Strophische gedichten
(1879)–Jacob van Maerlant– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
Aanteekeningen.Eerste Martijn.Vs. 20. Recht man delvet onderspit. Ondanks de lezing der drie andere teksten: sonder spit, die mede Cl. voorkomt, behielden wij de lezing van C., die een uitstekenden zin oplevert. Kausler veroordeelde die lezing, omdat hij blijkbaar de uitdrukking het onderspit delven niet kende, die ook elders in het Mnl. voorkomt (zie Gloss.). Hij meent dat de spreekwijze delven sonder spit geene ongerijmdheid is, zooals ik in de eerste uitgave beweerde, maar ‘eine bildliche, halbironische Redensart, wie es deren hundert ähnliche gibt, um etwas in sich Widersprechendes, sich selbst Aufhebendes zu bezeichnenGa naar voetnoot1).’ Evenals ‘graben ohne Hacke, schmieden ohne Hammer’ zou zij beteekenen vergeefsche moeite doen, en uit Bukelare's vertaling zoude men bijna kunnen vermoeden, dat M. werkelijk schreef sonder spit, ware het niet, dat spit wel voorkomt in den zin van spitsel, maar niet, althans voorzoover mij bekend is, in dien van spade. Zie Gloss.
Vs. 24. Met de kleur der kleederen worden gewoonlijk de verschillende standen, inzonderheid geestelijken en leeken, aangeduid. Verg. Teest. 2194 Siet, Wouter, in allen cleden
Machmen goet leven leden:
In bont, in gruen, in roet, in blaeu.
Also wel als in wit of in graeu.
en Percy, Relics 51-52: Seeke now all the world throughout,
Thou kenst not clownes from gentlemen,
They are cladd in blacke, greene, yellowe or gray,
Soe far above their owne degree.
| |
[pagina 140]
| |
Vs. 110. Verg. Sp. III8, 93: Der Vriesen privilegie, uit welk hoofdstuk de volkshaat tegen de Friezen, waarvan ook M. niet vrij was, ten duidelijkste blijkt. Elders, Sp. IV3, 6, 18, spreekt hij van ‘die Vriesen vule’. Zie ook Stoke I, 242 vlgg.
Vs. 521. Hetzelfde onderwerp behandelt ook Boendale in zijne Teest. 1942 vlgg., en aan het einde van zijn betoog zegt hij (vs. 1977): Ende aldus so besceyden
Dus die oude rechten,
Dat yrst begonsten dienstknechten.
Met de Duutsce loy en die oude rechten wordt op den Saksenspiegel gezinspeeld, die dus reeds zeer vroeg ook in de Nederlanden bekend was, gelijk al door Mone werd opgemerktGa naar voetnoot1). Men leest er, III, A. 42 (uitg. van Dr. Weiske, Leipzig, 1853): ‘Wie man saget, daz sich eygenschaft erhube.’
‘§ 1. Got hat den man nah ime selben gebildet und hat in mit siner marter gelediget, den einen als den anderen. Ime ist der arme als na, als der riche. § 2. Nu en lazet uch nicht wunderen, daz dicz buch also luczel saget von dinstlute rechte; wend ez ist also manigvalt, daz es nieman zu ende komen en kan. Under iecligem bischofe unde abte und abtischen habn die dinstlute sunderliche recht, dar umbe en kan ich ez nicht bescheiden. § 3. Da man ouch recht erst sazte, do en was nichein dinstman; und waren alle lute vrie, da unse vorderen her zu lande quamen. An mynen sinnen en kan ich ez nicht ufgenemen - [nah der warheit], daz ieman des anderen sulle sin. Ouch en habe wirz nichein urkunde. Doch sage sumeliche lute, die der warheit irre varen, daz sich eygenschaft erhube an Kayn, der sinen bruder ersluc. Kaynes geslechte wart vortilget, da die werlt mit wazzere zugink, - [daz ez nicht en bleib]. - Ouch sagen sumeliche lute, ez queme egenschaft von Cham, Noe sune. Noe gesegenote zwene sine sune; an deme dirten gewuc her nie eygenschaft. Kam besazte Affricam mit sime geslechte. Seth bleib in Asya. Jafet, unse vordere, besazte Europam. Alsus in bleip ir nichein des andern. So segen sumeliche lute, eigenschaft queme von Ysmahele. Die heilige schrift heizit Ysmahelem der dirnen sun, anders en lutet sie nicheiner eygenschaft umbe in. So segen sumeliche lute, ez queme von Esau. Jacob wart geseynet von sime vatere, unde hiz in herre wesen uber sine brudere. Esau en vervluchte her nicht, noch eigenschaft gewuc her nicht. Wir habn ouch noch in unseme rechte, daz nieman sich selben zu eigene gegeben mac, ez en widerreden sine erben wol; wie | |
[pagina 141]
| |
mochte do Noe oder Ysaac einen andern zu eigen gegeben, sint sich selben nieman zu eigene gegebn mac? § 4. Ouch habe wir urkundes mer. Got ruwete den sibenden tac. Die sibinden wochen gebutet her ouch zu haldene, alse her den Juden die e gab und uns den heiligen geist. Den sibenden mand gebutet her ouch zu haldene und daz sibinde iar, daz heizet he daz iar der losunge; so solde man ledic lazen und vri alle die gevangen waren und in eigenschaft gezogen, mit also getaneme cleide, als man sie ving, ab si ledic und vri wollen wesen. Uber siben mal siben iar quam daz vûnfzigste iar, daz heizet daz iar der vrouden; so muste aller manlich ledic und vri wesen, her en wolde oder wolde. § 5. Ouch gab uns Got urkundes mer an einem phenninge, da man in mite versuchte, da he sprach: Lazet den keiser sines bildes gewaldic, und Gotes bilde gebet Gode. Dar bi ist uns kundic von Gotes worten, daz der mensche Gotes bilde wesen sal, und swer in iemane anders zuseget denne Gote, der tut wider Got. § 6. Nach rechter warheit so hat eigenschaft begin von getwange und von gevenknisse und von unrechter gewalt, die man von aldere in unrechte gewonheyt gezogen hat und nu vor recht habn wil.’ Deze plaats is hier in haar geheel medegedeeld, daar duidelijk blijkt, dat zij op Maerlant's betoog niet zonder invloed is geweest, die den gang der redeneering grootendeels volgde, ja zelfs vs. 522-23: Dat van onrechter gewelt
Eygendoem es comen
woordelijk overnam. Dit wetboek, tusschen 1215 en 1235 door Eike von Repgow, een Schout uit het Anhaltsche, in het Latijn opgesteld, en op verzoek van Graaf Hoyer von Falkenstein in het Duitsch vertaald, kreeg spoedig eene groote vermaardheid, was reeds in den loop der XIIIde eeuw in geheel Duitschland verbreid, en werd in alle gerichten van Saksen en van vele andere staten als wetboek gebruikt. De ontzettende menigte handschriften, meer dan 150 in getal, deels in de Opper- deels in de Neder-saksische taal en in andere Duitsche tongvallen, getuigt voor de algemeene bekendheid. De Nederlandsche bewerking van den Spiegel van Sassen is laatstelijk uitgegeven door Mr. Smits in de N. Bijdr. voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, D. XXII, 5-72, 169-237.
