene, znw. vr., KCl. 198, keuken. |
Compaen, znw. m., M. I, 40, VM. 40, gezel, makker, vriend; it. compagno, ofr. compaign, gesproten uit het mlat. companium, een aan het krijgsleven ontleend woord. Evenals de soldaat een contubernium had: met een contubernalis, tentgenoot, leefde, zoo had hij ook met zijn tentgenoot een companium, d.i. een gemeenschappelijk rantsoen brood. Zie du cange i.v. companium; diez, Etym. Wtb. I 135, en verg. got. gahlaiba en ons maat, d.i. gemaat = eetgenoot. |
Compaengie, znw. vr., Disp. 299, maatschappij. samenleving. |
Confessoor, znw. m. KCl. 113. Confessor, in de oude Katholieke kerk de benaming van een vroom christen, wiens geheele leven eene belijdenis des geloofs was, die voor het geloof streed en leed, maar zonder het voorrecht deelachtig te worden van de martelaarskroon (de corona martyrii) te verwerven. Zie du cange II, 530. Bij utenbroeke
|
| |
| |
in de 2de Partie van den Sp. Hist. wordt de naam meermalen zóó, in tegenstelling van martelaar, gebezigd. |
Cont, bnw., VVr. 33, bekend; - maken, Disp. 189, bekend maken, verkondigen. |
Coppe, znw. vr., KCl. 13, spinnekop. oudem. III, 494 en vg. |
Coren, zw. ww. bedr., M. I, 248, keuren, onderzoeken. |
Coude, znw. v., koude. Helsce -. Cl. 101, helsche koude. Zie bij IJs. |
Cout, bnw. onz., OHW. 105, koude. Helscecout. M. I, 972, helsche koude. |
Covent, znw. onz., Disp. 457, bijeenkomst, hoop, troep; M. II, 177, overeenkomst, voorwaarde. |
Cranc, bnw., M. I, 3, 725, zwak, gering, slecht. |
Cronen, zw. ww. onz., M. III, 209, kreunen, klagen. |
Crucen, zw. ww. bedr., Disp. 129, 229, Cl. 434, Ov. 5, kruisigen, aan het kruis nagelen. |
Crune, znw. vr., KCl. 30, 36, kruin, als den geestelijken stand vertegenwoordigende. |
Cume, bijw., M. I, 247, VM. 18, Ov. 182, nauwelijks; hd. kaum. Taalk. Bijdr. I, 69. |
Cure, znw. vr., keus, wensch. Ter -, VM. 91, Cl. 340, naar wensch, naar behooren; Ov. 204, terdeeg, volop. |
Curen, zw. ww. bedr., M. I, 136, keuren. |
Cuwen, zw. ww. onz., - an ere dinc, Ov. 237, kauwen op iets, bijten op iets. Zie ook Rijmb. 32431; Nat Bl. IX, 175, 303, 457 enz. |
|
Lachen (loech), st. ww. onz., Disp. 252, Cl. 92, lachen. |
Lachter, znw. m., Ov. 42, 52, schande, oneer. |
Lacy, tusschenw., Ov. 9, helaas. |
Laden (loet, geladen), st. ww. bedr., M. III, 293, Disp. 435, KCl. 195, beladen, belasten; Ov. 164, oppakken, medevoeren; onen die crune -, KCl. 31, iemands kruin kaalscheren, ten teeken van schande, cig. hem de tonsuur als schandmerk opleggen. Zie de Aant. bl. 190 vg. |
Lagen, zw. ww. bedr., KCl. 166, verlagen, vernederen. |
Lam (lame), bnw., M. III, 62, zwak. |
Lange, znw. vr., Cl. 443, lengte. |
Langen, zw. ww. onpers., met den 3den nv., Disp. 9, verlangen. |
Lanke, znw. vr., Disp. 250, zijde, lende, schoot. |
Lancheit, znw vr., Cl. 456, lengte. |
Lappen, zw. ww. bedr., M. 1, 251 v., zal wel eene bedorven lezing zijn. |
Lastren, zw. ww. bedr., VM. 61, smaden. |
Lasuur, znw. onz., Ov. 198, lazuur, benaming van de blauwe kleur in de heraldiek. |
Lat, bnw., M. I, 787, Disp. 283, 440, traag. |
Laten, st. ww. bedr, met den 3den nv., M. II, 49, VM. 75, laten; lat. sinere; trane -, Ov. 72, tranen storten. |
Leden, zw. ww. bedr., M. I, 206, regelen, besturen. |
Ledre, znw. vr, Cl. 105, ladder. |
Leen, znw. onz., VM. 34, 102, Disp. 327, 504, Ov. 14, leengoed, bezilting, goed. In Cl. 410 (naar onze verbetering), in den zin van bediening, ambt, bestemming. Zie de Aant., bl. 182. |
Leet, bnw., gehaat; enen - hebben, M. II, 301, iemand haten. |
Legen, zw. ww. bedr., Cl. 296, leggen, vestigen. |
Legen (leechde), zw. ww. bedr., M. III, 339 v., opwekken, wekken? |
Leken (lac), st. ww. onz., M. I, 707, vloeien. |
Lecker, bnw., KCl. 178, lekker, kieskeurig. |
| |
| |
Lesen, st. ww. bedr., M. I, 295, II, 257, zeggen; lesen ende singhen, M. III, 20, epische formule in den zin van zeggen, spreken. Zie Wal. II, 279-80. |
Lesen ende spellen, M. III, 498, voorlezen en articulatim (voor zich zelven) lezen. |
Lest, bnw., Cl. 451, 538, Ov. 245, laatst, jongst. - in den lesten, Cl. 455, ten laatste. |
Let, znw. onz. M. I, 829, VVr. 54, KCl. 143, lid. |
Lettel, bijw., KCl. 90, nauwelijks |
Leven, znw. onz., leven. Dat lange leven, M. I, 822, II, 302, Disp. 107, de hemelsche zaligheid, het eeuwig leven. |
Lide, znw. vr., gang, tocht, fr. passage (oudem. IV, 133); Ter lide laten, Ov. 33, (iets) ter loops laten, het laten loopen, laten gaan, toelaten. |
Liden, st. ww. onz., Cl. 278, gaan; M. I, 684, voorbijgaan. |
Liegen, st. ww. bedr., VM. 23, bedriegen. |
Lien, lyen, zw. ww. bedr., ook met den 2den nv., M. I, 752, II, 263, III, 251, Disp. 72, 92, 119, 459, VVr. 28, Cl. 209, Ov. 227, bekennen, belijden;
lien op enen, Cl. 376, 507, Ov. 65, iemand bekennen, belijden, in hem gelooven; lien met enen, M. II, 132, 168, het met iemand eens zijn, zich bij zijne partij voegen; lien an enen of an iet. VM. 26, het met iemand of iets eens zijn. |
Lier, onz. vr., Cl. 336, wang. |
Lijf, znw. onz., Cl. 458, leven; opstaen te live, VVr. 27, opstaan ten leven, verrijzen uit het graf. |
Lijfnere, znw. vr., Disp. 544, leeftocht, levensonderhoud, voedsel. |
Lodder, znw. m, M. I, 397, tafelschnimer, vleier. oudem. IV, 160, en vgl. lodderlijck, ald. 162. |
Loeder, znw. m., M. II, 126, aanlokker, verleider. |
Loeken, zw. ww. onz., M. III, 44, zien, speuren; eng. to look. |
Lof, znw. onz.; mv. love, VVr. 62, loftuitingen, eerbewijzen. |
Loy, znw. vr., M. I, 521, 624, wet, verzameling van wetten. Zie hild. Gloss. |
Loon, znw. m. en onz., loon. Van hogen lone sijn. Cl. 113, van hooge waarde zijn. Verg. de uitdrukking van prise sijn. |
Loopt, loept, znw. vr, OHW. 79, loop, strooming. Ohd. louft, louftî (graff IV, 1119); mhd. louft m. en vr. (ben. I, 1046, lexer I, 1968). Verg. ons bruiloft, mhd. brûtlouft. dus ook bruidloopt. |
Loos, loes, bnw., M. I, 930, III, 91, Disp 140, bedrieglijk, valsch. |
Loossen, loessen, zw. ww. bedr., Cl. 297, Ov. 232, verlossen. |
Lossen, zw. ww. bedr., M. II, 101, verlossen, bevrijden. |
Lovie, znw. vr., M. I, 503 v., zondvloed. Eene verbastering van dilovie, waarbij de eerste lettergreep als het lidw. werd beschouwd. Zie Alex. VII, 1322, Sp. I1, 13, 21, enz. Meer voorbeelden van het wegvallen der eerste lettergreep vindt men Mor. Gloss. op Rasteren. |
Luttel, bijw., Cl. 239, weinig, geenszins. |
Luxurie, znw. vr, Disp. 291, weelderigheid, onkuischheid. |
|
Maechscap, znw. vr., M. I, 589, maagschap, bloedverwantschap. |
Mael (male), znw. m., M. I, 129, oordeel, gericht. Zie L.o.H. 4784; hild 64, 264. Ohd. mahal (graff II, 650, grimm, RA. 746, noordewier, RO. 332), vanwaar mlat. mallum, benaming van den rechtsdag der Frankische koningen. |
Maer dat, voegw., Cl. 154, tenzij, zoo niet, eig. ne ware dat, ware het niet dat. |
| |
| |
Maergin, znw. m., Disp. 285 v., morgen. |
Maertelare, znw. m., KCl. 112, martelaar. |
Maisniede, znw. vr., M. I, 962, gevolg, huis- en hofhouding. Mlat. mansionada ofr. maisnie. |
Maken, zw. ww. bedr., M. III, 489, dichten, schrijven; M.I, 149, voorstellen, nabootsen, zich aanstellen als. |
Mammorie, znw. vr., Ov. 21, Mohammedaansche godsdienst, en in het algemeen afgoderij. Doch zie de Aant., bl. 187. |
Mare, znw. vr., Cl. 423, mare, tijding, boodschap. |
Mare, bnw., OHW. 19, Cl. 224, vermaard, beroemd; enen - hebben, M. I, 422, iemand achten, in eere houden, liefhebben. Zie Heim. 1818, Sp. I8, 34, 19 enz. |
Martelie, znw. vr., M. III, 400, martelaarschap. |
Masseren, zw. ww. bedr., Ov. 242, vergaderen, opeenhoopen; van fr. amasser. |
Mast, znw. m., Disp. 79, Cl. 286, hout, kruishout. Zie ook hild 57, 107:
Sijn handen gehereet an scruces mast.