Vs. 576. De hier bedoelde Alaen is Alanus ab Insulis (van Rijsel), 1128-1202, om zijne verbazende geleerdheid Doctor Universitatis genoemd. Onder de menigte der door hem geschreven werken heeft vooral de Cyclopaedia Anticlaudiani seu de officio viri boni veel naamGa naar voetnoot1). In dit | |
[pagina 142]
| |
allegorisch gedicht wordt door de Natuur, bijgestaan door de Hoofddeugden, nadat zij eerst God om eene volmaakte ziel had gesmeekt, een volmaakt mensch geschapen. Aan het einde van Boek VII komt de beschrijving voor van zoodanig mensch, versierd met alle deugden, toegerust met alle bekwaamheden, veredeld door de beoefening van kunsten en wetenschappen. Dien nieuwgeschapen mensch ontbreekt enkel de adeldom, welke hem door de Fortuin, de moeder van den adel, verschaft wordt. Na eenige voorafgaande uitweidingen, dat men bij het geven geen bijoogmerken moet koesteren, noch hoop op vergelding, maar alleen handelen uit louter mildheid, volgt L. VII, p. 121: Solaque nobilitas et simplex gratia mentis
Informet munus, et doni condiat usum.
Post alias sua dona libens et laeta dedisset
Filia fortunae, casus cognata propinqui
Nobilitas, si quid proprium cessisset in ejus
Sortem, quod posset naturae lege tueri.
Sed quia nulla potest nisi quae fortuna ministrat,
Nil sine consilio Fortunae perficit, immo
Matris adire domum disponit filia, gressum
Aggreditur, superatque viae dispendia cursu.
Kausler (Denkm. III, 366) zegt ‘keine ganz entsprechende Stelle’ te hebben kunnen vinden, en meent eenige gelijkheid te ontdekken in de Summa de arte praedicandi, onder Nobilitatis vanitas in de folio-uitg. zijner Opera omnia door De Visch, Antw. 1654. Daar Maerlant hier geen vertoog van Alanus volgt, maar slechts een door hem uitgesproken gevoelen mededeelt, kan hij hierbij, naar onze meening, zeer goed de boven aangehaalde plaats bedoeld hebben. Men zie over Alanus: Saxe, Onomast. lit. II, 267-68; Fabricii Bibl. Lat. I, 35-37; Brial in de Hist. litt. de la France, XVI, 396-425, en eene ontleding van den Anticlaudianus bij Gervinus, Gesch. d. deutschen Dichtung, 4e A., II, 126-28.
Vs. 782. Maerlant doelt hier op de woorden van Jezus bij Matth. XXIII, 2 vlgg.: ‘De Schriftgeleerde ende de Phariseen zijn geseten op den stoel Mosis’, enz.
Vs. 962. De voorstelling als zoude Maria de zielen in de hel verlost hebben, vindt men ook in de Claus. 465 vlgg. Verg. de Aant. aldaar en Dr. Te Winkel, Maerlant's Werk. 95. | |
[pagina 143]
| |
Tweede Martijn.Vs. 92. Met het oog op den innerlijken samenhang van het gedicht en op vs. 144, dat in het Comb. Hs. met Jacop aanvangt, terwijl de andere teksten Martijn lezen, kwam Kausler op het vermoeden, dat tusschen de 7de en 8ste str. eene strophe was weggevallen, die het antwoord van Martijn inhield, en in de 8ste weder het woord werd opgevat door Jacob (str. 8-11), waarna met str. 12 Martijn weder begint te spreken. Hij veranderde daarom in vs. 92 Jacop in Martijn, doch was nu ook genoodzaakt hetzelfde te doen in vs. 135, 209 en 235, en insgelijks in vs. 257, 261 en 326. Wel erkende hij het bezwaar, dat er in gelegen is tot zeven veranderingen zijne toevlucht te moeten nemen, en daarbij het verlorengaan van een of meer strophen te moeten aannemen; maar meende niettegenstaande dit alles klemmende redenen aan zijne zijde te hebben. Zijne redeneering is in hoofdtrekken de volgende: Naar den aanvang van het gedicht te oordeelen gaf Maerlant elk der beide sprekers eene bepaalde rol: aan Jacob die van den raad en hulp zoekenden minnaar, aan Martijn die van den vriend, welke daaraan voldoet. Deze rollen worden nu, te beginnen met str. 8, geheel omgekeerd. Jacob heeft Martijn tot spreken opgewekt, hem zijne bezwaren blootgelegd en dringt nu op een antwoord aan. Hierop volgt in str. 8 Martijns antwoord: Jacob moet aan geene andere het leven geven dan aan haar, die zijn hart geroofd heeft. Kausler oordeelt dat Martijn hier spreekt ‘wie nur irgend ein romantisch Verliebter reden kann’; en daarentegen ‘tritt nunmehr der Rath suchende Jacob, der dem Freunde seine Herzensangelegenheit zur Entscheidung vorgetragen, auf einmal al besonnener nüchterner Sittenprediger auf und hält ihm eine so wackere, wohl gemeinte Standrede, wie sie Frau “Redene” selbst im Romane der Rose nur irgend halten konnte.’ En hij vervolgt aldus: ‘Von da an werden die Rollen dann allerdings bis ans Ende festgehalten, wodurch aber eben zu guter Letzt noch dem um Rath und Belehrung Angegangenen die Aufgabe zufällt, seinerseits für solchen Dienst Dank abzustatten.’ Deze beweringen zijn niet zonder grond, en het kan ons niet bevreemden, dat Kausler, bij de uitgave van de Martijns in 1844, toen hij geen der andere teksten kende, deze veranderingen maakte, waartoe hij door | |
[pagina 144]
| |
de verkeerde lezing van vs. 144 in het Comb. Hs. verleid werd. Bij de uitg. van het 3de Deel zijner Denkmäler in 1866 herriep hij zijn vroeger gevoelen, dat zoowel door de andere teksten als door Bukelare's vertaling weersproken werd. In alle andere teksten vangt ook str. 8 met Jacop aan, en str. 12 met Martijn, terwijl alleen het Comb. Hs. Jacop leestGa naar voetnoot1). De thans bestaande tegenstrijdigheid in de karakters der beide sprekers verklaart hij aldus: ‘Weder Jacob noch Martin haben eine Art dramatischer Rolle zu vertreten. Nein! Jacob fühlt bloss den Drang, sich mitzutheilen und zu belehren, und Martin hilft ihm dazu, indem er sich den erwähnten Fall vorträgen lässt und seine schliesslich widerlegte Ansicht darüber ausspricht. Diess ist der ganze Sinn der Einkleidung. Jacob hat schon im vorigen Zwiegespräche von der Frauenliebe gehandelt. In diesem widmet er sich nun ganz ihrer Betrachtung, und zwar vom sittlich religiösen Standpuncte aus. Jene Liebe muss, wenn sie echt und rein menschlich ist, mit dem christlichen Sittengesetze nothwendig zusammenstimmen, weil sie mit diesem ihre gemeinsame Wurzel in der göttlichen Liebe hat. Diess scheint mir, beiläufig bemerkt, zugleich der Gedanke, den Jacob oder der Dichter hier ausführen will. Dass er den Fall, an dem er es versucht, als seinen eigenen bezeichnet, wird als gutmüthige Selbstironie des älteren Mannes, als den sich der Dichter überhaupt in dem ganzen Stücke kund gibt, zu nehmen und insofern immerhin beachtungswerth sein. Ob die Wahl des Falles selbst für den beabsichtigten Zweck eine besonders glückliche sei, glaube ich, zumal nach dieser längeren nothwendig gewordenen Abschweifung, unentschieden lassen zu können.’
Vs. 131-143. Deze strophe levert eenige moeilijkheden op, die niet worden opgelost door de Latijnsche vertaling, welke mede aan duidelijkheid te wenschen overlaat. Martijn zegt: Alle voorbeelden stemmen met mij in, dat men haar het leven moet geven en zijne liefde wijden, die ons hart roofde. (Bij Bukelare vindt men juist het omgekeerde: ‘illam mori debere’.) In vs. 136 leest Kausler, in plaats van sceedicx der Hss.: sceedmi: Hier en sceedmi niet ave
Al tfolc, enz.
en verstaat deze verzen aldus: ‘Maak mij geen praatjes, Jacob; hiervan brengt mij al het volk, de heele wereld, niet af, t.w. om haar lief te hebben, die mijn hart heeft gewonnen.’ In de eerste uitg. verklaarde | |
[pagina 145]
| |
ik in het Gloss. Afsceden door uitzonderen, en verstond de plaats aldus: ‘Hiervan zonder ik niet uit al het volk enz.’ Thans plaatste ik een punt achter vs. 136, en zoude met de Antw. uitg. willen lezen: scedic; en in plaats van een punt achter vs. 139, zette ik nu een komma. Ik verklaar de verzen aldus: ‘Maak geen praatjes, Jacob, kom er niet tegen op: hiervan wijk ik niet af, maar blijf op mijn stuk staan.’ En nu volgt een eigenaardige constructie: ‘Al het volk, dat in ontelbare menigte op berg en dal woont, uw bewijzen kan er niet tegen op; m.a.w. uw redeneering vervalt tegen de ontelbare voorbeelden van de geheele wereld, die ik tegen u kan aanvoeren.’ Een dergelijke constructie vindt men in den Ferg. 1459: Hen es dorper negeen, so fine
Hem en soude ontfarmen haer pine.
Zie Dr. De Vries, Taalz. 54, aant. Ik geef intusschen gaarne mijne verklaring voor eene betere. De verklaring van Kausler geeft ook een goeden zin, doch dan moet men tegen het gezag der drie teksten eene verandering maken, en dan is hier jegen in vs. 140 eenigszins duister, dat alleen betrekking zou kunnen hebben op de zoo vele verzen vroeger voorkomende exempel.
Vs. 150. In de Aantt. op de 1ste uitg. verklaarde ik deze uidrukking, waarvan ik den oorsprong in het riddertijdperk meende te moeten zoeken, door: ‘Laat ik u eens op zijde komen, om eene lans met u te breken, d.i. met u te redetwisten’. Bukelare vertaalt dit vers door: ‘Me fari sine paululum’. Jacob kan wel niet anders bedoelen dan: ‘Zoo ik eens aan het woord kom om u te weerleggen, zal alle wijsheid, die gij hebt uitgekraamd, van weinig waarde zijn’. Kausler meent, dat in het Comb. Hs. mi weggevallen is, en wil laet mi getaken an uwen cant verklaren door: ‘lasst mich an eurer Seite den Hacken ansetzen’. Na mijne verklaring vermeld te hebben, voegt hij er bij: ‘Nach Umständen ist die Bedeutung: euch zu nahe, euch auf den Leib kommen, auch ohne die Rittersprache zu Hilfe zu nehmen, wohl denkbar, doch ist mir bis jetzt ein Beispiel für den einen wie für den andern Fall noch nicht vorgekommen.’
Vs. 226. Zorobabel, of wel Zerubbabel, de Hebreër, die de Joden uit de Babylonische ballingschap terugvoerde, stond in hooge achting bij Darius, met wien hij dagelijks verkeerde. Eens gaf de koning, toen hij niet slapen konde, aan drie zijner hofbeambten, die hem omringden, een raadsel ter oplossing: ‘Wat het machtigst was, de koning, de wijn of de vrouwen?’ Zorobabel, die het laatst zijne oplossing moest geven, antwoordde het volgende: | |
[pagina 146]
| |
Dat boven gaet der vrouwen cracht;
Want soe leven ende macht
Den coninc gevet entien man,
Die den wijngaert winnen can.
Oec en es niemene so vroet,
Hine laet sijn lijf of stort sijn bloet
Omme sijn wijf, alst es te doene;
Hine es so bloot, hine wert coene,
Omme te behoudene sijns wijf ere.
‘Ic sach ende kende’, seiti, ‘eenen here,
Eenen coninc, dien, daer hi zat,
Sine amie gaf menegen plat;
Was soe blide, so was hi vro,
Ende was soe droeve, hi was also.
Nochtan hevet die moghenthede
Boven allen saken die waerhede:
Soes euwelijc ende can niet verkeren,
Hare macht en can minderen no meren.’
Op dit schoone antwoord doelt het sermoen in ons gedicht. Het geheele verhaal vindt men in den Sp. Hist. I3, 15, 23-72, naar Flavius Josephus bewerkt, daar het in de Apocryphe Boeken, in het IIIde Boek van Esdra, c. III en IV, eenigszins anders is behandeld. Zie Josephi Antiq. Jud. L. XI, c. 3 (ed. Tauchnitz, III, p. 7-13; ed. Haverkamp, § 550-53). Het verhaal komt ook voor in den Rijmb. 17801-33.
Vs. 242. Hierin schuilt eene rhetorische aardigheid, in de Middeleeuwen niet ongewoon, namelijk om aan elke letter van een woord eene beteekenis te geven, waarin de hoofdhoedanigheden van het daarin vervatte begrip worden uitgedrukt. Zoo vermeldt Mone, Uebers. 170, een gedicht op de vier aanvangsletters van Mors: ‘Met vier letteren Mors gespelt.’ In het Hulth. Hs. komt een gedicht voor, getiteld: ‘VII letteren daer men mede Wapene speltGa naar voetnoot1)’. Die zeven letteren zijn zeven bloemen, en wel de volgende: Vvaerhede, Vromicheit, Antieren, Pinen, Edelheit, NodenGa naar voetnoot2), Ere. Willem van Hildegaersberch geeft in een zijner gedichten naar de eerste letters van Dominus eene opsomming van de zeven deugden, die eenen heer moeten versierenGa naar voetnoot3). Hij gaat op dezelfde wijze te werk als Maerlant met Amor. Int Latijn staet menich woert,
Daer menich hoghe leer in stect,
Alsmen die waerheit al vertrect.
Uten Latijn wort mi vertoghen,
Hoe dat grote heren moghen
Horen naem in eren houden
Ende altoes edel sijn gheschouden.
In den Latijn noemt men aldus
Enen heer Dominus.
Dat woort is van letteren seven,
Ende elke letter can gheven
Een woert, dat hem sal toebehoren,
Die den naem te recht sal voeren,
Ende wye die letteren alle heeft,
Mit recht men hem den name gheeft.