|
Mat, bnw., M. I, 157, 238, II, 127, 291, Disp. 284, 439, Ov. 143. verslagen, overwonnen, machteloos; met den 2den nv., Disp. 173, vermoeid van iets. |
Maten, Te -, bijw., Cl. 331, 354, naar behooren, naar den eisch. |
Matten, zw. ww. bedr., M., I, 386, ten onder brengen. |
Meer (meerre), bnw., Disp. 210, 423, grooter. |
Meien, zw. ww. bedr. Hem -, M. II, 33, Cl. 136, zich verlustigen. |
Menestraudie, znw. vr., M. I, 388, het minnezangersgild, verachtelijk gesproken. Over den slechten roep van menestreelen en yraude (verg. hyraudie, wulpsche levenswijze), zie men de plaatsen in Wap. Marl. Gloss. op Menestraudie, Nat. Bl. III, 2134, en Dr. jonckbloet, Gesch. d. Mnl. Dichtk. III, 134-37. |
Menige, znw. vr., menigte. Die -, M. I, 313, 794, KCl. 211, menigeen. |
Menscelicheit, - ede, znw. vr., Disp. 204, menschelijke natuur. |
Mere, znw. vr., Cl. 214, zee. |
Meren, zw. ww. onz., M. III, 177, vermeerderen, grooter worden. |
Meren, zw. ww. bedr., M. I, 193, KCl. 176, vastmaken, binden. Iuzonderheid van schepen gebruikt, die aan den wal worden vastgemaakt: zie huyd. Pr. III, 245-47, v. lennep, Zeemanswdb. op maren en meeren. |
Merc, - ke, znw. m., M. III, 88, grenspaal, mark, bij uitbreiding gebied. |
Merre, znw., vr., vertoef. Sonder -, M. I, 487, onverwijld, aanstonds. |
Mesbaer, znw. onz., Disp. 7, rouwbetoon, gejammer. |
Mesbaren (misbaren), zw. ww. onz., M. I, 177, III, 460, Cl. 169, 427, 433, jammeren, weektagen. |
Mescomen (mesquam), st. ww. onz., M. I, 512, overkomen (van kwaad). |
Mesraect, bnw., Disp. 353, onvolmaakt, gebrekkig. |
Messcien, zw. ww. onz., met den 3den nv., M. I, 806, 908, II, 181, 264, Disp. 98, slecht uitkomen, kwaad ondervinden, kil. male evenire, sinistre accidere. |
Messelijc, - ike, bnw., M. III, 15, verschillend, onderscheiden. |
Mesvaren (misvaren), st. ww. onz., als znw. onz., Cl. 518, kwalijk varen, ellendig zijn, als znw. ellende, lijden, ongeluk. Zoo ook Cl. 427, naar onze verbetering. |
Met, voorz., Cl. 540, Ov. 41, bij. Verg. Rijmb 2525, Lanc. IV, 3504, Heim. 1604, Nal. Bl. III, 1158 enz. |
| |
| |
Middenwaert, znw. vr., Ov. 96, hetmidden. Vgl. Rijmb. Gloss. Daer I. ter. |
Mids, voorz., Ov. 116, door, door middel van. |
Miede, znw. vr., Cl. 75, loon. |
Mieden, zw. ww. onz, Disp. 343, door geven van loon omkoopen. |
Micken, zw. ww. bedr., M, III, 438, afmeten (naar iets), rekenen (tegen iets); onz., - op iet, Disp. 91, letten op iets, er om geven. |
Min, bijw., minder. Te -, Ov. 246, des te minder; min no mere, Ov. 13, volstrekt niets. |
Mingen, zw. ww. bedr., vermengen. Sonder -, M. II, 110, onvermengd, klaar, duidelijk. |
Minne, znw. vr., Cl. 397, zoen. |
Minnen, zw. ww. onz., mennen, Met valen -, KCl. 222, met vale paarden mennen, in figuurlijke toepassing op slinksche wegen gaan, van den goeden weg afdwalen. Zie tal van voorbeelden hild. Gloss., en mijne verklaring der uitdrukking Taalg. IV, 121 vlgg.; verg. Vael. |
Minren, zw. ww. onz., M. III, 177, verminderen. |
Misbaren. Zie Mesbaren. |
Moet, znw. m., Disp. 225, 244, KCl. 65, gemoed, hart, zin; enen in den moede bringen, Cl. 193, iemand tot iets brengen, tot iets overhalen. |
Moet, znw. m. In sinen -, M. I, 375, hem te gemoet. Vgl. Theoph. 739 en Bloeml. II2, bl. 219. |
Mogendelike, bijw., M. III, 96, met macht, met mogendheid. |
Mogentheit, - ede, znw. vr., M. III, 186, 386, Cl. 60, vermogen, macht. |
Moyen, zw. ww. bedr., M. III, 109, vermoeien, bezwaren. |
Momborie, znw. vr. Ov. 21, voogdij, landvoogdij. Zie de Aant., bl. 187. |
Mont, znw. m., M. III, 145, mond. Met monde danken, Disp. 220, openlijk danken. |
Moort, moert, znw. vr., M. I, 104, halsmisdaad, schanddaad, gruweldaad; die helsce -, M. III, 481, de helsche jammer, hellepijn. |
Moude, znw. vr., M. I, 701, Cl. 99, 206, stof, aarde, slijk. |
Mouwe, znw. vr., vooruitgestoken onderlip, kil. pulpa, torus; hd. mauwe (frisch I, 651); eng. mowe, a wry mouth, a scornful grin; fr. moue, in de uitdrukking faire la moue (diez, Elym. Wtb. II, 382). In de uitdrukking die mouwe maken, M. I, 455, den gek steken, scheeve gezichten trekken. Zie Rose 7560, Vad. Mus. I, 84, 77, hild. Gloss
Zie ook Shakespeare's Hamlet, A. II, sc. 2: ‘mine uncle is King of Denmark; and those that would make mowes at him while my father lived, give twenty, forty, an hundred ducats a-piece, for his picture in little.’ |
|
Na, voorz., Disp. 204, naar, overeenkomstig. |
Naect, bnw., Disp. 299, naakt, bloot; - van lettren, Disp. 352, ontbloot van kennis, ongeletterd. |
Naen, znw. m., M. I, 271, dwerg, lat. nanus, fr. nain. |
Naerechtich, bnw., M. I, 563 v., nijver. Zie Nerachtich. |
Naergaen, st. ww. onz., met den 3den nv., Disp. 446, achtervolgen. |
Naerliggen (leget), zw. ww. onz., met den 3den nv., M. I, 232, achtervolgen. Zie hild. 90, 32. |
Naertrecken, st. ww. onz., met den 3den nv., M. I, 69, 332, 852, zich aangetrokken gevoelen (tot), zich overgeven, toewijden (aan), de partij omhelzen (van). |
Naertrucken, zw. ww. onz., met den 3den nv., M. I, 332 v., hetzelfde als naertrecken. Zie Trucken. |
Naest, neest, bnw., M. III, 243, 426, meest nabij, naast; bijw., M. III, 385, zoo nabij mogelijk, zoo nauwkeurig mogelijk. |
| |
| |
Nagaen, st. ww. onz., met den 3den nv., Ov. 16, na aan het hart liggen, treffen, leed doen. Vgl. Segh. Gloss. op Naergaen. |
Nap, nappe, znw. m., VM. 35, Disp. 305, beker, drinkschaal. |
Naren, bijw., Cl. 515, in de uitdrukking van naren niet (naar onze verbetering), op verre na niet, bij lange na niet. Zie de Aant. bl. 185 vlg. |
Nat (nate), bnw., Disp. 12, nat, vochtig. Evenals lam in verbogen vorm lame wordt, zoo ook nat - naten, gelijk werkelijk het Hs. heeft. Vgl. vaten = ons vatten, jamer = jammer en ons adj. grove, waar de korte vocaal in de open lettergreep in de uitspraak is bewaard gebleven. |
Nau, bijw., M. I, 247 v., nauwelijks; naust, M. III, 385 v., zoo nauwkeurig mogelijk, met de meeste nauwlettendheid. |
Neder, bijw., naar beneden; wel -, Ov. 167, geheel naar beneden, in de diepte. |
Nedergaen, st. ww. onz., M. I, 535, dalen, ondergaan. |
Nemen, st. ww. bedr., VVr. 42, ontvangen. |
Nemmere, bijw. Cl. 251, niet meer. |
Nerachtich, bnw., M. I, 536, zorgdragende voor de nere of nering, ijverig, naarstig in zijn beroep. Zie kil. ‘Neerigh, neerachtigh, alumnus, almus, quaestuosus. |
Nese, znw. vr. Cl. 340, neus. |
Ny, bijw., Disp. 24. Var ni, niet. Vgl. mnl. niene, OHW. 81, d.i. nie (niet) ne en Mnd. niene (lexer II, 77). |
Nie, bijw., OHW. 45, Cl. 323 enz., nooit; als ontkenning waar thans het bevestigende ooit wordt gebezigd, OHW. 69. |
Niet, vnw., niets. Omme -, M. II, 208, om niets, te vergeefs. |
Niewer, nieweren, niewaer, bijw., M. I, 289, Ov. 175, nergens. |
Nijt (nide), znw. m., Ov. 28, haat, verbittering. |
Nipen, st. ww. bedr., Ov. 74, knijpen. |
Nochte, voegw., Disp. 476 enz., noch. |
Node, bijw., Cl. 369, 388, 415, Ov. 220, KCl. 137, ongaarne. |
Noene, znw. vr., Ov. 210, namiddag, eng. noon, van lat. (hora) nona. |
Noot, noet, znw. vr., VVr. 66, nood, behoefte; ter -, VVr. 23, 35, in den nood, waar het noodig is. |
Noweder - no, voegw., Disp. 300, noch - noch. Eng. neither - nor, die eig. hetzelfde woord zijn. |
Numeer, bijw., Disp. 173, van nu voortaan, hd. nunmehr. Vgl. Segh. Gloss. op Hedenmeer. |
Nutten, zw. ww. bedr., M. I, 835, benuttigen, gebruiken. |
Nuw, bnw., KCl. 213, nieuw; KCl. 60, nieuwerwetsch, naar den laatsten smaak. |
|
Ocht, voegw., KCl. 17, 98, of, zoo, indien. |
Ocht, voegw., gelijk ofte, KCl. 137, of. |
Of, voegw., Ov. 226, zoo, indien. |
Ogenwinc, znw. vr., M. I, 398, oogwenk. |
Ogesien, bnw., M. I, 76, duidelijk, blijkbaar. Zie hild. Gloss., oudem. V, 399. |
Oyr, znw. onz., M. I., 541, II, 178, nakroost. |
Oit, oyt, bijw., M. I, 456, 519, II, 40, Disp. 386, altijd, steeds. |
Ombe -, zie bij Onbe -. |
Omberen, voor ontberen, zw. ww. onz., met den 2den nv., Disp. 584, Cl. 388, missen. |
Ombinden. Zie Ontbinden. |
Omdat, voegw., M. III, 268, opdat. |
Ommare. Zie Onmaer. |
Ommate, voor onmate, znw. vr., Cl. 363, slechtheid, boosheid. |
| |
| |
Ommeganc, znw. m., M. III, 201, uitgestrektheid, omvang. |
Ommesien, st. ww. bedr., Ov. 140, omzichtig nagaan. |
Omoedich, oetmoedich, bnw., Disp. 90, ootmoedig, nederig. |
Omtrent, bijw. Al -, M. I, 218, overal rondom, aan alle kanten, geheel en al; 322 bet. het wel overal. |
Onbehoet, bnw., M. I, 365, onbehoedzaam, roekeloos, onnadenkend. |
Onbecant, onbekent, bnw., Disp. 401, woest, barbaarsch; M. II, 48, onwetend, dom. Vgl. C. en El. Gloss. en Segh. Gloss. op bekent. |
Onbequame, bnw., KCl. 13, onvoegzaam, ongeschikt, ondoenlijk. |
Onberaden, bnw., Disp. 441, besluiteloos, tot geen besluit gekomen. |
Onbesceden, bnw., M. I, 297, onverstandig, onzedelijk, onbeschoft. |
Onbesceldich, bnw., M. I, 297 v., Bedorven lezing voor onbesceedich, dat men ook leest OVl. Lied en Ged. 307. Met onbesceedichen (= onbesceden) overmoede. |
Onbeslet, bnw., Disp. 50, vrij (van), onbelemmerd (door), onbezoedeld (met). In het Hs. staat onbesmet, dat reeds eenige regels eerder in dezelfde strophe voorkomt. Zie Sp. I7, 66, 43: ‘Omme dat soe was ombeslet, bij vinc. ‘soluta a lege viri’, voorts III8, 8, 18: ‘Ende late di bliven onbeslet Dlant, dat di dijn vader liet’. Zonder de ontkenning komt beslet voor Sp. III8, 14, 22: ‘Aldaer so vant hi Mahumet metten afgoden beslet’. Zoo ook Keurb. v. Leiden, 51: ‘Tot allen vijf cramen...sel een open bliven, een roede breet, onbeslet’; ald. 113, § 2: ‘updat hoir voirdoren onbegrepen ende onbeslet bliven’; mieris II, 295b: ‘ende gheloven...alsulc goed als hem elc van ons beyden bewijst hevet, ....vol ende goet te doene toter waerde voerseyd, ende ontcommert ende onbeslet te sien van allen segghen, eysken enz.’ |
Onbesneden, bnw., M. I, 297 v., onbeschaafd, ruw. |
Ondanc, znw. m., Te ondanke, Disp. 253, tegen iemands wil. |
Onderspit, znw. onz., onderspit, in de uitdrukking onderspit delven, M. I, 20, het onderspit delven, de verliezende partij zijn. Verg. de Aant. op bl. 139, en Scalc e. Cl. 17:
Want spraecstu hem die waerheit, wit,
Sine groeven dicwijl geen onderspit,
Ende hem soude haer ere meeren.