Die zeven deugden zijn: Discretio, Obedientia, Misericordia, Iustitia, Nobilitas, Ueritas, Sapientia. Uit de bij den tekst aangehaalde vertaling van Bukelare straalt, hoewel niet zeer duidelijk, Maerlant's bedoeling door. Amor is: ‘Porringe die den sin ontiet ende redene gemoetene pliet’, d.i. in het Latijn: Animi Motus Obstans Rationi. | |
[pagina 147]
| |
Vs. 255. In de 1ste uitg. las ik met B. ghesces, terwijl de twee andere teksten, en ook het Haagsche Hs. Cl., ghetes hebben. Kausler teekende hierop aan: ‘Vrw. liest ghesces, und ghescessen soll gleichbedeutend sein mit dem aus cessare gebildeten mnl. cissen, cessen, gecissen, gechissen, neben welchem cesseren hergeht..... Indessen ist in ghesces zunächst das s vor c durchaus unberechtigt.’ Het laatste bezwaar komt mij niet overwegend voor: cessen is een vreemd woord en wordt op verschillende wijzen geschreven. Zoo vindt men Parth. 4059: ghecessen; in den Lsp. gechissen, in den Limb. VI, 1906: ghesissen. Geen wonder dus dat een ander afschrijver naast de c eene s invoegde. Al mogen ons geen meer voorbeelden bekend zijn van scessen, scissen voor cessen, cissen, wij aarzelen niet ook die lezing te verdedigen, die mede een goeden zin oplevert. In het Gloss. teekende ik op Ghetes aan, dat bij A. gewis ook geces moest gelezen worden: verg. Lsp. Gloss. op Cissen. Doch Kausler teekent op dit vers aan: ‘ghetes. So, ganz entschieden und dass eine Verwechslung des t mit c nicht möglich ist, liest C. Die Bedeutung von ghetesen ist, sich beruhigen, zufrieden geben, einverstanden sein. Daar sedert hetgeen over het woord getes is geschreven door De Jager, Versch. 274-76, en door Dr. Brill in De Jager's Arch. III, 72-75, tal van nieuwe voorbeelden bekend zijn geworden, is het niet ongeschikt eenigszins langer bij getes stil te staan. Dr. Brill vergelijkt het bnw. getes met goth. gatass, dat met het voorv. un voorkomt 1 Thess. V, 14: ‘talzjaith thans ungatassans’, Gr. νουϑετεῖτε τοὺς ἀτάϰτους; Vulg. ‘corripite inquietos’, in de Staten-vert.: ‘vermaent de ongeregelde.’ Met den adverbialen uitgang voorzien treffen wij het aan 2 Thess. III, 6: ‘Anabiudam izvis...., ei gaskaidaith izvis af allamma brothre hvairbandane ungatassaba’, Gr. ἀτάϰτως περιπατοῦντος; Vulg. ‘ambulante inordinate’; St.-vert.: ‘die ongeregelt wandelt’; en ald. 11: ‘Hausjam auk sumans hvairbandans in izvis ungatassaba’; Gr. περιπατοῦντας ἀτάϰτως; Vulg. ‘ambulare inquiete’; St.-vert. ‘ongeregelt wandelen.’ Gatass is dus geregeld, ordelijk, voegzaam: verg. Leo Meyer, Die goth. Sprache, § 85: ‘Un-ga-tassa, unordentlich, unziemlich, das möglicher Weise mit gr. τάσσειν (aus τάγϳειν), ordnen,...zusammenhängt.’ Ordenen, schikken, voegen geeft een geleidelijken overgang tot de beteekenis verplegen, verzorgen, voorzien, welke wij o.a. in Hondius' Moufeschans, 86, aantreffen: Oock sulck een Hof die dient u best,
Daer uwe stramme jaeren
Sijn met vermaecken wel getest.
Ald. 354: Elck behelpt hem alderbest
Met het zijne wel getest.
Het ww. tessen, in de eenigszins gewijzigde beteekenis van bevredigen, | |
[pagina 148]
| |
voldoen, meen ik ook te vinden in eene als gewoonlijk duistere plaats van zuster Hadewych I, 69, 78: Dien minne eerst veet dien luuctse de oghen
Met ghenoechten, soe dunct hem tsine al best;
Soe en waent hi niet dan ioye doghen:
Dus trect sijt al met haerre lest.
Dan comt redene de starke
Met nuwen werke:
Der scout soe wert de woet ghetest.
In den zin van zich voegen, zich schikken, zich rustig houden, komt getessen voor in de hier behandelde plaats van den Martijn. Behalve de door De Jager aangehaalde plaatsen van getes in den zin van verzorging, verpleging, behandeling, komt het nog voor X Boerd. III, 137: Die clerc nu bi der vrouwe es,
Die hem dede goet ghetes.
In den zin van smaak, hetgeen iemand voegt of past, komt het behalve Rose 11916, nog voor Grimb. II, 3128: Daer quam gevaren na sijn getes
Die here van Breda.
In denzelfden zin leest men na sijn getesen bij Hadew. I, 16, 75: Die der minnen ware na hare getesen,
Si gave hem hare rike ende haren scat.
Ald. 138, 34: Dien minne sine quale sal ghenesen,
Sal minnen wesen
Na hare ghetesen.
En ald. 151, 52: Si can na hare ghetesen
Wel scermen onder den scilt.
Ook als bnw. komt getes eenige malen voor bij Hadew., als I, 196, 2: Ic bidde Gode die alre dinc meester es,
Dat hi u ter minne make getes.
I, 219, 1: God si met u ende geve u al
Te minne dat men minnen sal,
Ende te hatene dat te haten es,
Ende te alre waerheit sijn getes.
I, 236, 137: Alsemen met allen dat men es
Genouch es der minnen ende ghetes,
So wert ter neghender maent geboren
Dat kint.
Wat volgens orde en regel is, is geschikt, bekwaam, en verder, met | |
[pagina 149]
| |
een geleidelijken overgang, voegzaam, zich voegend, gedwee, als bij Hadew. I, 233, 51: Ghi weet wel, die professie doet,
Dat hi één wesen geloven moet
Metter gheselscap daer hi es,
Te alre ghehoersaemheit te sine getes.
In denzelfden zin komt het ook voor bij Velth. VI, 29, 44: Maer ic hore nu secgen dat
Die coninc van Vrancrike derwerd es,
Om te maken hem getes
Den paus.
In de beteekenis van voegend, passend, gepast, vindt men het Salad. 74: u te leerne niet en es.
En mochte an u niet becliven;
Daer omme es u niet ghetes.
Uit de beteekenis ordelijk, overeenkomstig den regel, laat zich die van gewoon, gemeenzaam afleiden, die wij vinden Lsp. I, 45, 47: een heylich Jode, hiet Moyses,
Dien God was also ghetes,
Dat hi sprac in menigher stont
Jeghen hem, mont jeghen mont.
Zoo ook Hadew. I, 259, 109: Wat gheet, wat keert,
Wat wijst, wat leert
Herte ocht zin,
Het blivet mi ghetes
Hi die es
Alles beghin.
Ten slotte deel ik nog eene plaats mede van Hadew. I, 277, 7, die mij onverstaanbaar is: Menegerande toeval
Werdt enich al
In puer ghetes.
| |
[pagina 150]
| |
Derde Martijn.Vs. 111. In de 1ste uitg. veranderde ik breet, dat in alle teksten voorkomt, in brect, en verklaarde in de Aant., bl. 118, het vers aldus: ‘God is buiten alle dingen, en toch ontbreekt nergens zijn verblijven (daarzijn).’ Doch met de jaren wordt men meer conservatief, en ik waag het thans niet meer eene lezing te veranderen, die in alle teksten voorkomtGa naar voetnoot1). Ook in het Weener Hs. der IIde Partie van den Spiegel Historiael, waarin mede de 3de Martijn voorkomt, vindt men de lezing breidt. De geheele str. luidt daar aldus: Boven al es God ongedraghen:
Negeen dinc en mach hem beclagen,
Dat hise iet verlast.
Onder al, sonder last van waghen,
Want hem en moeyt rusten no jagen: dagen,
Sijn wesen es soe vast.
Buten al, ende en breidt niewerinc sijn
Want hi es al sonder vragen
Wert, voecht, ende niet gast.
Binnen al, ende vervullet jegen plagen,
Dat sine dinc met geenen vlagen
En si ongerast,
No gequetst enen bast.
Moeilijk evenwel is het de woorden des dichters in hun waren vorm terug te geven, daar vs. 109 en de volgende in alle teksten belangrijk van elkander afwijken. Kennelijk was de zin der geheele str. voor de meeste afschrijvers te diep: vandaar dat enkele verzen jammerlijk gehavend werden. Bukelare's verklaring is te vrij om ons hier het rechte spoor te kunnen wijzen. Zij luidt aldus: Immensus, ineffabilis
Est Deus, inmutabilis,
Nulli rey molestus.
Perfectus est et stabilis,
Nec pondo ponderabilis,
Nec frigus fert nec estus;
Semper infatigabilis,
Hospes, nec hospes (l. hostis?) labilis,
Hic ubi dies festus.
Zeer juist zegt Kausler: ‘Würde die Quelle, die der Dichter hier ohne Zweifel im Auge hat, genau bekannt oder zugänglich sein, so liesse sich wahrscheinlich auch die sichtlich verdorbene Stelle leicht herstellen.’ Niet onmogelijk is het, dat Maerlant bekend is geweest met een Latijnsch kerklied de S. Trinitate, door Mone in zijne Lat. Hymnen des | |
[pagina 151]
| |
Mittelalters, I, 14 vlgg., medegedeeld, en waarbij hij opmerkt: ‘Das Lied ist nach der Anleitung des apostolischen Glaubensbekenntnisses eingerichtet, wie die v. 60-64 deutlich anzeigen; die Glaubensartikel sind durch die Zusammenstellung der Gegensätze erläutert, welche Lehrweise auch andere dogmatische Lieder befolgen nach Gregorius M. moral. 2, 20’, t.a. pl. 17. Wij laten het gedicht in zijn geheel volgen, daar de geheele behandeling van het onderwerp, hoewel aanmerkelijk korter, met die van Maerlant overeenkomt. De S. Trinitate.
Ad patrem. Alpha et Ω, magne Deus,
Heli, heli, Deus meus,
Cujus virtus totum posse,
Cujus sensus totum nosse,
5[regelnummer]
Cujus esse summum bonum,
Cujus opus quidquid bonum.
Super cuncta, subter cancta,
Extra cuncta, intra cuncta,
Intra cuncta, nec inclusus,
10[regelnummer]
Extra cuncta, non exclusus,
Super cuncta, nec elatus,
Subter cuncta, nec substratus.
Super totum praesidendo,
Subter toto sustinendo,
15[regelnummer]
Extra totum complectendo,
Intra totum es inplendo.
Intra nusquam coarctaris,
Extra nusquam dilataris,
Subter nullo fatigaris,
20[regelnummer]
Super nullo sustentaris.
Mundum movens non moveris,
Locum tenens non teneris,
Tempus mutans non mutaris,
Vaga firmans non vagaris.
25[regelnummer]
Vis externa vel necesse
Non alternat tuum esse,
Heri nostrum, cras et pridem
Semper tibi nunc et idem,
Tuum, Deus, hodiernum
30[regelnummer]
Indivisum, sempiternum.
In hoc totum praevidisti,
Totum simul perfecisti,
Ad exemplar summae mentis
Formam praestans elementis.
Ad filium.
35[regelnummer]
Nate patri coaequalis,
Patri consubstantialis,
Patris splendor et figura;
Factor factus creatura
Carnem nostram induisti,
40[regelnummer]
Causam nostram assumpsisti.
Sempiternus temporalis,
Moriturus immortalis,
Verus homo verus Deus,
Impermixtus homo-Deus,
45[regelnummer]
Non conversus hic in carnem,
Nec minutus propter carnem,
Nec assumptus est in Deum,
Nec consumptus propter Deum.
Patri compar deitate,
50[regelnummer]
Minor carnis veritate,
Deus pater tantum Dei,
Virgo mater sed et Dei.
In tam nova ligatura
Sic utraque stat natura,
55[regelnummer]
Ut conservet quidquid erat.
Factus quidem quod non erat,
Noster iste mediator,
Iste noster legis dator,
Circumcisus, baptizatus,
60[regelnummer]
Crucifixus, tumulatus,
Obdormivit et descendit,
Resurrexit et ascendit.
Sic ad coelos elevatus
Judicabit judicatus.
| |
[pagina 152]
| |
Ad spiritum sanctum.
65[regelnummer]
Paraclitus increatus,
Neque factus neque natus,
Patri consors genitoque,
Sic procedit ab utroque,
Ne sit minor paritate,
70[regelnummer]
Vel discretus qualitate.
Quanti illi tantus iste,
Quales illi talis iste,
Ex quo illi extunc iste,
Quantum illi tantum iste.
75[regelnummer]
Pater alter sed gignendo,
Natus alter sed nascendo,
Flamen ab his procedendo,
Tres sunt unum subsistendo.
Quisquis trium plenus Deus,
80[regelnummer]
Non tres tamen dî, sed Deus.
In hoc Deo, Deo vero,
Tres et unum assevero,
Dans usiae unitatem
Et personis trinitatem.
85[regelnummer]
In personis nulla prior,
Nulla major, nulla minor.
Unaquaeque semper ipsa
Sic est constans atque fixa,
Ut nec in se varietur,
90[regelnummer]
Nec in ullam transmutetur.
De antithesen, waarvan Mone spreekt, en die wij in ons gedicht in str. 7-9 ontmoeten, vinden wij in het Latijnsche lied, vs. 7-20, terug. Zij hebben veel overeenkomst met die van de drie genoemde strophen. Vs. 111 laat zich best vergelijken met vs. 18: Extra nusquam dilataris,
waarin dilatari geheel aan breden beantwoordt, dat zoowel bedr. als onz. zijn kan. Volgens het Comb. Hs. beteekent dit vers: ‘Buiten breidt hij nergens zijne bewegingen uit’, volgens de lezing van de Haagsche Hss. en het daarmede meest overeenkomende Weener Hs.: ‘Buiten breidt zich nergens zijn verblijven, zijn daarzijn uit’. Welke dan ook de ware lezing zij, breden is hier ontwijfelbaar het ware woord, hetwelk ik ten onrechte door breken verving. De bedoeling van den dichter schijnt deze te zijn: ‘God is buiten alle dingen; maar nergens strekt hij zijn verblijf uit; hij beperkt zich niet tot eene bepaalde plaats; maar evenals de gastheer beweegt hij zich hier en daar, zonder ergens zich op te houden.’ Wij laten hier nog eene plaats volgen uit Joh. Damascenus, bij Kausler aangehaald naar de Latijnsche vertaling, die mede eenig licht op des dichters bedoeling kan werpen: ‘Deus universa replet, nullo circum termino definitus. - Quodsi enim extra locum aliquem esset, oporteret ipsum illo terminari a quo destitueretur (l.: substitueretur, Orig. οὗπερ στηρίσϰεται). Cum ergo totus in universo existat, nequaquam ex aliis in alia loca migrat, a quo replentur omnia’, Sacra Parallela, Tit. XLVII, T. II, 751 der uitg. van Lequien, Paris. 1712.
Vs. 125. Het verdient opmerking, dat ook in het Weener Hs. de lezing verbeenen voorkomt, welke mede in het Gron. Hs. en de Heidelb. fragm. gevonden wordt. Blijkens de onder den tekst medegedeelde varianten, | |
[pagina 153]
| |
als de lezing van W.: Noch vervoecht, no verbeenen En esser ane vervreescht, schijnt ook dit vers reeds vroeg een struikelblok der afschrijvers geweest te zijn. Zie verder het Gloss. op Verbenen.