|
Ondervinden, st. ww. bedr., M. I, 597, II, 103, 334, III, 385, bevinden, vernemen, leeren kennen. |
Ondiere, bijw., M. I, 929, niet duur, goedkoop. |
Ondoen. Zie Ontdoen. |
Ongave, ongeve, bnw., M. I, 515, niet gaaf, slecht, zwak. |
Ongedout, znw. onz., M. I, 966, droefheid, verdriet; - driven, Disp. 580, droefheid toonen, jammeren. Zie Dr. de vries, Taalz. 127 vlg. |
Ongedwegen, bnw., Disp. 273, ongewasschen, in figuurlijke toepassing onzuiver, onrein. |
Ongehoert, bnw., ongehoord. Ongehoert zijn met enen, Ov. 41, niet geacht worden, niet in tel zijn bij. Vgl. oudem. V, 130 en Segh. Gloss. op ghehoert. |
Ongecleet, bnw., M. II, 307, eigenlijk niet van kleederen voorzien, bij uitbreiding armoedig, gering. In den 1sten uitg. twijfelde ik aan de juistheid der lezing, doch ten onrechte. Kausler merkt zeer juist op, dat de uitdrukking: sine hovessceit ware ongecleet niets anders is dan eene dichterlijke metonymia voor: hine ware met hovessceit niet gecleet. |
Ongemac, znw. onz., Cl. 164, KCl. 76, smart, verdriet, pijn, schade. |
Ongerast, bnw., ongerust. Ongerast sijn, M. II, 116, verontrust worden. |
| |
| |
Ongereit, bnw., M. III, 455, niet voorhanden, niet te verkrijgen. |
Ongespaert, bijw., Ov. 99, zonder dralen, onverwijld. |
Ongetellet, - de, bnw., M. II, 290, ontelbaar. |
Ongevreest, bnw., M. III, 403, onbevreesd, onbeschroomd, onbezorgd. |
Ongewade, znw. onz., M. I, 893, ondoorwaardbare plaats, diepte. |
Onkeren. Zie Ontkeren. |
Onlanc, - lange, bnw., Cl. 409 (naar onze verbetering), kort. Verg. onlangs. |
Onlede, znw. vr., M. III, 193 v., arbeid, moeite. |
Onledicheit, - ede, znw. vr., M. III, 190, moeite, onrust, kwelling. |
Onmare, ommare, ommaer, bnw., verachtelijk, hatelijk. Iet - hebben, M. I, 73, 231, II, 333, Disp. 450, Cl. 542, verachten, verafschuwen; iet - maken, M. I, 761, verachtelijk maken, in minachting brengen. |
Onnen, jonnen, onreg. zw. ww. bedr., gunnen; 3 pers. enk. teg. tijd aant wijs, an (jan), M. I, 551, II, 201; 3 pers. enk. teg. tijd aanv. wijs, onne, OHW. 58; verl. tijd, onde, Cl. I, 524. |
Onnere, znw. vr., Cl. 26, Ov. 12, schande. |
Onrene, bnw., Ov. 62, onrein, vuil. |
Onsaken. Zie Ontsaken. |
Onscone, bijw., OHW. 28 (naar de voorgestelde verbetering), schandelijk, smadelijk, in sterke opvatting. Zie de Aant., bl. 166. Vooral bij maerlant zeer gewoon. Verg. Rijmb. Gloss., Sp. I6, 22, 45; III8, 30, 55; 65, 1 en 34; 66, 32, IV2, 3, 10; 5, 12. Met het ww. scoren verbonden bezigt hij het III8, 44, 49, en elders in toepassing op het lijden van Christus, in deze woorden, die zeer tot bevestiging dienen van de hier voorgestelde lezing (I7, 29, 1):
Pylatus ridders, diene namen,
Eenen roe ende eene dornine crone,
|
Onsculde, znw. vr., Disp. 316, verontschuldiging. |
Onsuveren. Zie Ontsuveren. |
Ontame, bnw., M. I, 481, onbetamelijk. |
Ontbeiden, zw. ww. onz., M. II, 30, wachten, afwachten. |
Ontbenden, ontbinden, ombinden, st. ww. bedr., M. I, 640, II, 52, 94, OHW. 101, Cl. 7, 301, 528, uitleggen, ontvouwen, verklaren; - van ere dinc, Cl. 454, losmaken, vrijmaken, ontlasten van iets. |
Ontbiden, st. ww. bedr., M. I, 418, verwachten, verbeiden, afwachten. |
Ontbieden, st. ww. bedr., M. III, 292, laten weten, boodschappen. De tegenwoordige beteekenis van ontbieden, = mnl. enen ontbieden, dat hi come; Rein I, 2257 staat ontbieden reeds elliptisch in onze beteekenis. |
Ontbinden. Zie Ontbenden. |
Ontdoen, ondoen, ontoen, st. ww. bedr., M. II, 231, Disp. 388, 414, 527, OHW. 16, Cl. 360, Ov. 30, 176, openen, ontsluiten; Ov. 67, verslaan. Vgl. ons adj. ontdaan = verslagen. |
Ontekenen, voor onttekenen, zw. ww. bedr., Disp. 385, van zijn kenteeken berooven, onkenbaar maken, vermommen. Zie Sp. III8, 76, 54; Lanc. III, 13402, 14219, IV, 1470 enz. |
Onteren, zw. ww. bedr., Cl. 65, onteeren, te schande brengen. |
Onterven, zw. ww. bedr. Ov. 15, berooven. |
Ontflien (ontflo, ontfloen), st. ww. onz., M. II, 232 v., Cl. 69,
|
| |
| |
ontvlieden, ontvluchten; met den 2den nv., M. II, 44, ontkomen aan iets, boven iets verheven zijn. |
Ontfrien, zw. ww. bedr., Cl. 216, van de vrijheid berooven, overwinnen, overweldigen. |
Ontgangen, st. ww. onz., VVr 58, ontgaan, ontkomen, vrijkomen. |
Onthoden, zw. ww. bedr., Ov. 86 (naar de voorgestelde verbetering), ontmannen, lubben. Zie de Aant. bl. 189. |
Ontien, voor onttien, st. ww. bedr., M. I, 899, onttrekken, ontrooven. |
Ontijt, znw. vr., ongeschikte tijd; te sire -, M. I, 602, op een voor hem ongeschikte tijd, bij gevolg tot zijn schade. |
Ontkeren, onkeren, zw. ww. bedr., Ov. 117, 193, afkeeren (van iets), afwenden; Ov. 107, in de war brengen, van bezinning berooven. Vgl. Lsp. II, 36, 866, en de uitdr. buten kere. |
Ontcnopen (cnocht), zw. ww. bedr., M. II, 148, ontknoopen, losmaken. |
Ontladen, st. ww. bedr., Disp. 597, Cl. 460, ontlasten, bevrijden. |
Ontliven, zw. ww. bedr., M. III, 11, dooden, om het leven brengen; onz., Cl. 489, uit het leven scheiden, sterven. |
Ontoen. Zie Ontdoen. |
Ontpecken, zw. ww. bedr., M. I, 486, op eene slinksche, onbehoorlijke wijze ontnemen, afpikken, afhalen. Zoo ook velth. I, 31, 35:
Fi, gi persemare, wat pensdi?
Dat gi aldus waent leven, ghi,
Enten lieden thare ontpicken.
|
Ontraect, bnw., Disp. 353 v., verdwaasd, onverstandig. |
Ontsaken, onsaken, zw. ww. onz., met den 2den nv., Disp. 356, Cl. 24, verloochenen, verstooten. |
Ontsien, st. ww. bedr., Cl. 225, ontzien, vreezen. |
Ontsienen, zw. ww. onz., met den 3den nv., Cl. 269, tegenvallen, tot iemands schade uitkomen. Zie Denkm. III, 209, 151; Vad. Mus. V, 320, 7, 10; Lucid. 3282. |
Ontsinnen, zw. ww. bedr., Hem -, M. II, 233, buiten zijn zin geraken, krankzinnig worden. |
Ontspanen (spoen), st. ww. bedr., M. II, 228, verlokken, vervoeren. Zie Spanen. |
Ontspringen, st. ww. onz., OHW. 69, ontspringen, zich openen; Ov. 71, ontkomen, ontvluchten. |
Ontstaen, st. ww. onz., Ov. 70, bestand zijn. |
Ontsuveren, onsuveren, zw. ww. bedr., Ov. 81, verontreinigen, onteeren. |
Ontucht, znw. vr., Disp. 472, bandeloosheid, ongehoorzaamheid. |
Ontvallen, st. ww. onz., VM. 45, afvallig worden, ontrouw worden. |
Ontvinden, st. ww. bedr., Disp. 51, door een vonnis vrij verklaren, bevrijden, vrijspreken. |
Ontwaden, st. ww. onz., Disp. 565, ontkomen, ontsnappen, eig. wegvloeien. |
Ontwegen, zw. ww. bedr., Disp. 272, van den rechten weg afbrengen, doen verdolen; onz., Disp. 455, van den rechten weg afdwalen, verdolen. |
Ontwenden, zw. ww. onz., M. II, 51, ontkomen, M. III, 286, Disp. 463, zich afkeeren, afvallig worden. |
Onverseert, bnw., KCl. 174, ongedeerd. |
Onvervaert, bnw., KCl. 57, 191, onbevreesd, moedig. |
Onverwinlijc, bnw., Cl. 536, onverkrijgbaar, onbereikbaar. |
Onvrede, znw. m., M. III, 189, Disp. 344, Cl. 56, tweedracht, twist, vijandschap, oneenigheid; M. I, 728, kwelling, bekommering. |
Onvroet, bnw., KCl. 79, dwaas, onzinnig. |
| |
| |
Onvrome, znw. vr., M. I, 533 v., nadeel, schade. |
Onwaerde, bijw., Cl. 434, smadelijk, verachtelijk. |
Onwaert, onwert, bnw., Disp. 61, verachtelijk. |
Onwijs, bnw., OHW. 64, verdwaasd, zinneloos. |
Onwise, znw. vr., Cl. 33, dwaasheid. |
Oochscijn, oeghscijn, bnw., M. I, 76 v., duidelijk, blijkbaar. |
Oort, oert, ort, znw. onz., vierde deel, oort, bij uitbr. kleinigheid. Niet een -, M. I, 154, 254, Dísp. 67, geen zier, volstrekt niets; van enen oerde, M. II, 256, een zier, het minste of geringste. |
Op, voorz., Disp. 432, op voorwaarde van, in de hoop van. |
Opdat, voegw., M. III, 309, 502, mids, indien. |
Openbaren (berde), zw. ww. onz., M. I, 351, zich openbaren. |
Opgaen, st. ww. onz., Disp. 288, opkomen, voortkomen. |
Ophouden, uphouden (hilt), st. ww. bedr., M. I. 971, opvoeden, opkweeken. |
Opcliven, st. ww. onz., Cl. 486, opklimmen, opvaren. |
Oprennen, uprennen (uprande), zw. ww. onz., M. III, 365, opstijgen, ten hemel varen. Naast rinnen, ran, geronnen, stond rennen, rende of rande, gerent of gerant. |
Optien, st. ww. bedr., met eene bepaling met het voorz. in, Disp. 345, opbrengen, opkweeken, opleiden tot iets. |
Opvaert, znw. vr., VVr. 43, 55, Cl. 469, hemelvaart. |
Orbaerlijc, bnw, Disp. 145, nuttig. |
Ordine, znw. vr., Disp. 313, kloosterorde. |
Ordineren, zw. ww. bedr., Disp. 40, verordenen, aanstellen. |
Orconde, znw. vr., M. III, 151, getuigenis. |
Orconden, zw. ww. bedr., M. I, 649, III, 387, getuigen; Disp. 184, Cl. 529, verkondigen, berichten. |
Ort, Zie Oort. |
Oude, znw. vr., Cl. 93, 263, ouderdom. |
Over, voorz., over. Over een spreken, M. I, 27, VM. 27, met elkander, samen spreken; over een dragen, M. I, 92, overeenkomen. |
Overdaet, znw. vr., M. III, 288, wanbedrijf, euveldaad. |
|
Paijen, znw. m., M. II, 271, heiden, |
Pays, znw. m., vrede. Jemens pays maken, KCl. 87, den zoen voor iemand treffen. |
Palen, znw. ww. onz., Ov 35, de landpalen uitstrekken. |
Panden, zw. ww. bedr., M. I, 181, in beslag nemen; - op enen, Disp. 412, Ov. 51, van iemand verkrijgen. Vgl. oudem. V, 554. |
Pant, znw. m., pand, in de uitdr. des - setten, Disp. 398, voor iets een pand zetten, er borg voor blijven; M. I, 700, II, 85, bezitting, schat, oorspronkelijk het te pand gegevene: verg. onze dierste panden. |
Pant, znw. onz., M. II, 284, overlast, schade; - doen, KCl. 93, schade toebrengen, overlast aandoen. |
Parant, znw. m., M. III. 364 v. |
Parlement, znw. onz., Disp. 456, gesprek, redetwist. |
Parlementen, zw. ww. onz., M. I, 313, redetwisten. |
Passie, znw. vr., M. I, 861, Disp. 93, lijden. |
Passien, zw. ww. bedr., Disp. 229, martelen, folteren. |
Pat. znw. m., M. I, 241, 816, pad, weg. |
Peisen, zw. ww. bedr., KCl. 66, denken. Van fr. penser, met wegvalling der n: verg. deizen en deinzen. |
Persemier, znw. m., M. I, 485, woekeraar. Van persemen, woekeren,
|
| |
| |
in de me. veelvuldig in gebruik en nog bij kil. voorkomende. Reeds in het Ohd. en Onl. bekend, als ohd. prasmo, usura, prasemere, usurarius (graff III, 369); onl. prisma (heyne, Kl. Altnd. Denkm. Gloss.). De eerste oorsprong van het woord is te zoeken in het Latijn, daar den Germanen ook de zaak zelve onbekend was. Van praestare (fr. prêter) kwam het mlat. praesta, praestamarius, waaruit prasemere, en met omzetting van den medeklinker persemere, persemier, en daaruit weder prasmo, usura en mnl. perseme. |
Persen, zw. ww. bedr., Disp. 148, 152, 156, persen, uitpersen. |
Persoer, znw. onz., Disp. 146, 154, wijnpers. Met metathesis der r voor pressoir, lat. pressorium. |
Pine, znw. vr., Disp. 29, Cl. 290, pijn, smart, ongemak. |
Pinen, zw. ww. onz., M. I, 68, moeite doen, zich moeite geven, zwoegen. |
Piscine, znw. vr., vijver, waterkom; probatica -, Cl. 288, eig. de schapenbron (προβατική), andere naam voor Bethesda. Zie Joh. 2, 5. |
Pit, znw. m., put. Helsce -, M. I, 23, helsche put, helsche afgrond. Zie ook hild. 106, 116. |
Plade, znw. m., Cl. 329, ahornhout, hout van den eschdoorn, Acer pseudoplatanus. Dit hout is zeer hard en glanzend, en werd daarom bij voorkeur gebezigd tot het vervaardigen van kostbare drinkbrekers, die met zilver werden gemonteerd. Dergelijke nappen van pladen worden o.a. vermeld in Belg. Mus. II, 238, 58, heelu, Bijl. bl. 346 vlgg., en in de Cron. v. Vlaend. I. 223, waar zij pladene nappen worden genoemd. In een Latijnschen inventaris van 1377, bij willems, Meng. 362 en 364, vinden wij de volgende posten: ‘Item unum scyphum, vulgariter dictum plaen, cum pede argenteo....’ ‘Item unum scyphum matherinum (d.i. houten), dictum vulgariter pladen, valoris duorum solidorum grossorum flandrensium .... Item duos alios scyphos de eadem materia factos, quorum quilibet valet duodecim grossos flandrenses.’ Verg. schiller en lübben III, 335, i.v. pladeren. Nog heet bij kil. de plataan pledenerboom, en wordt hij in een der Gloss. van de Hor. Belg. VII, genoemd: ‘pladerboom, platanus.’ De kostbare ahornhouten bekers worden ook vermeld door Venantius Fortunatus in zijn brief aan Paus Gregorius vóór het eerste Boek: ‘poema non canerem, sed garrirem quo residentes auditores inter acernea pocula salutem bibentes insana Baccho judice debaccharent.’ |
Plage, znw. vr., Disp. 325, onheil, ramp. |
Plat, znw. m., M. I. 167, slag. Platten is slaan, plat, een slag, klap, het bnw. plat hetgeen door slaan, pletten, glad en effen is geworden. Wanneer iets valt, geeft het een plat, een slag, en wordt lichtelijk verpletterd. |
Plegen, st. ww. onz., met den 2den nv., Disp. 263, omgaan met iemand of iets, gebruiken. |
Plein, bnw., openbaar; int pleine, Ov. 227, in het openbaar. |
Pleit, znw. onz., M. III, 325, rechtsgeding, vonnis. |
Plecken, zw. ww. bedr., M. I, 485 v., villen, hetzelfde als blecken. Zie kil. op pleken, Fland. Gand. decorticare. Zie ook Rose 10809, 12081. |
Pletten, zw. ww. bedr., KCl. 208, verpletteren. |
Plien, st. ww. onz., M. I, 748, 904, II. 244, Disp. 477, Ov. 141, plegen, gewoon zijn; Disp. 481. |
Plucken, zw. ww. bedr., plukken, in de uitdr. - van den stove. M. I, 9, iemand van het stof reinigen door het weg te plukken, in figuurlijke toepassing pluimstrijken, vleien. Zoo zeide men vroeger ook enen striken van den plumen, hem de pluimen of pluizen van de kleederen afstrijken: zie hild. Gloss. op plume; Belg. Mus. IX, 195. |
| |
| |
Plucker, znw. m., - van den stove, VM. 9, pluimstrijker. |
Poetrie, znw. vr., II, 159, verdichtsel, verzinsel. |
Pogen, zw. ww. onz., KCl. 159, streven; - om iet, M. I, 863, KCl. 93, streven naar iets, er naar trachten. |
Point, znw. onz., punt, zaak. Sonder - van scade, M. III, 294, zonder de minste schade; in de bijw. uitdrukking te pointe, M. I, 21, VM. 20, op een prik, juist, naar behooren. |
Pont, znw. onz., M. I, 657, Ov. 242, pond, als geldswaarde; in het algemeen, M. I, 181, 361, schat, bezitting; minre van den ponden, M. I, 650, minnaar van het geld, vrek. Zie hild. Gloss. |
Poor, znw. m., M. III, 194: verg. Aant., bl. 153. De variant uut sinen wille doet vermoeden, dat poor of poer ongeveer hetzelfde als wil zal beteekenen. Vermoedelijk is het woord de stam van het gewone porren, waarvan de verl. tijd ook poerde geschreven werd (Theoph. 1836). Poor of poer zal dan zooveel zijn als porringe (des gemoeds), t.w. gemoedsbeweging, aandrift, drang, en dus neiging, begeerte, wil. Elders gebruikt maerlant het in gewijzigde opvatting. Sp. I8, 26, 33:
Doch daden si nu ende daer te voren
Menegen poor om sinen toren.