Vs. 163. Dit vers is in alle teksten jammerlijk bedorven en geheel onverstaanbaar geworden. Bij A. en C. ontbreekt willen geheel en al; bij B. en E. is het in wilen veranderd, en bij D. nog meer verknoeid tot dicwil. En juist in dat willen ligt de cardo quaestionis. Na van de goddelijke drieëenheid te hebben gesproken, noemt Maerlant ook eene bij den mensch, zonder welke hij niets vermag; en deze bestaat, zooals het in vs. 164 heet, uit macht, const en wille. Macht is, dat men ‘moet mogen der dinc genaken’; Cracht bestaat daarin, dat men ‘moet connen die dinc geraken’; en Wille is, dat men ‘moet willen daeromme waken.’ Bij Bukelare ziet men zeer duidelijk wat de dichter bedoeld heeft, vs. 183 vlgg.: Quicumque velit facere
Quid, in se debet sapere
Tripharium respectum.
Rem adeat quam capere
Velit sive contingere,
Vel ceptum est neglectum.
Velle debet, insistere
Scire, posseque poscere
An opus indirectum.
Vs. 184. Kausler had in zijne uitg. in plaats van beluket: behuut, doch verbeterde in zijne Aantt.: ‘behuut, unrichtig abgedruckt; die Hs. liest beluuct.’ Bij de varianten in de 1ste uitg. teekende ik aan: ‘behuut, door Kausler misschien verkeerd gelezen (verg. behuut en beluuct).’ Thans doet zich bij mij de vraag op: Staat in het Hs. niet werkelijk behuut? Behuden, bedekken, zou hier mede een goeden zin geven. Zie Dr. De Vries in de Taalk. Bijdr. II, 99.
Vs. 194. In de 1ste uitg. las ik met Dr. De Vries: spore, in plaats van pore: verg. Taalzuiv. 138 vlg. Ik week daarin af van de lezing der verschillende teksten, waarvan B. en D. Uut sinen wille, en C. Buten sinen wille hebben, terwijl in twee Hss., in het Comb. en de Heid. fragm., pore en poere staat. Ik veranderde dit in spore, en voegde er bij: ‘De laatste lezing brengt ons op den rechten weg, en doet ons vermoeden, dat de s is weggevallen, die ik dan ook niet heb geaarzeld zijne wettige plaats terug te geven.’ Doch ook in het Weener Hs. vindt men de lezing: Uut sinen poere en leit, en wij moeten pore het burgerrecht wedergeven in onze Dietsche taal. Zie het Gloss. | |
[pagina 154]
| |
Vs. 328. De benaming van oude viant voor den duivel is zeer gewoon, en zelfs heden nog onder het volk bekend, dat Zijne helsche Majesteit eenigszins oneerbiedig den oude, den ouden knecht noemt. In Denemarken is hij nog als gammel Erich, in Engeland als old Nick, old Davy bekend. In het Ohd. is zijn naam Altfiant en bij de kerkvaders antiquus hostis. Bij Vincentius Bellovacensis wordt hij herhaaldelijk antiquissimus hostis, ook wel met bijvoeging van generis humani, genoemd. Meer voorbeelden zie men bij Grimm, D. Myth. 914 en Mr. Van den Bergh, Wdb. der Ned. Myth. 28. Ook de naam helsche drake, die vs. 491 voorkomt, was bij onze oude schrijvers veelvuldig in gebruik, en evenzeer aan kerkelijke Latijnsche schrijvers ontleend, bij wie hij onder den naam van antiquus anguis, anguifer hostis, saevissimus draco enz. bekend is. Zie Grimm, D. Myth. 950. | |
[pagina 155]
| |
Disputacie van den cruceVs. 39. Christus (God) had het kruis, eens een klein rijsje, uitverkoren om als schandhout de boom des levens, de heerscheres der aarde te worden. Kausler merkt bij dit vers aan: ‘Diese Stelle könnte auf eine Uebertragung aus dem Lateinischen weisen, in welchem die crux zur domina zu machen näher liegt als dat cruce zur vrouwe im Niederländischen.’ Straks zal blijken dat Maerlant hier zinspeelde op eene bekende kerkelijke voorstelling; doch ook zonder dat zou er geen bezwaar in zijn het kruis bij persoonsverbeelding als een vrouwelijk wezen voor te stellen, en te minder als men bedenkt dat in 't Mnl. cruce niet alleen onz., maar ook vrouw. gebezigd wordt. In het Comb. Hs. komt zelfs cruce in dit gedicht een paar malen vrouw. voor, en wel vs. 523 en vs. 583, en herhaaldelijk in den Rijmb., als vs. 1331, 1698, 2029, 5964, 13107, 21297, 25818, 26325, 26513 enz. Evenzoo komt herte zoowel vrouw. als onz. voor; doch bij persoonsverbeelding wordt dat herte voorgesteld als die vrouwe coninginne: zie Mart. I, 705, 714, 715, 716, 736; en wordt evenzeer dat gelove in Mart. III, 232 coninginne genoemd. Waarschijnlijk had onze dichter hier het oog op de plaats uit Ezech. XVII, 22 vlgg., waarop ook Albertus Magnus doelt de laudibus B. Mariae, L. XII, c. 6, § 12 (Tom. XX, 428): ‘Ipsa (Maria) etiam lignum humile de quo Dominus Ezech. 17: Exaltavi lignum humile, crucem scilicet, vel Mariam, quae exaltata est merito humilitatis suae in matrem Domini et reginam paradisi.’ Ook in Latijnsche kruisliederen wordt het Kruis als de edelste, de Koningin van alle boomen verheerlijkt. Zoo in een gedicht van Venantius Fortunatus, In passione Domini, bij Mone, Lat. Hymnen des Mittelalters, I, 131: Crux fidelis, inter omnes arbor una nobilis,
Nulla silva talem profert fronde, flore, germine,
Dulce lignum dulces clavos, dulce pondus sustinet.
Zie ook Daniel, Thesaurus Hymnologicus, II, 349, XXVI: Crux ave benedicta!
Per te mors est devicta,
In te pependit Deus,
Rex et Salvator meus.
Tu arborum Regina,
Salutis medicina,
Pressorum es levamen,
Et tristium solamen.
| |
[pagina 156]
| |
Vs. 112. In den tekst verkoos ik de lezing van A., doch ten onrechte. De lezing van C. is wel is waar bedorven, doch met eene kleine verandering te verbeteren. Men leze met Dr. De Vr.: Want hi bi Adame die werelt al
Brochte in dat sneven.
Vs. 191. Verg. v.d. Lev. O.H. 2999 vlgg., waar Jezus het Kruis aldus aanspreekt: Ay cruce, ic hebbe ane di vercoren
Te stervene om die sijn verloren.
Dies ic deluwen sal an di,
Cruce, daer omme saltu sijn so vri,
Dat die gemene werelt al
Di vleien ende aenbeden sal.
Cruce, du salt wesen scilt
Jegen elx sduvels gewilt.
Cruce, an di sal menich man
Van mi nemen boekin an.
Cruce, du salt sijn geëert,
Dine salichede sal sijn gemeert;
An di salic storten mijn bloet,
Diet deert ofte wert hi en es niet vroet.
Cruce, ic gheve di voertmeer leen,
Dat wijf no man en es negheen,
Die op mi met herte roepen genade,
Eyst nacht, dach, vroech oft spade,
Datten de duvel nemmer en scint,
Es hi in node, es hi in tormint,
Hine si seker ende vri
Jeghen den duvel, dat gevic di.
Cruce, en haddic di niet vercoren,
Al die werelt bleve verloren.
Vs. 218 vlgg. De laatste regels geven geen gezonden zin. Dr. Franck, in Anz. f.D. Alt. IV, 399, wil met eene kleine verandering aldus lezen: Mi es alse der armer bie,
Die thonich winnet, ende en weet wie,
Diet nut, en salre met monde
Of danken teneger stonde.
‘En weet wie ist einfach = irgend einer. Gerade so ist es str. 21 gebraucht. Meiner ansicht nach verlangt die vergleichung (Jesus hat das heilvolle versöhnungswerk für uns verrichtet und hat keinen dank dafür) diese auffassung. Das nutten kann nicht zweifelhaft gestellt werden, nur der dank.’
Vs. 272. In mijne Boerde 25 plaatste ik achter ontwegen een dubbele punt, in plaats van een komma. Te recht merkt evenwel Dr. Franck, t.a. pl. 411-12, aan: ‘der letzte vers ist offenbar der nachsatz zu dem vorhergehenden und en weet wie ganz gewis nur “irgend einer”. “Lässt du dich dann von irgend einem noch davon abbringen - (mit beliebter coordination ohne conjunction) - dein sinn ist unrein.” Dieser gebrauch von en weet wie ist ganz analog dem des mhd. neiz wer und steht auch sonst nicht allein, da wie und die gleichfalls zu den indefin. übergehen.’
Vs. 351. Kausler teekent bij dit vs. aan: ‘Reden (l. rede) ist mir unklar, vrede in Comb. etwas allgemein.’ Doch ook rede geeft een goeden zin, mits men er maar geen reu of hond van maakt. Enen den rede bevelen is iemand aan de koorts aanbevelen, hem de koorts toewenschen. | |
[pagina 157]
| |
De hooge prelaten, wien het slechts om de waardigheid en de rijke inkomsten, niet om het zieleheil der hun toevertrouwde kudde te doen is, scheren eerst duchtig hunne schapen en zenden ze dan weg met de verwensching: ‘De koorts kwelle u’, m.a.w. ‘Loopt naar den duivel.’ De uitdrukking enen den vrede bevelen is evenwel veel fijner en bijtender, en zoo bepaald en scherp mogelijk. Hoe onwaardig zou het een hoogen kerkvorst zijn te schelden en te razen als een polderjongen! Die hoogwaardigen zijn veel giftiger en blijven altijd in hunne rol. Zegenend, met vroom gebaar, met heilige zalving, breiden zij over de gevilde kudde de handen uit, onder het uitspreken van een: ‘Vrede zij met ulieden!’ Verg. ter verklaring der uitdrukking een gedicht, getiteld: Ene bevelinghe, vs. 51 vlgg. (Serrure, Vad. Mus. II, 398-400; Altd. Blätter, II, 268): Ic bevele mi in den selven vrede,
Die God onder sine jongheren dede,
Doen hi int huus quam te hem
Ende seide: Pax vobis! ego sum.
Vs. 453. Waer spreken heeft hier den zin van borg blijven, zich borg stellen (zie Gloss.). Bij C. is zonder twijfel bet bedorven, doch door eene kleine verandering, die Dr. De Vr. voorstelt, in den oorspronkelijken vorm te herstellen. Een afschrijver, die de kracht der uitdrukking niet verstond, schreef bet in plaats van der. Men leze: Die vor ons spreken der danne waer,
d.i. ‘die dan voor ons borg durft blijven’, welke lezing boven die van den tekst is te verkiezen.
Vs. 577. In mijne Boerde 39 verkoos ik de lezing van A.: tsweet boven tswaert van C. Het is waar, dat het zweet van den lijdenden Christus telkens werd herdacht. Zoo zwoer men bij het H. Zweet: zie Disp. 236; zoo wordt in een Bedinge van Onser Vrouwen (D. War. I, 264, 30) het zweet aldus aangeroepen: Ic bidde ghenade dore dat sweet
Dat hi sweete in sijnder pinen,
Doen hi doghede sine carinen
An den cruce met oetmoet.
Verg. nog Hild. 141, 226: Hoer ziele blijft in anxten groot,
Daer God om storte sijn helich zweyt.
Doch denken wij aan de bekende kerkelijke voorstelling van Maria onder het kruis, Cujus animam gementem,
Contristatam et dolentem
Pertransivit gladius,
dan geven wij aan ‘tswaert der passien, scarp ende cout’ de voorkeur. | |
[pagina 158]
| |
Van den V vrouden.Dit gedicht is zeker, evenals het volgende, de vertaling van eene Latijnsche hymne, waarvan ik evenwel het oorspronkelijke niet heb mogen ontdekken. In Mone's Lat. Hymnen des Mittelalters, II, 162 en 163, komen twee bijna gelijkluidende gedichten voor over de Septem gaudia Mariae, waarvan de drie eerste regels woordelijk met die van ons gedicht overeenkomen. De eerste strophe luidt aldus:
Gaude virgo, mater Christi,
Quae per aurem concepisti,
Gabriele nuntio:
Gaude, quia Deo plena
Peperisti sine poena
Cum pudoris lilio.
Het Latijnsche gedicht is maar 24 verzen groot, en wijkt te zeer af van het onze, om aan eene vertaling te denken. Het is van Bonaventura en komt onder den titel van Corona Mariae in zijne werken voor (ed. Venet. XIII, p. 347). Ook ontbreekt de aan het slot van iedere strophe voorkomende bede aan Maria, welke wij evenwel in een ander gedicht, mede Septem Gaudia b.M.V. getiteld, ontmoetenGa naar voetnoot1). Het luidt aldus: 1.
Virgo, templum trinitatis,
Deus summae bonitatis
Et misericordiae,
Qui tuae humilitatis
5[regelnummer]
Et dulcorem suavitatis
Vidit et fragrantiae,
De te nasci nuntiatur,
Cum per angelum mandatur
Tibi salus gratiae;
10[regelnummer]
Modum quaeris, demonstratur,
Dum consentis, incarnatur
Confestim rex gloriae. -
Per hoc gaudium precamur,
Ut hunc regem mereamur
15[regelnummer]
Habere propitium,
Et ab eo protegamur,
Protecti recipiamur
In terra viventium.
2.
De secundo gratularis,
20[regelnummer]
Quod tu solem stella paris,
Velut luna radium,
Pariendo non gravaris,
Virgo manes, non mutaris
Propter puerperium.
25[regelnummer]
Sicut flos propter odorem
Suum non perdit decorem,
| |
[pagina 159]
| |
Cum odor emittitur,
Sic nec propter creatorem
Virginitatis candorem
30[regelnummer]
Tu perdis, cum nascitur. -
O Maria, mater pia,
Esto nobis recta via
Apud tuum filium,
Atque pro tua gratia
35[regelnummer]
Repelle nostra vitia
Per secundum gaudium.
3.
De tertio gratulari
Stella monet, quam morari
Vides super filio,
40[regelnummer]
Cum a magis adorari
Ipsum cernis et ditari
Munere tam vario.
Stella notat unitatem
Tresque reges trinitatem
45[regelnummer]
In dicto sacrificio,
Aurum mentis puritatem,
Myrrha carnis castitatem,
Thus est adoratio. -
O Maria, stella mundi,
50[regelnummer]
A peccatis simus mundi
Per te, virgo Maria,
Et virtutibus fecundi,
Laeti tecum et jocundi
Laetemur in patria.
4.