Doch ook daar is de samenhang met porren zeer aannemelijk: zij deden menige beweging, menige poging om hem kwaad te doen. Verg. de uitdrukking naer kommer poren bij stalpaert v.d. wiele, aang. bij oudemans, Bijdr. V, 683, waar poren (blijkens het verband) insgelijks pogen, trachten beteekent. In den Langen Adieu van ed. de dene, vs. 61 (Messager des sciences etc., 1838, bl. 21, Belg. Mus. III, 103) vindt men de uitdrukking zonder poer:
Roometers van Moorbeke, ghy zonder poer.
Doch wat dat beteekenen moet, is uit die woorden alleen niet op te maken. - Aan gr. πόρος, dat voor de beteekenis vrij goed passen zou, valt ter verklaring van poor niet te denken, want een Mlat. porus komt nergens voor. |
Poort, poert, znw. vr., Ov. 44, stad; hemelsce -, M. III, 230, de hemelsche stad, de hemel; helsce -, M. III, 481 v., de hel. |
Pore. Zie Poor. |
Porren, zw. ww. bedr., M. III, 433, aandrijven, opwekken; als znw., M. III, 175, bewegen. |
Porringe, znw. vr., M. II, 242, beweging, aandoening. Vgl. Segh. Gloss. op poringe. |
Porte. znw. vr., Disp. 143, Cl. 276, Ov. 54, 59, poort. |
Portenare, znw. m., OHW. 22, portier. |
Porter, znw. m., M. I, 244 v., portier. |
Predicare, znw. m., Ov. 76, predikheer, Dominicaan. |
Preit, znw. onz., M. II, 37, weide, vlakte, lat. pratum. |
Prelatie, znw vr., Disp. 295, Ov. 144, prelaatschap, waardigheid van prelaat of kerkvoogd. |
Prence, prinche, znw. m., Disp. 394, Ov. 215, vorst. |
Prijs, znw. m., waarde. Van prise, OHW. 38, Cl. 28, van waarde, schoon, voortreffelijk. |
Prinden (prant), st. ww. bedr., M. III, 338, wegnemen, ontvoeren, van fr. prendre. |
Prisen, zw. ww. bedr., waardeeren. Geprijst sijn, M. II, 69, van waarde zijn, in achting zijn. Verg. Prijs. |
| |
| |
Proeven, zw. ww. bedr., M. I, 327, 675, II, 257, Disp. 213, opmerken, overwegen, onderzoeken, nagaan; M. I, 649, bewijzen; Ov. 36, op de proef stellen; M. III, 327, in verzoeking brengen. |
Provende, znw. vr., Ov. 170, kerkelijke inkomst, prebende, van lat. praebenda. |
Putertiere, bnw., Ov. 168, gemeen, liederlijk. Van pute, mlat. puta, hoer, vanwaar fr. putain. |
Puur, bnw., Cl. 44, zuiver, rein. |
|
Qualike, bijw., Ov. 101, op eene verkeerde wijze, slecht. |
Queken, zw. ww. bedr., Ov. 158, verplegen. |
Quelen (qual), st. ww. bedr., Disp. 166, lijden, verduren. |
Quijt, quite, bnw., Disp. 415, bevrijd, vrij; sijns lives -, Cl. 265, vrij van zijn lichaam, ongerept; VM. 76, bevrijd, beroofd. |
Quiste. Te - gaen, M. I, 194, Ov. 8, verloren gaan, te gronde gaan. |
Quite. Zie Quijt. |
Quiten, st. ww. bedr., Cl. 101, 403, 531, 541, verlossen, bevrijden. |
|
Raet, znw. m., raad. In rade vinden, Cl. 327, goedvinden, besluiten. Met den 3den nv. Enen te rade gaen, KCl. 100, iemand raadplegen. |
Rasten, zw. ww. onz, M. III, 109 v., Disp. 85, Cl. 282, rusten, vertoeven. |
Rebel, bnw., KCl. 51, wederspannig. |
Recht, bnw., Disp. 56, rechtvaardig; Disp. 40, rechtmatig. |
Recht, bijw., juist. Recht als, Cl. 152, even als. |
Rede, znw. m., Disp. 351 v., koorts, ags. hridhe (ettm. 501). Verg. Aant. bl. 156 vlg. |
Redene, znw. vr., M. II, 187, 190, 333, III, 215, 228, KCl. 130, 131, 134, rede, redelijkheid. |
Ree, znw. vr., Disp. 332, ree, hinde. |
Reen, rein, bnw., Disp. 281, rein, onbevlekt. |
Reinardie, znw. vr., Ov. 151, sluwheid, listige vond, vossenstreek. Vgl. martin op Rein. 2036. |
Rec, recke, znw. onz., Disp. 300, KCl. 84, 158, kleederenrek, kapstok voor het ophangen van kleederen, garderobe. Verg. Rose 223. |
Religioen, znw. m., Ov. 79, geestelijke stand. Verg. Melib. 3243: Liede van religioene. |
Rent, znw. onz., M. I, 212, 316, 842, rund, os, als zinnebeeld van domheid. |
Rente, znw. vr., Ov. 177, inkomst, rijkdom. |
Reren, zw. ww. onz., KCl. 177, loeien, brullen; vgl. eng. to roar, hd. rören Zie ook Vad. Mus. I, 70, 19. |
Rete, znw. vr., Ov. 39, honigraat. |
Ribaudie, znw. vr., M. II, 165, schurkerij, schelmstuk. |
Ries, bnw., KCl. 122, zot, gek, dwaas. - als znw. m., M. I, 137; VM 17. |
Rijc, - ike, bnw., M. III, 238, sterk, krachtig. |
Rijcheit, - ede, znw. vr., M. I, 833, 839, rijkdom. |
Rijs, znw. onz., Cl. 34, tak, boom; - der Crucen, Disp. 587, kruishout, eig. boom van het kruis. |
Rinc, znw. m., kring, afgeperkte ruimte; der hellen -, Disp. 141, het helsche gebied. |
Rinnen (ran), st. ww. onz., Disp. 369, loopen; Disp. 153, 538, OHW. 93, Cl. 220, vloeien; M. I, 550, Disp. 421, komen, voortkomen, afkomstig zijn. |
Risekijn, znw. onz., Disp. 38, takje. |
Roeder, znw. m., M. II, 129, roer. Zie Ferg. 3267, Sp. I8, 70, 32. |
| |
| |
Roekeloos, bnw., OHW. 34, zorgeloos, onnadenkend. |
Roeken (rochte), zw. ww. onz., M. I, 177, zich bekommeren; onpers. met den 3den nv., mi roect, M. I, 547, Disp. 369, 373, er ligt mij aan gelegen, het gaat mij aan. |
Roem, znw. m., roem; stout van roeme, Disp. 124, roemzuchtig, grootsprekend. |
Roeren, zw. ww. bedr., Disp. 141, aanraken, in beweging brengen, schokken. |
Rollen, zw. ww. onz., M. I, 438. Zie op Bane. |
Rosine, znw. vr., Disp. 120, druif. |
Rudarijs, - ise, znw. m., M. I, 516, stommerik, domoor; lat. rudarius, afgeleid van rudis, en met den deftigen Latijnschen uitgang voorzien, om het woord eene hekelende bespottelijkheid te geven. Zie ook Sp. III8, 93, 185:
Die dese rude boerde vant
Was emmer ute Vrieselant,
Een rudaris ende was bedroghen.
Zoo ook Wap. Rog. 50: ‘Een leec, rudaris onbescoren’, en OVl. Lied. en Ged. 518. Nog bij houwaert, Handel d. Am. 246 komt ruydaris in den zin van lomperd voor (zie oudemans, Bijdr. V, 905). Kausler, Denkm. III, 365, wil het woord afleiden van mlat. ruptuerius; ofr. routurier, doch ten onrechte. Dit gevoelen wordt weersproken door de plaats uit den Sp. en door de d, die eer op rudis, dan op ruptuarius wijst. |
Rumen, zw. ww. bedr., KCl. 92, ontruimen. |
Ruut, - ude, bnw., M. I, 665, II, 261, 262, ruw, dom, onwetend, onbeschaafd. |
Ruw, bnw., Ov. 247, ruig, behaard, als benaming van Satan gebruikt, die die felle ruwe genoemd wordt. |
|
Sabel, znw. onz., Ov. 197, zwart, als benaming dier kleur in de heraldiek. |
Saechte, bijw., KCl. 195, zacht; licht. |
Saet, znw. onz., zaadkorrel. Niet een -, KCl. 25, geen zier, volstrekt niets. |
Sac, znw. m., M. I, 170, lichaam, met minachting gesproken. |
Sacriste, znw. m., OHW. 110, bewaarder van gewijde zaken, sacristein fr. als eigenn. Sécrétan. |
Sale, znw. vr., Cl. 275, zaal, paleis; der herten -, M. III, 479, de binnenkameren des harten, het diepste van het hart; M. III, 301 v., VVr. 17, moederschoot; zie ook Sp. I7, 30, 11: ‘Die edele zale daer God in lach’, Teest. 2833 enz., en verg. de uitdrukking moederzalig alleen, ook verbasterd tot moederziel alleen; met de gewone verandering van a in ie: verg. schraal en schriel, straam en striem, enz. |
Salich, bnw., VVr. 16, zalig. Cl. 136, heilbrengend. |
Sant, znw. onz., M. I, 697, II, 153, zandkorrel. |
Sas, znw. m., M. I, 109, Saks. Nog overig in de eigennamen Sassenheim, de Sassenstraat te Deventer en Zwolle, enz. Saksen en Friezen waren in de me. voor Hollanders en Vlamingen een geliefkoosd beeld van ruwheid en domheid. Zie o.a. hild 3, 180:
Soe ben ic dommer dan een Sas
Of een Vriese ruut van aerde,
en ald. 125, 174: ‘dommer dan een Sas’. |
Sat, bnw., ook met den 2den nv., Disp. 177, 280, verzadigd (van iets). |
Scaden, zw. ww. onz., M. I, 285, schade lijden, te kort komen. |
Scaert, znw. m., Ov. 95, schaarde, kerf in een snijdend werktuig. |
Scalc, znw. m., M. I, 529, dienstknecht, slaaf. Nog over in maarschalk
|
| |
| |
d.i. paardenknecht, seneschalk d.i. de oudste bediende, intendant, in den eigennaam Godschalk enz. Vandaar, M. I, 69, 86, 91, 92, 115, 122, 125, 130, deugniet, bedrieger. |
Scalc, bnw., KCl. 20, bedrieglijk, loos, doortrapt. |
Scalkernie, znw. vr., Ov. 154, bedriegerij, looze streek. |
Scalcheit, znw. vr., Ov. 170, boosheid, doortrapte slechtheid. |
Scame, znw. vr., Cl. 52, schande. |
Scamelheit, znw. vr., M I, 421, zedigheid, eerbaarheid. |
Scarp, bnw., Cl. 148, scherp, boosaardig. |
Sceden (sciet), st. ww. bedr., M. I, 55, 720, scheiden, verwijderen; bloet -, Ov. 7, bloed storten; onz., M. III, 12, Cl. 73, scheiden. |
Scelden, st. ww. bedr., M. I, 71, 732, VM. 13, Disp. 357, KCl. 202, berispen, bestraffen. |
Scende, znw. vr., Disp. 383, schade, schande. |
Scenden (gescent, gescant), zw. ww. bedr., M. III, 279, Disp. 465, Cl. 204, KCl. 101, in het ongeluk storten, verderven, verslaan, verdoemen. Een kerkwoord, als vertaling van scandalisare, σϰανδαλίζειν. |
Scent, znw. m., M. I, 843, ellende, rampzaligheid. |
Sceren, znw. onz., Disp. 243, Cl 422, scherts, spot. |
Scinken, zw. ww. bedr., KCl. 77, schenken. |
Scoe, znw. vr., M. II, 50, handschoen. |
Scoren, zw. ww. bedr., M. I, 125 v., VVr. 24, OHW. 28, scheuren, verscheuren; Ov. 46, te gronde richten, verbreken. |
Scoude, znw. vr., Disp. 103, Cl. 98, 205, schuld, toedoen. |
Scouden, zw. ww. bedr., Ov. 87, door heet water schroeien, broeien, als de varkens, om hun de borstels af te schrapen; eng. to scald. |
Scout, znw. vr., Disp. 121, schuld. |
Scouwen, zw. ww. bedr., VVr. 41, Cl. 390, aanschouwen, beschouwen. |
Scriven, st. ww. bedr., KCl. 224, beschrijven, afbeelden; bij uitbreiding noemen. |
Scuren, zw. ww. onz., Disp. 502, scheuren, vaneensplijten. |
Seer (sere), znw. onz., Cl. 403, smart, verdriet, leed. |
Seil, znw. onz., Cl. 286, zeil. |
Seilen, zw. ww. bedr., Disp. 73, binden, van seil, nl. zeel, hd. seil. Vgl. weigand II, 683. |
Seinden, zw. ww. bedr., Cl. 233, zenden. |
Seinen, zw. ww. bedr., OHW. 47, zegenen. Naar onze verbetering: zie de Aant., bl. 168. |
Secte, znw. vr., M I, 516, KCl. 197, wangeloof, ketterij, valsche waan, mlat. secta (du cange VI, 151, 1). |
Selsien, bnw., M. I, 796, 946, zeldzaam, ongehoord. Zie Lsp. Gloss. over de afleiding. |
Selve, vnw., zelf. Die -, ook gevolgd door een bijzin met die, Disp. 443, 537, hij - die, lat. is - qui. Zie ook Alex. III, 1008:
Ende keerde weder over side
Mettien selven die ontfaren
Rijmb. 32674:
Dus quamen die dieve ende traken hem ave
Tselve dat si hadden ane.
|
Seriant, znw. m., M. II, 144, knecht, knaap, bij uitbreiding kerel, baas, snuiter. |
Sermoen, znw. onz., M. II, 41, 226, rede, gesprek. |
Setten, zw. ww. bedr. Hem - in dien, Disp. 267, daarnaar streven, daarop uit zijn. |
| |
| |
Sye, znw. vr., M. I, 25, zeef. Teuth. syhe, cola, hd. seihe. Zie meyer, Spreuk. 71: ‘Dat vrouwen weten blijft ghesloten, gelijc melc in dsye ghegoten.’ Bij kil. sijghe: sax. sye, colum’ ohd. sîha, colare (graff VI, 133); hd. seigen en seihen, mnl. zyen: zie Afsyen. |
Sien, st. ww. bedr., zien; geb. wijs sich, KCl 85. |
Sijs, znw. onz., de zes op de dobbelsteen, de hoogste worp. In de uitdrukking Enen te sise gevallen, Cl. 36, iemand op een zesje, een gansje loopen, te pas komen, voordeelig zijn. Zie ook Sp. I7, 76, 3; IV2, 46, 29, en verg. hild. Gloss. |
Sijtwonde, znw. vr., OHW. 43, wonde in de zijde. |
Sin, znw. m., M. I, 704, verstand; bi sinne, M. I, 338, II, 315, met verstand; elc sins, Disp 49, in elk opzicht. |
Sint dat, voegw., Cl. 378, sedert. |
Slach, znw. m., slag. Den - geven, OHW. 117, kloppen., doch hier in de versterkte bet. van hartkloppingen hebben. |
Slachten, znw. ww. onz, M. I, 912, II, 216, gelijken. |
Slaen, st. ww. bedr. Te samen -, M. I, 265, bij elkander voegen ter vergelijking, tegen elkander houden; onz., Cl. 107, zich verheffen, zich richten; Disp. 531, komen, geraken. |
Slecht, bnw., Cl. 329, effen, glad; VM. 89, eenvoudig, oprecht. |
Slijc (slike), znw. onz., M. III, 244, leem. |
Sliten, st. ww. bedr. Dat haer -, Disp. 11, het haar uittrekken; onz., M. I, 606, te gronde gaan. |
Smaken, zw. ww. bedr., M. I, 362, KCl. 90, proeven, genieten; M. III, 158, proeven, opmerken; M. I, 152, de lucht krijgen van iets, achter iets komen; M. II, 252, 323, III, 486, ondervinden, lijden. |
Smal, bnw., M. I, 280, III, 74, 435, klein, gering, schaarsch; groet ende -, Disp. 160, groot en klein. |
Smale, znw. vr., kleine, lieve, als vleinaam, in de uitdrukking scone -, VVr. 8, Cl. 280, schoone maagd. Verg. fr. belle mignonne. |
Smalen, zw. ww. bedr., M. I, 123, verkleinen. |
Smeken, zw. ww. bedr., VM. 8, 24, 46, Ov. 147, KCl. 109, vleien. Hd. schmeicheln. |
Smeker, znw. m., VM. 34, vleier. |
Smelten, st. ww. onz., M. I, 530 v., smelten, afnemen. |
Smolen, zw. ww. onz., Disp. 175, smeulen, branden, bij uitbreiding gloeien, van wonden. |
Smout, znw. onz., M. I, 777, vet. van smelten, dus het gesmoltene. |
Snede, znw. m., OHW. 62, Ov. 100, snede. |
Sneeclat, znw. vr., M. I, 390, sneeuwklomp, sneeuwbal. Clatte bij kil. ‘kladde, klisse, lappa’; hd. klette, ohd. kletta en kledda (graff IV, 554). Eene sneeclat is eene als een klis samengepakte sneeuwbal. |
Sneven, st. ww. onz., Disp. 474, Cl. 507, vallen, bezwijken, te gronde gaan; sonder -, Cl. 312, zonder aarzelen, onbeschroomd, onwankelbaar; als znw. onz., Disp. 113, val, ellende. |
Snodel, snoedel, bnw., VM. 17, zot, dom, dwaas, verachtelijk; als znw., VM. 95, 102, gek, zot, ook slechtaard. |
So, bijw., Cl. 315, zeer, uiterst. Zie de Aant., bl. 179. |
Soch (soges), zuw. onz., M. I, 813, 917, zog. |
Sochte, bnw., VVr. 46, zacht, goedgunstig. |
Sonderlanc, sonderlinc (- lange, - linge), bnw., VVr. 55, Disp. 71, Cl. 75, bijzonder, buitengewoon. |
Sottie, znw. vr., M. II, 162, zotternij, dwaasheid. |
Sout, znw. onz., Disp. 127, 583, loon. |
| |
| |
Spade, bijw., Cl. 336 (naar onze verbetering), laat, nooit: het ware spade, het zou nooit gebeuren, het zou lang duren voordat. Zie de Aant. bl. 179 vlg. en vlg. vooral Rein. 1474:
Dat si spade selen verwinnen
|
Spaen, znw. onz., spaander. Niet een -, M. II, 60, VM. 47, geen zier. |
Spanen (spoen), st. ww. bedr., M. II, 47, 228 v, Ov. 127, verleiden, verlokken. Ook ontspanen en verspanen (zie die woorden). Ohd. spanan (graff VI, 339), mhd. spanen (lexer II, 1067), gr. σπάειν. Zie vooral over dit woord Dr. de vries in de jager's Arch. IV, 223-233. |
Spannen, st. ww. bedr., spannen; crone -, M. III, 395 v., de kroon spannen, de zege behalen. |
Sparen, zw. ww. bedr., Cl. 239, dralen, vermijden, nalaten, KCl. 56, inhouden, verzwijgen. |
Spel, znw. onz., Disp. 317, vreugde, genot. |
Spellen, zw. ww. bedr., M. I, 506, 735, verklaren, noemen, duidelijk aanwijzen; lesen ende -, M. III, 498, zie Lesen. Verg. huyd. Pr. I, 364 vlgg. |
Spi, tusschenw., M. I, 485 v., foei, ba. Zie Wal. 6216, 6284. |
Spien, zw. ww. onz., M. I, 746, 905, Disp. 215, spieden, loeren, nauwkeurig letten. |
Spiet, znw. m., Ov. 11, speer, lans, in figuurlijke toepassing bedwang. |
Spit, znw. m., spade. Sonder - delven, M. I, 20 v., zonder spade delven, bij uitbreiding vergeefsche moeite doen. |
Spise, znw. vr., OHW. 41, voedsel, t.d.p. de zielen der tot de hellestraf veroordeelden; in de uitdrukking: der engele spise, Cl. 31, de vertaling van lat. panis Angelorum, van Christus gezegd. Verg. de Aant., bl. 171. |
Spletten, zw. ww. bedr., M. I, 824, splijten, doorboren. Vgl. Taalk. Bijdr. II, 218 vg. en Rijmb. 5338. |
Spoet, znw. vr., M. I, 920, Disp. 485, voorspoed, zegen; met spoede, Cl. 476, met spoed, spoedig, en in denzelfden zin metter spoet, Disp. 229, 387. |
Spoor (sporen), znw. vr., Cl. 148, spoor, prikkel. |
Sprake, znw. vr., spraak. Met luder -, KCl. 72, luidkeels. |
Stade, znw. vr., plaats; in de uitdrukking enen in (an) staden staen, M. III, 290, Disp. 442, 591 v., Cl. 457, KCl. 27, helpen, bijstaan; te staden staen, VVr. 68, te stade komen, helpen. |
Staen (stoet, stoede), st. ww. onz., Cl. 192, staan, gelegen zijn; staen an ere dinc, Disp. 509, gelegen zijn aan iets, van iets afhangen; staen om iet, M. I, 366, 379, staan naar iets, er naar streven; gestaen sijn, Disp. 521, staan: verg. liggen en gelegen zijn. |
Stake, znw. m., KCl. 75, staak, hout. |
Staken, zw. ww. bedr., Disp. 362, vaststellen, bepalen, in de uitdrukking tenen sekeren dage gestaect, op een zekeren bepaalden dag. Verg. op een gestaecte ure, Vad. Mus. III, 126; gestaecte prijs, vastgestelde prijs, janssen en van dale, Zeeuwsch-Vlaamsche Bijdr. IV, 371, 372, enz. Over Staken zie verder Dr. verdam in Taal- en Ltb. VI, 13. |
Stal, znw. onz., Disp. 163, standplaats, rustplaats. |
Stanc, znw. m., Disp. 256, OHW. 66, pestwalm, pestlucht. |
Starken, zw. ww. bedr., M. II, 157, versterken, bevestigen. |
Stat, znw. vr., OHW. 28, plaats; nu ter stat, Disp. 174, verg. 201, nu, op dit oogenblik, als eenvoudige versterking van nu. |
| |
| |
Stede, znw. vr., plaats; die leste -, Cl 12, het jongste gericht, eig. de laatste plaats of gelegenheid; tallen steden, KCl. 135, overal; nu ter stede, Disp. 201, nu: verg. Stat. |
Steec, znw. m., Cl. 490, slag, stoot. |
Steen, znw. m., M. I, 636, burcht, kasteel, nog over in de eigennamen uitgaande op steen, stein. |
Steken, st. ww. bedr., Disp. 574, steken, stooten; - in den brant, M. III, 485, op den brandstapel werpen. |
Stelen, st. ww. onz., M. I, 284, slecht handelen, misdoen in 't algemeen. Vgl. mnl. dief = misdadiger, schavuit. |
Stenen, zw. ww. bedr., M III, 42, steenigen. |
Sterke, bijw., M. III, 83, vast. |
Sterre, znw. M., I, 490 v., staar, bij kil. suffusio oculorum, vulgo cataracta. |
Stervelicheit, - ede, znw. vr., Disp. 516, sterfelijkheid, in de uitdrukking hout sonder -, het levengevend hout, het hout dat den dood wegneemt. |
Stillekine, bijw., Cl. 294, in stilte, in het geheim. |
Storen, zw. ww. bedr., KCl. 4, kwellen, hinderen; hem -, met den 2den nv., KCl. 127, zich verstoren, zich boos maken. |
Storte, znw. vr., Disp. 307, strot. |
Stotel, bnw., M. II, 23, stootsch, geneigd tot stooten. Evenals andere bnw. met den uitgang el gevormd van een ww., als aenhangel, behagel. Vgl. Taal- en Lettb. IV, 192. |
Stoven, zw. ww. onz., KCl. 200, dampen, zweeten, eig. een dampbad nemen in de badstoof. Zie hild 170, 91. |
Strael, znw. onz., KCl. 80, pijl. |
Stranc, bnw., M. III, 204, sterk, machtig; OHW. 72, hard, zwaar, moeilijk; eng. strong van stringen, lat. stringere, hd. (an)strengen. |
Strate, znw. vr., KCl. 126, weg. |
Strecken, zw. ww. onz., - na iet, Ov. 104, zich uitstrekken naar iets, er naar streven, er moeite om doen. |
Striken, st. ww. bedr., VM. 24, strijken, pluimstrijken, vleien; onz., trekken; te campe -, M. I, 272, ten strijde trekken. |
Stuer, bnw., Cl. 247, grimmig, fel. Verg. stuursch en stoer. |
Subtijl, bnw, M. III, 24, 223, vernuftig, schrander. |
Sueken, zw. ww. bedr., KCl III, 196, zoeken. |
Sulc, vnw., M. I, 117, 495, 508, de zoodanige, deze en gene, menigeen, fr. un tel. Vgl. oudem. VI, 66 en Rein. 722-724 en 1103. |
Suer (sure), bnw., M. I, 91, OHW. 52, onaangenaam, hard; suer werden, met den 3en nv., Cl. 435, zuur worden, slecht opbreken, smart veroorzaken; te sure worden, Cl. 50, 349, bezwaren. |
Suverheit, znw. vr., Cl. 174, reinheid. |
Sweet, znw. onz., Disp. 236, 577, zweet. Verg. hild. 141, 227:
Hoer siele blijft in anxten groot,
Daer God om storte zijn heilich zweyt.
|
Swelten, st. ww. onz., M. I, 531, wegsterven, verkwijnen, verminderen. Goth. sviltan, Ags. sveltan, enz. Zie diefenbach, Vergl. Wörterb. II, 366 en T. en Lettb. IV, 48-51. |
Swere, znw. vr., Cl. 490, pijn, smart. |
Sweren, st. ww. onz., Disp. 253, vloeken, ijdellijk den naam Gods, van Maria enz. misbruiken. |
Swerc, znw. onz., M. I, 82, III, 89, VM. 82, zwerk, wolkendrift. Verg. ohd. svuercan, obscurari (graff VI, 897). |
| |
| |
Sweten, zw. ww. onz., Disp. 307, zweeten van overmatige inspanning, in fig. toepassing pijn doen. |
Swin, znw. onz., M. II, 7, Zwin: de benaming van een water in Vlaanderen, ook het Sincfal genoemd, de oude grensscheiding van Friesland, dat tusschen Weser en Sincfal was gelegen: zie Sp. III8, 93, 4 vlgg. Zwin beteekent in Noord-Holland nog een kreek of doorvaart tusschen twee banken. Zie Mr. van den berg, MNl. Geogr. 85-88; huyd. op st. II, 536, 588. |
|
Taelman, znw. m., VVr. 40, pleitbezorger, voorspraak. |
Tac, znw. onz., M. I, 315 v., Bedorven lezing? |
Tale, znw. vr., Cl. 191, gesprek, spreken; Cl. 274, verhaal, geschrift; tale maken, VM. 60, spreken, een tafereel ophangen (van iets). |
Talen, zw. ww. onz.; - tot iet, M. I, 903, het woord voeren over iets, rechtsterm. |
Talie, znw. vr., M. I, 22 v., rechtsgebied ofr. taille, mlat. tallia (du cange VI, 495). |
Tam, bnw., M. I, 947, II, 24, goedertieren, zachtmoedig; ohd. zam, mansuetus, mitis (graff V, 661). |
Tamelike, bijw., M. I, 405, betamelijk, naar behooren. |
Teblouwen, st. ww. bedr., Disp. 169, verslaan. |
Tebreken, st. ww. bedr., M. I, 113, verbreken, breken, hd. zerbrechen. |
Tegliden, st. ww. onz., M. I, 426, verloren gaan, vervallen. |
Tekijn, znw. onz., Disp. 398, 411, teeken. |
Telch, znw. m., Disp. 70, Cl. 84, tak. |
Tellen, zw. ww. bedr., rekenen, rangschikken; - met enen, M. III, 49, rekenen onder, iemand rangschikken onder; - metten kinden, M. II, 152, als kinderachtig beschouwen. |
Telt, znw. m., M. I, 530, gang. |
Tempeest, znw. onz., M. III, 427, storm, onweder. |
Tenden, voorz., met den 3den nv., VVr. 68, aan het einde van, na afloop van. |
Teriten, st. ww. bedr., M. I, 311 v., aan stukken scheuren, verscheuren, hd. zerreiszen. Ook in de Aiol-fragm. komt het woord voor. |
Terre, znw. onz., M. I, 490, teer, eng. tar, doch hier overdrachtelijk voor vuil, smet in 't algemeen. |
Tesliten, st. ww. bedr., M. I, 311, vernielen, te gronde richten. |
Testoren, zw. ww. bedr., M. III, 140, Cl. 128, 154, Ov. 47, verwoesten, vernietigen, te gronde richten, hd. zerstören. |
Tewaren, bijw., Cl. 162, in waarheid, waarlijk, zeker. |
Tiden (tijt), zw. ww. onz., M I, 687, 922, III, 332, gaan, zich begeven. Zie Dr. franck in Taalk. Bijdr. II, 168 vlgg. |
Tiegen, voorz., OHW. 47, tegen, eig. tjegen, te jegen. |
Tien, tyen, tyet, (teech, getegen), st. ww. bedr., met den 3den nv., M. I, 706, 740, 873, 881, 886, 898, III, 258, aantijgen, te laste leggen; ohd. zîhen, zêh, (ga)zigan (graff V, 585), got. ga-teihan., hd. zeihen. |
Tien, tyen (tyet, tooch, getogen), st. ww. bedr., M. I, 723, 743, II, 265, trekken, aantrekken, aanhalen; hem - met ere dine, Disp. 265, zich inlaten met iets, Got. tiuhan; ohd. ziuhan, hd. ziehen. |
Tierant, znw. m., KCl. 98, tiran. |
Tilike, bijw, Cl. 406, vroegtijdig. |
Toebehoren, znw. onz., Kcl. 5, hetgeen iemand toekomt, loon, verdienste. |
Toebestaen, st. ww. onz., met den 3den nv., Ov. 22, toekomen aan iemand, hem behooren. |
| |
| |
Toebringen (-brochte), zw. ww. bedr., M. I, 220, aanvoeren. |
Toegaen, st. ww. onz., met den 3den nv., Ov. 25, toekomen aan iemand. |
Toesinden, zw. ww. bedr., KCl. 231, toezenden, schenken. |
Toewassen, st. ww. onz., met den 3den nv., KCl. 125, voor iemand wassen, groeien, hem toevloeien. |
Togen, zw. ww. bedr., Disp. 225, 490, Ov. 149, 190, 198, KCl. 82, loonen. |
Tone, znw. vr., OHW. 29 (naar onze verbetering), aangezicht, gelaat: in al der tone, in het geheele aangezicht. Bij kil.: Toon, Toone, niet alleen demonstratio, ostentio (in welken zin loon in 't Mnl. meermalen voorkomt), maar ook conspectus, de passieve opvatting: datgene wat gezien wordt, het uiterlijk, het aangezicht. Van hasselt haalt daarbij uit een oud getijdenboek de woorden aan: ‘sette ic voer dinen toene’, voor uw aangezicht. Evenzoo leest men bij van mander, Schilderconsten Grondt, Cap. 6, coupl. 38:
Een openbare lichte vrouwpersoone,
Lachende vriendelijck met blijden toone.
Op beide deze plaatsen is toon manlijk, doch uit de opgave van kil. blijkt, dat ook toone in gebruik was, en dat moet vr. geweest zijn. Het min gewone woord werd vermoedelijk door den afschrijver niet verstaan, die in al der tone misschreef, zoodat het ten laatste tot in dat dorboerne verbasterde. Verg. de Aant. bl. 166. |
Tone, M. III, 219 v. Waarschijnlijk bedorven lezing. |
Toort, toirt, znw. o., drek, keutel. (kil.: toort, j. tort, stercus). Niet een -, M. I, 154 v., niet het minste, niets hoegenaamd. |
Toren, znw. m., Cl. 125, 151, smart, pijn. |
Torment, znw. onz., M. I, 210, 319, II, 179, Disp. 41, Ov. 84, kwelling, pijniging, follering. |
Tormenten, zw. ww. bedr., M. I, 204, kwellen, pijnigen, folleren. |
Tormenteren, zw. ww. bedr., M. I, 801, kwellen, pijnigen, folteren. |
Tornich, bnw., OHW. 35, toornig, boos. |
Traen, znw. m., M. I, 49, 582, VM. 10, 49, Disp. 525, vocht in 't algemeen; M. I, 452, droppel; niet een -, Disp. 34, geen droppel, geen zier. |
Tragen, zw. ww. bedr., Cl. 322, vertragen, verzuimen. |
Treec, znw. vr., streek. Sonder valsche treken, Cl. 493, zonder valsche streken, waarachtig, oprecht. |
Trecken (trecte, getrect), zw. ww. bedr., M. I, 488, trekken, rekenen; onz., met het voorz. te, M. I, 519, zich overgeven, zich toewijden aan iets. Verg. Naertrecken. |
Troon, troen, znw. m., M. III, 79, 171, 401, OHW. 16, Cl. 107, 134, uitspansel, hemel. |
Troosten, troesten, zw. ww. bedr., Cl. 85, KCl. 232, bemoedigen. |
Truffe, znw. vr., M. II, 159, beuzeling, eng. trifle, in deminutiefvorm. |
Trucken, zw. ww. bedr., M. III, 229 v., trekken. |
Truwant, znw. m., M. II, 88, Disp. 309, bedelaar, landlooper, vagebond; fr. truand, eng. truant. |
Tsegen, voorz., M I, 82 v., tegen. |
Tusscen, zw. ww. bedr., VM. 18, onderscheiden. Zie de vroegere uitg. van den Wap. Mart. bl. 123. |
Twaren, bijw., Cl. 512, in waarheid, ongetwijfeld. |
Twi, voegw., M. I, 204, Disp. 15, 43, 376, Ov. 49, 193, 202, waarom. Eigenlijk twie, uit te en wie, instrum. van het vragend vnw. wie, evenals bedi, voer bedie, van be, bi, en den instr. van het aanw. vnw. die. |
| |
| |
Twint, znw. onz., kleinigheid; Een -, Disp. 145, iets; niet een -, VVr. 6, volstrekt niet, hoogenaamd niet. Zie de jager, Lat. Versch. 149. |
Twist, znw. m, M. I, 188, tweestrijd; in twiste houden, OHW. 112, in tweestrijd houden, verdeeld maken. Van twien, twisten, waarvan ook sonder twi. |
|
Up, met de samenstellingen zie bij Op. |
Uut ende uut, bijw., M. I, 668, op en uit, volkomen, in alle opzichten. |
Uutbrecken, zw. ww. bedr., Ov. 60 (naar onze verbetering), versterkte vorm van uutbreken, en dus met geweld uitbreken. Verg. de Aant. bl. 188. |
Uutsinden, utesinden, zw. ww. bedr., Disp. 543, uitzenden, schenken. |
Uutslaen, st. ww. bedr., VM. 5, verdrijven, verbannen. |
Uuttrecken, zw. ww. bedr., Ov. 60, uittrekken, met geweld uitrukken. Doch verg. de Aant. bl. 188. |
Uutwinnen, st. ww. bedr., Disp. 147, uitkrijgen, uitpersen, verzamelen. |
|
Vaen (vinc, gevaen), st. ww. bedr., Disp. 28, Ov. 76, vatten, gevangen nemen; Ov. 108, aanvatten, grijpen; vele jagen ende clene -, M. I, 264, veel jagen maar weinig vangen, onnutte moeite doen: ook veel jagen sonder vaen: zie hild. Gloss.; onz., - aen enen, Disp. 557, iemand aanvatten, zijne toevlucht nemen tot iemand. |
Vaer, znw. m., Disp. 5, 443, Cl. 230, 541, vrees. |
Vaerde, znw. vr., weg, vaert. Sire - varen, Cl. 439, zijns weegs gaan, weggaan, verdwijnen. |
Vaert, znw. vr., vaart, tocht. Metter -, Ov. 98, 146, dadelijk, terstond. |
Vagen, zw. ww. bedr., M. I, 466, Cl. 320, afvegen, wegvegen, reinigen. |
Vaken, zw. ww. onpers., met den 3den nv. Mi vaect, Cl. 17, ik ben door den slaap bevangen, ik ben vakerig, ik ben loom, vadsig. Vgl. C. en El. 85. |
Val, znw. m., val. Enen den - geven, Disp. 105, iemand in het verderf storten. |
Vale, bnw., vaal, dof; - maken, Cl. 283, bezoedelen, bevlekken. In de uitdrukking minnen met valen, KCl. 222, met vale paarden mennen, op slinksche wegen gaan, van den rechten weg afdwalen. Zie mijne verklaring der uitdrukking Taalg. IV, 121 vlg. |
Vallen, st. ww. onz., Ov. 144, openvallen. |
Valse, znw. onz, M. III, 47, valschheid. Zie Doec en vgl. hd. ohne Falsch. |
Vanden, zw. ww. bedr., zoeken; doch veelvuldig in de geb. wijs gebezigd bij een ww. in de onbep. wijs, omschrijving van dat ww. in de geb. wijs, in den zin van willen, of gelijk wij gaan gebruiken, Ov. 237, 240. Zoo Bouc v. Sed. 702:
Stant tiliken up ende vant bejaghen
Herbergh, bi sconen daghe;
Rein I, 1446:
Grimbeert, nu hoort haerwaert,
Vgl. Segh. Gloss. op Vanden en Wanen. |
Varwen, zw. ww. bedr., OHW. 32, verven, kleuren. |
Vast, bnw., Disp. 89, krachtig, sterk. |
Vat, znw. onz., M. I, 811, Disp. 281, lichaam, het N. Testamentische σϰεῡος, met eerbied van het lichaam des Heeren of der H. Maagd. Helsce -, M. I, 414, hel. |
Vechten, st. ww. bedr., Ov. 212, strijden; onz., - op enen, VM. 80, strijden tegen iemand, met hem in strijd zijn. |
| |
| |
Vede, veede, znw. vr., M. I, 741, Cl. 447, twist, veete. |
Vedelen, zw. ww. onz., VM. 12, op de vedel of viool spelen, vedelen, in het spreekw. vedelen vor die dove, aan een doovemans deur kloppen: verg. KCl. 206: singen den doven. |
Vel, znw. m., M. I, 125, val. |
Vellen, zw. ww. bedr., M. I, 525 v., vellen, verslaan; M. I, 729, beslechten, vereffenen. |
Venijn, znw. onz., M. I, 609, 621, vergif. |
Vensen, zw. ww. onz., VM. 30, veinzen. |
Ver, znw. vr., M. I, 5, 55, Disp. 422, vrouw, vóór een eigennaam of een naam bij persoonsverbeelding. Vooral de namen der deugden en ondeugden werden bij allegorische voorstelling vrouwelijk genomen en door Vrouwe of Ver voorafgegaan. Zoo passim in die Rose: Ver Jalousie, Ver Scamelheit, mijn Vrouwe Ver Hovesscede, enz. In den Rein. 4014 wordt het paard als ver merrie aangesproken. Zie halbertsma, Aantt. 20, 377, 475; huyd. op st. II, 149. |
Verbaren, zw. ww. bedr., M. III, 358, openbaren, vertoonen. |
Verbenen, zw. ww. bedr., M. III, 52, 125 v., beschimpen, verlakken, verschalken, voor den gek houden. Eigenlijk met een beentje of vogelfluitje in het net lokken; mhd. erbeinen, locken mit dem wahtelbeine (ben. I, 102, lexer I, 610). Zie ook velth. IV, 49, 28; 62, 83; Yst. Bl. 3470; Seg. v. Jer. 9518, en vooral Taalg. III, 269 vlgg. |
Verbidden, st. ww. bedr., Disp. 582, Cl. 344, door bidden vergiffenis verkrijgen voor iets. |
Verbinden, st. ww. bedr., Hem -, M. II, 73, zich verbinden, zich verplichten. |
Verbiten, st. ww. bedr., M. I, 312, Ov. 48, doodbijten, met de tanden verscheuren. |
Verblenden, zw. ww. bedr., KCl. 89, verblinden. |
Verboren, zw. ww. bedr., M. III, 234, KCl. 10, verbeuren. |
Verburen, verbueren, zw. ww. bedr., Disp. 24, 34, verbeuren, verdienen; Ov. 201, verbeuren, boeten. |
Verchieren, zw. ww. bedr., Disp. 57, 70, versieren. |
Verdagen, zw. ww. bedr., Cl. 323, aan den dag brengen, te voorschijn brengen, in pass. verschijnen, het licht zien. |
Verdinc, znw. onz, Ov. 213, vrijpleiting, verlossing. |
Verdoen, znw. onz., Ov. 128, gebruik. |
Verdomen, zw. ww. bedr., M. I, 526, veroordeelen. |
Verdoren, zw. ww. onz., M. I, 144, II, 3, 167, Disp. 564, Cl. 368, Ov. 50, verdwazen, gek, dwaas worden; bedr. Disp. 19, verdwazen, gek maken. |
Verdouwen, zw. ww. onz., M. I, 454 v., verkwijnen. Zie Bedouwen. |
Verdrach, znw. onz., nalating. Sonder -, Disp. 206, zonder ophouden. |
Verdragen, st. ww. bedr., M. I, 457, 464, verschoonen, ten goede duiden. |
Verdriven, st. ww. bedr., dwingen. Verdreven sijn, M. II, 87, gedwongen zijn, in nooddwang gebracht zijn, genoodzaakt zijn. |
Verduwen, zw. ww. bedr., Ov. 243, van zich stooten, verstooten. |
Vereescen, verheescen, zw. ww. bedr., M. III, 399, vernemen; M. III, 126, 423, bespeuren. |
Vergaen (verginc, vergangen), onr. st. ww. onz., Disp. 6, 502 v., verdwijnen, zich niet meer vertoonen. |
Vergeten (verget), st. ww. onz., met den 2den nv., Disp. 46, 227, vergeten. |
Vergramen, zw. ww. bedr., Hem -, M. I, 480, zich vertoornen, kwaad worden. |
| |
| |
Verheffen, st. ww. bedr., M. III, 203, aanheffen. |
Verhogen, zw. ww. bedr., VVr. 32, verheugen, verblijden. |
Verkeren, zw. ww. onz., M. I, 143, omkeeren, veranderen. |
Verkies, znw. onz., KCl. 121, keus. |
Verclaren, zw. ww. bedr., OHW. 34, verhelderen, zuiver maken; Cl. 436, helder maken, bekend maken; Cl. 514, in klaarheid, in helderheid overtreffen. |
Verladen, st. ww. bedr., M. I, 897, III, 287, bezwaren, belasten. |
Verlasten, zw. ww. bedr., M. III, 107, door een last drukken, bezwaren. |
Verlaten, st. ww. bedr., Disp. 545, kwijtschelden, vergeven. |
Verleden, zw. ww. bedr., M. II, 22, een tegenzin in iets krijgen, het land aan iets krijgen. Vgl. de Mnl. uitdr. enen leet gewinnen, oudem. IV, 66. |
Verlenen, zw. ww. bedr., M. III, 52 var., 125, in leen geven. |
Verloossen, verloessen, zw. ww. bedr., OHW. 120, Cl. 234, 466, verlossen. |
Vermaledien, zw. ww. bedr., Cl. 210, vervloeken; deelw. vermaledijt, - dide, Ov. 34, 55, vervloekt. |
Vermaren, zw. ww. bedr., Cl. 244, bekend maken. |
Vermiden, st. ww. bedr., ook met den 2den nv., M. I, 681, ontzien, sparen. |
Vermoeden, zw. ww. bedr., M. I, 763 v., in zijn gemoed opvatten, wanen, meenen; hem -, M. I, 763, in den waan verkeeren, wanen. |
Vermoenen, zw. ww. bedr., versterkte vorm nevens vermanen. Verg. Ags. monigan, mynegjan (ettm. 218, 220); Ohd. (bi) munigon (graff. II, 779); Mhd. münjan (ben. II, 54b). Enen des vermoenen, Ov. 119, iemand aan iets manend herinneren, het hem onder de oogen brengen. Hem vermoenen, Ov. 89, zich zelven iets manend te binnen brengen, zich zelven er toe aansporen, er toe besluiten. Vgl. Dr. franck op Flandrijs bl. 151. |
Vernachten, zw. ww. onz., M. II, 218 v. In twee teksten staat vernacht, waarschijnlijk een schrijffout voor vernacht, vervacht: zie Vervechten. |
Verniden, zw. ww. onz., met den 2den nv., M. I, 681 v. een afkeer hebben. |
Verplechten, zw. ww. bedr., M. I, 89, 447, verbinden, verstrikken. Vgl. hild. Gloss. i.v. en Lsp. Gloss. op Plechten. |
Verpletten, zw. ww. bedr., KCl. 133, verpletteren. |
Versaden, zw. ww. bedr., M. III, 297, Disp. 279, 551, KCl. 37, verzadigen. |
Versagen, zw. ww. bedr., Cl. 314, KCl. 215, versagen, bevreesd maken, verschrikken. |
Versceden (versciet, versceden), st. ww. onz., M. III, 409, zich scheiden; deelw. versceden, M. II, 16, III, 408, gescheiden; als znw. onz., VVr. 52, verscheiden, heengaan, uiteinde. |
Versceet, znw. onz., M. I, 205, III, 97, einde, uiteinde, ophouden. |
Verscoven, bnw., KCl. 205, ellendig, rampzalig; eigenlijk deelw. van verscuven, verstooten. |
Verscruven, st. ww. bedr., M. I, 13, verstooten, verwerpen. In beteekenis volkomen gelijk aan verscuven, waarmede het dan ook herhaaldelijk wordt verwisseld. |
Verscuven, st. ww. bedr., M. I, 13 v., verstooten, verwerpen. |
Verseren, zw. ww. bedr., M. I, 187, bedroeven; onz. Disp. 578, droevig zijn, ineenkrimpen van smart. |
Versetten, zw. ww. bedr., Ov. 109, verzetten, verplaatsen. |
Versiken, st. ww. onz. (verseec, *verseken), OHW. 56 (naar onze verbetering), zwaar zuchten, verzuchten. Ags. sîcan, Eng. to sigh. Zie het Gloss. op mijne Bloemlezing en Segh. Gloss. i.v. |
Versinnen, st. ww. bedr., Hem -, Disp. 464, zich bedenken, te rade gaan. |
Versliten, st. ww. bedr., M. I, 312 v., Disp. 464, verspillen, verderven |
| |
| |
Versmaden, deelw. versmaden, st. ww. bedr., KCl. 30, verwerpen, smadelijk bejegenen. |
Versmalen, zw. ww. bedr., M. I, 123 v., verkleinen. |
Versmoren, zw. ww. bedr., M. I, 700, II, 6, 161, III, 480, Disp. 596, KCl. 50, 188, verstikken, ombrengen; versmoort, Ov. 40, verstikt, geheel aan iets overgegeven; - van sinnen, Disp. 286, beneveld van zin, bevangen: verg. smoordronken, smoorlijk verliefd. |
Versnellen, zw. ww. bedr., Hem -, M. III, 502, zich haasten, zich beijveren. |
Versniden, st. ww. bedr., Ov. 97, door snijden stomp maken. |
Versoenen, zw. ww. bedr., Disp. 138, in genade doen aannemen. |
Verspanen, st. ww. bedr., M. I, 435, verlokken, vervoeren. Verg. Spanen. |
Verspuwen, st. ww. bedr., Ov. 240, uitspuwen, versmaden. |
Verstaen, st. ww. bedr., verstaan; geb. wijs verstant, Disp. 275. |
Versuchten, zw. ww. onz., Disp. 479. verzuchten. |
Verswaren, zw. ww. bedr., M. I, 174, III, 463, bezwaren, beladen, belasten. |
Versweren, st. ww. bedr., Disp. 238, bezweren; M. II, 13, afzweren; deelw. versworen, KCl. 20, meineedig. |
Vertaren, zw. ww. bedr., M. I, 179, verteren, vernielen. |
Verteren (verterde), zw. ww. bedr., Disp. 370, verleren, vernielen. |
Vertien, vertyen, st. ww. onz., met den 2den nv., Cl. 218, afzien van iets, verzaken, hd. verzichten. |
Vertogen, verl. deelw. van vertien. In de nitdrukking int -, M. I, 754, in het geheim. Zie Mloep en Lsp. Gloss. |
Veruwen, zw. ww. bedr., Ov. 230, verven. |
Vervagen, zw. ww. bedr., M. I, 466 v., schoonvegen, reinigen. |
Vervaren, st. ww. onz., Disp. 502, verdwijnen. |
Vervechten (vervacht), st. ww. onz., M. II, 218, de overwinning bevechten, zegepralen. |
Vervogeden, zw. ww. onz., onder landvoogdij stellen; als znw., M. III, 125, landvoogdij. |
Verwagen (verwoech), st. ww. bedr., Disp. 258, omdraaien. |
Verwaren, zw. ww. bedr., M. I, 347 v., bewaren, bezorgen, besturen. |
Verwaten, st. ww. bedr., Disp. 545, in den ban doen, vervloeken. |
Verweert, bnw., KCl. 179, verdorven. Verg Theoph. 736. Eig. verl. deelw. van het zw. ww. verwerden, Mbd. (zw.) verwerten, goth. fravardjan, in vorm en beteekenis geheel één met Lat. pervertere. Verg. ben. III, 608, schulze 414. |
Verwerren, zw. ww. bedr., Disp. 45, verwarren. |
Verwijt, - ite, znw. onz., Cl. 270, aanklacht, beschuldiging. |
Verwoet, bnw., M. I, 895, 921, woedend, razend. |
Viant, znw. m., Disp. 19, 257, VVr. 12, OHW. 40, 71, duivel; die oude -, M. III, 328, de booze, de duivel. Zie de Aant. bl. 154. |
Vier, znw. onz., Cl. 152, vuur. |
Vinden, st. ww. bedr., M. II, 155, uitdenken, verdichten. |
Virtuut, znw. vr., M. I, 673, kracht, vermogen. |
Visike, znw. vr., OHW. 56, geneesmiddel. Doch de lezing is bedorven: zie de Noot. |
Vlaen, st. ww. bedr., M. I, 648, Disp. 30, villen. Vgl. Segh. Gloss. |
Vlaken, zw. ww. onz., Disp. 361, blaken. Zoo ook Vl Rijmk. 7931 en verg. vlacken (Kil. spargere flamman) en ons flakkeren (de jager, Freq. II, 686). |
Vleen, vleeuwen, fleuwen, zw. ww. bedr., M. I, 17, 33, III, 19, Disp. 505, smeeken, hd. flehen. De wisselvorm vleeuwen is hierdoor ontstaan, dat de h in versterkten vorm dikwijls w wordt, evenals van schreien, eig. schreihen: schreeuwen. |
| |
| |
Vlegge, znw. vr., Ov. 95, scheur, barst. Zie Eleg. 411, Lanc II, 45059. |
Vlien, st. ww. onz., M. I, 726, Cl. 273, vluchten. |
Vlies, znw. onz., KCl. 119, vacht, bij uitbreiding van de geschoren kruin gezegd. Zie clignett, Bijdr. 27. |
Vlijt, znw. m., vlijt, ijver; met vlite, Cl. 267, ijverig; M. I, 609, naijver, ijver, zucht. |
Vlint, znw. onz., M. II, 72, steen, kei, gr. πλίνϑος. Zie D. War. VIII, 84, 43: Haer hert is harder dan een vlint. In Groningen en Drenthe nog in gebruik, vooral als benaming der groote steenen van de Hunebedden. Verg. hd. flinte, aldus genoemd naar de vlint of vuursteen, ter onderscheiding van andere vuurroeren, waarbij men zich van de lont bediende. |
Vlooch, vloge, znw. m., M. III, 28, KCl. 30, vlucht. |
Voet, znw. m., voet. Onder voet werpen, Disp. 226, onder den voet werpen, verwerpen, versmaden; onder voet trecken, KCl. 61, onder den voet halen, versmaden; onder voet liggen, OHW. 57, ter aarde liggen, te gronde gericht zijn. |
Vogedie, znw. vr., VM. 16, voogdij, beheer, heerschappij. |
Voget, znw. m., M. III, 113, landvoogd, heer. |
Volen, verl. deelw. van velen, val, st. ww. bedr., Disp. 339 v., bevelen, aanbevelen, inzonderheid gebruikelijk in de uitdrukking den duvel volen, vervloekt. Zie Lsp. Gloss. |
Volgen, zw. ww. onz., met den 3den nv., M. I, 338, volgen. Zoo ook Wal. 251, 708, Ferg. 63, 4465, Limb. XI, 1063 enz. |
Volleren, zw. ww. bedr., Cl. 257, ten volle leeren, ten volle beseffen. |
Volprisen, zw. ww. bedr., Cl. 396, volprijzen, naar waarde loven. |
Vont, znw. m., M. I, 358, Disp. 193, vonst; Ov. 235, vinding, M. I, 654, list, kunstgreep. |
Vonte, znw. vr., Ov. 19, doopvont. |
Voorgegare, znw. onz., Cl. 357, naar de gissing vermeld in de Aant. bl. 180 vlg. Zie aldaar. |
Voorttien, vorttien, st. ww. bedr., Disp. 305, voor den dag halen. |
Voorttrecken, voerttrecken, st. ww. onz., Ov. 49, optrekken, ten strijde trekken. |
Vorders, znw. m. mv., M. III, 278, voorouders. |
Voren, bijw., KCl. 116, vooraan; enen - leven, KCl. 44, iemand door een goed leven voorgaan; te - bringen, VVr. 4, openbaren, verkondigen. |
Vorengaen, st. ww. onz., Disp. 547, voorgaan, de eerste plaats bekleeden. |
Vorencraken, zw. ww. bedr., met den 3den nv., KCl. 41, iemand iets voorkraken. |
Vorensetten, zw. ww. bedr., M. III, 131, KCl. 1, vooropzetten' bovenaan plaatsen. |
Vorspreken, voerspreken, st. ww. bedr., Disp. 139, Ov. 56, voorzeggen, voorspellen. |
Vrede, znw. m., vrede, in de uitdrukking enen den - bevelen, Disp. 351, zie de Aant. bl. 157, Cl. 292, kalmte, rust. |
Vri, bnw., Disp. 17, VVr. 26, edel, vrijheerlijk, vrijmachtig; sijns selves vri, M. III, 178, vrijmachtig. |
Vrien, zw. ww. onz., Ov. 147, vleiend smeeken. Verg. de uitdrukking om iets vrijen. |
Vro, bnw., VVr. 8, 25, 49, blijde, vroolijk, verheugd, hd. froh. |
Vro, bijw., M. II, 201, vroeg; hd. früh. |
Vrocht, znw. vr., KCl. 9, vrucht. |
| |
| |
Vroeden, zw. ww. onz., wijs zijn; als znw. onz., M. II, 325, wijsheid. |
Vroedom, znw. onz., M II, 325 v, wijsheid. |
Vroet, bnw., Disp. 384, Cl. 129, 187, KCl. 25, 26, wijs, verstandig; enen vroet maken ere dine, Disp. 488, iemand in iets onderrichten, hem iets mededeelen. |
Vroetscap, znw. vr., M. II, 151, wijsheid, knapheid. |
Vroheit, - ede, znw. vr., Cl. 502. vreugde, blijdschap. |
Vrome, znw. vr., M I, 36, 887, Disp. 74, voordeel. |
Vromich, - ech, bnw. M. I, 385, kloek, dapper. |
Vrone, znw. m., M. III, 400, heer. Naast vrouwe, domina, bestond in het Ohd. fro, goth. frauja, dominus (graff III, 804), waarvan de een of andere vorm, waarsch. gen. plur, voortleeft in het hd. frohn. (vgl. grimm Wtb op Frohn), nl. vroon, bij ons nog over in vroondienst, vroonlanden, Vroonen, een dorp in Noord-Holland, Fronle, Franlo (Mr. van den bergh, Mnl. Geogr. 149): Vronanstat (ald. 162). |
Vroom, vrome, bnw. M. I, 385 v, kloek, dapper. |
Vroude, znw. vr., VVr. 9, 63, Cl 95, 203, Ov. 202, vreugde, blijdschap. |
Vrouwe, znw. vr., Disp. 39, meesleres, gebiedster. |
Vrucht, znw. m., OHW. 5, vrucht. |
Vrucht, znw. vr., Disp. 475, vrees. |
Vruchtelijc, bnw., Cl. 449, vreeselijk, verschrikkelijk. |
Vucht, bnw., Disp. 478, vochtig, nat. |
Vullen, vollen, Te -, bijw., M. III, 31, 36, Disp. 590, ten volle, volkomen. |
Vulleest, znw. m., M. III, 424, volmaaktheid; - geven, M. III, 246, 402, volbrenging geven, bij uitbreiding bijstaan, van vul, vol en leesten, ohd. folleistjan, osaks. fullestian (graff II, 252, heyne, Hêl. Gloss. 196), van ohd. leistjan, nhd. leisten; verg. mnl. geleesten. |
Vure, znw. vr., Cl. 43, vore, ploegsnede. |
|
Wach, tusschenw., M. I, 693 v., Disp. 202, wee, ach. |
Wachten, zw. ww. onz., met den 2den nv., KCl. 157, afwachten. |
Waden (woet), st. ww. onz., M. III, 377, Disp. 232, vloeien. |
Waen, znw. m., Sonder -, Ov. 73, waarlijk, waarachtig, ongetwijfeld, veelal bloote bevestigingsformule. |
Waer, znw. onz., Disp. 184, waarheid. |
Waer, znw. vr., borg, In de uitdrukking - spreken, Disp. 453, borg staan, zich borg stellen. Van ware, borg, nog over in waarborgen. Zie hild. Gloss. op Waer segghen, eene uitdrukking die men ook aantreft in de Enqueste van 1494: zie het Gloss ald. |
Waer, bijw., M. I, 145 var., III, 475, Disp. 495, maar, slechts. |
Waerheit, znw. vr., M. I, 573, 638 v., II, 326, eene verkorting van in waerheit, en waerheit, ewaerheit, evenals trouwen voor in trouwen, en trouwen. |
Waersager, znw. m., VM. 35, waarheidspreker, waarheidlievend mensch. |
Waert, - rde, bnw., M. I, 344 v., 399, edel. Zie hild. Gloss. |
Wage, znw. vr., weegschaal. In der wagen setten, KCl. 216, in de waagschaal stellen. |
Wagen, zw. ww. onz., M. III, 108, waggelen, wankelen. Vgl. Rijmb. 31862 en Gloss. |
Wagescale, znw. vr., Cl. 195, weegschaal, bij uitbreiding oordeel, gericht, in de uitdrukking die leste -, het jongste gericht. |
Waken, zw. ww. onz., Disp. 358, waken; - om iet, Cl. 14, zich inspannen op iets, er moeite voor doen; - op iet, KCl. 91, letten op iets. |
| |
| |
Wal, znw. m., afgrond; die helsce -, Disp. 108, de helsche afgrond. Zie Lsp. Gloss. |
Wale, bijw., Cl. 281, Ov. 109, wel. |
Wane, wanen, bijw., Disp. 36, OHW. 76, KCl. 161, van waar. |
Wandel, bnw., M. I, 120, 437, 626, 654, wuft, veranderlijk. |
Wankel, bnw., M. I, 120 v., 437 v., 626 v., 654 v., veranderlijk, wisselvallig. |
Want, voegw., M. I, 510, 875, Cl. 401, omdat, dewijl. |
Wapene, tusschenw., M. I, 1 enz. passim, wee; ook wapene van, M. I, 259, wee over. Het geroep van den klager voor het gevecht, dat gewoonlijk drie malen plaats had. Zie grimm, RA. 634, noordewier, R.O. 414. |
Warande, znw. vr., KCl. 182, jachtperk, kil. locus septus ubi ferae inclusae custodiuntur et asservantur. Zie ducange VI, 911 op Warenna. Verkeerdelijk wordt Moriaen Gloss. dit woord verward met het uit het Oosten afkomstige woord veranda. Zie scheler, e. müller, littré, weigand, i.v. Bij dozy. Oosterl. ontbreekt het woord. |
Ware, znw. onz., OHW. 23, (naar de verbetering voorgesteld in de Aant., bl. 165), afsluiting, slagboom, Hd. das wehr, weermiddel, afsluiting. Van eene versperring tot verdediging tegen den vijand, een fort, eene schans, vindt men were gebezigd in Brab. Y. I, 1449. Verg. Ags. voer, septum, munimentum (ettm. 95). Deensch voern, bolwerk. Ware, war, voor eene afsluiting in een water, bij schiller en lübben, Mnd. Wlb. V, 602. Wat de woorden van onzen dichter betreft, zij hier nog even opgemerkt, dat het vers:
Brac der helledore iserijn ware,
wel wat lang is. Misschien schreef de dichter alleen:
Brac der hellen yserijn ware.
In daer, als d' geschreven, school wellicht de y van yserijn (D'siiu-ys'ün). |
Wasdom, znw. m., M. I, 96, winst, voordeel. |
Wassen, st.ww.onz., groeien, ontstaan, geboren worden. Die niene wies, M. I, 132, die nooit geboren werd, dus de ongeborene, de in alle eeuwigheid bestaande. |
Weder, voegw., gevolgd door so of door of, M. I, 743, 769, of - of, lat. utrum - an, gevolgd door no of noch, Cl. 273, noch - noch. |
Weder ende voert, bijw., M. I, 592, aan alle kanten, alom. |
Wederstaen, st. ww. bedr., M. I, 78, verhinderen, beletten. Zie bij Kere. |
Wederstoot, - stoet, znw. m., M. II, 319, III, 273, VVr. 69, Ov. 174, onheil, tegenspoed, tegeustand. |
Weeldich, bnw., M. I, 820, Disp. 283, weelderig, overdadig. |
Weeldicheit, weldicheit, - ede, znw. vr., M. I, 854, weelderigheid, overdaad. |
Ween (wene), znw. m., M. I, 30, 101, 325, 637, III, 22, VM. 31, 101, Disp. 88, 329, 425, 501, Ov. 23, 56, droefheid, rouw, ellende; ook onz., dat aersce wene, Cl. 411, het aardsche tranendal. Ook in den vorm |
Wein (weine), znw. m., Cl. 35, 228, Ov. 234, ellende. |
Weldaet, znw. vr., M. I, 278, 302, 571, de goede werken, volgens het kerkelijk begrip. |
Welde, znw. vr., KCl. 89, 152, weelde, overdaad. |
Welstaen, znw. onz., welstand, welvoeglijkheid; na den welstane, Cl. 358, overeenkomstig den welstand, naar behooren. |
Werachtich, bnw., M. I, 566 v. (weerachtig), geschikt om tegenweer te bieden, dapper, flink. Vgl. Parth. 5950, waar ten onrechte waerachtich staat, Wal. 10806, Troyen 2212; Grimb. O. II, 216, 479, en Moriaen Gloss. |
| |
| |
Werde, znw. vr., KCl. 54, waarde. |
Were, znw. vr., M. III, 98, Ov. 9, verdediging, tegenweer, hoede, die helsce -, Cl. 217, de helsche tegenweer, bij uitbreiding het hellerot, de duivelenschaar. |
Weren, zw. ww. bedr., OHW. 17, afweren; onz., Cl. 273, zich verweren. |
Werre, znw. vr., M. I, 494, verwarring, ongelegenheid. |
Wers, bijw., Disp. 47, slechter, minder, eng. worse. |
Wesen, st. ww. onz., OHW. 33, bestaan. |
Wet, znw. vr., M. I, 826, Disp. 40, geloof, godsdienst. |
Wien, wyen, zw. ww. bedr., M. III, 254, Cl. 219, wijden, heiligen. |
Wies, betr. vnw., 2de nv. enkv. onz., M. III, 379, zonder op geslacht of getal te letten, geheel gebruikt als ons waarvan, fr. dont. Vgl. Segh. bl. 183; D. Lucid. 4007 en starter 14: Goddinne wiens minne, en bl. 150 en 151, waar men dezelfde eigenaardigheid 13 malen vindt. |
Wijch, znw. m., M. I, 524, OHW. 72, strijd. Nog overig in de eigennamen Wichbold, boud ten strijde, en Lodewijk, eigenlijk Hludwig, beroemd in den strijd, gelijk het zeer juist door een schrijver uit de XIde eeuw wordt verklaard:
Nempe sonat hlutho praeclarum, vvich quoque Mars est.
hlud beantwoordt volkomen aan gr. κλυτός, lat. (in)clytus. |
Wijgaert, znw. m., Disp. 144 v., wijngaard, wijnstok. |
Wijnbrauwe, znw. vr., Cl. 332, wenkbrauw. |
Wijsman, znw. m., VM. 98, 103, de verstandige, knappe man. |
Wilen, bijw., Cl. 40, 133, 170, 262, 478, Ov. 180, weleer, eertijds. |
Willens, bijw., M. I, 889, 895, vrijwillig, uit eigen wil. |
Winc, znw. m., M. III, 91, 256, wankelmoedigheid. |
Winnen, st. ww. bedr., M. I, 547, Disp. 120, 219, 255, voortbrengen. |
Wint, znw. m., wind. Te winde hangen, OHW. 98, in den wind hangen. Vgl. windewaien, C. en El. 802. |
Wisen, zw. ww. bedr., M.I. 184, onderwijzen, onderrichten; M. I, 545, 766, veroordeelen, verwijzen. Vroeger zwak, als afgeleid van mlat. visare (ducange i.v.), gelijk nog blijkt uit het znw. gewijsde, vonnis. |
Wissel, znw. m., VVr. 53, verwisseling. |
Wit, znw. onz., Disp. 376 (naar onze verbetering), wit, oogmerk, doel; doch hier met eene woordspeling door de bijgedachte aan wit, als het gewone epitheton van zilver en bepaaldelijk van zilvergeld. Verg. Sp. IV1, 41, 71, Rijmb. 15195, halbertsma op Sp., bl. 269, enz. Dat wit, dat zilvergeld, is het eigenlijke wit van den ontrouwen herder. |
Woekenere, znw. m., M. I, 370, woekeraar. Verg. toovenaar, mnl. toverare; kamenier, lat. cameraria. |
Wort, znw. onz., woord, des Vader -, VVr. 18, het woord des Vaders, als benaming van Gods zoon. |
Wrake, znw. vr., Cl. 166, wraak, vergelding; die leste -, Cl. 23, het laatste oordeel, het jongste gericht; die ewelike -, M. III, 492, de hellepijn, de eeuwige straf. |
Wreet, bnw., M. II, 303, scherp, fel, gebeten. |
Wreken, st. ww. bedr., KCl. 214, wreken, straffen; met den 2den nv., Ov. 200, wreken, wraak oefenen voor iemand; - aen ere dinc, Cl. 487, wraak oefenen aan iets, zijn moed koelen aan iets. |
Wrecken, zw. ww. bedr., M. I, 491 v., II, 23 v., wekken. Zie hild. Gloss. op Wrecken en Verwrecken, oudemans, Wdb. op Bred., op die woorden. |
Wulf, znw. m., Disp. 367, 381, wolf. |
Wulle, znw. vr., Disp. 348, wol. |
|
|