55[regelnummer]
Quartum, virgo, tibi datur,
Cum a morte suscitatur
Christus die tertia.
Per hoc fides roboratur,
Spes redit et mors fugatur
60[regelnummer]
Per te plena gratia;
Hostis victus captivatur,
Dolet, gemit, anxiatur
Amissa potentia;
Homo captus liberatur
65[regelnummer]
Et ab humo sublevatur
Sursum ad coelestia. -
Ergo, mater creatoris,
Funde preces cunctis horis,
Ut per istud gaudium,
70[regelnummer]
Post cursum hujus laboris,
Beatis jungamur choris
Supernorum civium.
5.
Quintum, virgo, recepisti,
Ascendentem dum vidisti
75[regelnummer]
Filium in gloria.
Tunc aperte cognovisti,
Quod tu mater extitisti,
Cujus eras filia.
In ascensu demonstratur
80[regelnummer]
Via, per quam ascendatur
Ad coeli palatia;
Ergo surgat et sequatur
Istam viam, qui moratur
In mundi miseria. -
85[regelnummer]
Per hoc gaudium rogamus,
Ne subjici valeamus
Daemonis imperio,
Sed ad coelos ascendamus,
Ubi semper gaudeamus
90[regelnummer]
Tecum et cum filio.
6.
Sextum gaudium ostendit,
De supernis qui descendit
In linguis paraclitus,
Dum confirmat et defendit,
95[regelnummer]
Replet, mundat et accendit
Apostolos penitus.
Ignis in linguis est datus
Ut per ignem sit sanatus
Homo linguis perditus,
100[regelnummer]
Et per ignem emendatus,
Qui fuerat maculatus
Per peccatum primitus. -
Per hoc gaudium beatum
Ora, virgo, tuum natum,
105[regelnummer]
Ut in hoc exilio
Nostrum deleat reatum,
Ne sit nobis in peccatum
In magno judicio.
7.
Ad septimum invitavit,
110[regelnummer]
Cum de mundo te vocavit
Christus ad coelestia,
Super thronos exaltavit,
Exaltatam honoravit
Speciali gratia.
115[regelnummer]
Sic honor tibi praestatur,
Qui nemini reservatur
In coelesti curia,
| |
[pagina 160]
| |
Nec virtutibus ditatur,
Nisi cui per te datur
120[regelnummer]
Virtutum custodia. -
Virgo, mater pietatis,
Sentiamus bonitatis
Tuae beneficia,
Et nos serves a peccatis
125[regelnummer]
Et perducas cum beatis
Ad aeterna gaudia.
O Maria, tota munda
A peccatis nos emunda
Per haec septem gaudia,
130[regelnummer]
Et fecunda nos fecunda
Et duc tecum ad jocunda
Paradisi gaudia.
Hoogstwaarschijnlijk was ons gedicht eene vertaling van een der talrijke hymnen de Gaudiis beatae Mariae, dat insgelijks met dezelfde woorden aanving als het eerste door ons aangehaalde gedicht, en waarvan elke strophe werd besloten met eene bede als in het tweede. Zulk een gedicht komt evenwel noch bij Mone, noch in Daniel's Thesaurus Hymnologicus voor.
Vs. 2. Wij hebben hier met eene mystieke voorstelling te doen, welke wij ook bij Alb. Magnus, de laudibus B. Mariae, L. VII, c. 7 (Tom. XX, 215) aantreffen. Aldaar wordt de H. Maagd vergeleken met Aurora, en worden van dit woord een aantal mystiek-etymologische verklaringen gegeven, als: ‘Aurora, ab auro, ab aura’, en ook: ‘Ab aure: quia concepit per aurem.’ Unde dicit Cant. 5: ‘Dilectus meus, id est, Deus pater, misit in me manum suam, id est, filium, per foramen auris meae’. Ideo canit ei Ecclesia: ‘Concepisti per aurem Dominum nostrum, ut benedicta dicaris inter omnes mulieres.’ Zie ook Gold. Schm. 1278 vlgg.: Dir brâht ein engel sînen gruoz
Verre ûz der himele kôre:
Der want sich durch dîn ôre
Zuo dîner brüste reine,
Dar inne er wart ze beine
Und in daz vleisch verwandelt,
Daz noch der priester handelt
An aller sünden ahte.
Gelückes vil uns brâhte
Avê der veterlîche spruch,
Der durch dîn ore, ân allen bruch,
Dir gie ze herzen unde sleich.
Vs. 13. Eene in de Middeleeuwen zeer geliefde mystieke voorstelling. Verg. Van ons Heren gheboerte, in Serrure's Vad. Mus. II, 412, 10 vlgg.: Die dochter moederlijc ontfinc
Den vader, ende hi waert haer kint
Menschelijc, ende bleef oit sint
Vader, sone ende broeder,
Ende si dochter, suster, moeder.
Vader, dochter, daer hise wrochte,
Moeder, soene, doen sine brochte
Menschelike int ertsche leven;
Daer sijnse suster, broeder bleven.
Zie ook Rutebeuf, II, 152, les IX joies Nostre-Dame, 4: Tu iez et vierge et fille et mère.
Vierge, enfantaz le fruit de vie;
Fille, ton fil, mère, ton peire.
| |
[pagina 161]
| |
Vs. 17. Dat de afschrijver zalich schreef, na het voorafgaande zalige in vs. 16, is blijkbaar eene vergissing. De ware lezing is zale, de classieke uitdrukking waar sprake is van de H. Maagd in betrekking tot haren moederlijken schoot. De bedoeling is. ‘Met zalige oogen hebt gij gezien, o zaal, waar gij, Jezus, het Woord (de Λόγος) van den hoogen Vader, in hebt gelegen’, of m.a.w.: ‘Zalig was de uitdrukking uwer oogen, Maria, toen Jezus in uwen schoot lag.’ De woorden zalige ogen zijn hier op te vatten als accusatief: niet echter als 't object van gi saget, maar als adverbiale bepaling van wijze in den 4den nv. Gij zaagt zalige oogen, voor hetgeen thans met zalige oogen heet. Dergelijke bepalingen zijn oorspronkelijk genitivi absoluti geweest (verg. belokenre ogen, Sp. II6, 57, 40, wakender ogen, Hild. 132, 115), maar die al vroeg in accusatieven verliepen. Evenzoo kende het Mhd. de uitdrukking: swinde blicke sehen, als b.v. in de Nibelungen (uitg. van Pfeiffer), 1749, 4:
| |
[pagina 162]
| |
Ons Heren wonden.Door een gelukkig toeval vond ik het oorspronkelijke van dit gedicht in een Hs., berustende op de Stedelijke Boekerij te Arnhem. Het staat in een bundel stichtelijke geschriften van verschillende hand en kennelijk later bijeengebonden, op het schutblad waarvan zich het volgende inschrift bevindt: ‘Liber monasterii ad Fontem Beate Marie prope Aernheym, canonicorum regularium ordinis sancti Augustini’, waarna de inhoudsopgave volgtGa naar voetnoot1). Ongeveer de laatste 30 bladen bevatten grootendeels gedichten, en daaronder ook het op den index aldus aangeduide: ‘Rigmi de passione Domini, vexillo crucis et vulneribus Christi.’ Later vond ik hetzelfde gedicht in Mone's Lat. Hymnen des Mittelalters, I, 159 vlgg., waar echter eene aanvang- en slotstrophe voorkomen, die in het Arnhemsche Hs. zoowel als in de vertaling ontbreken. Ook is de volgorde der strophen eene andere. Beide aan onzen tekst ontbrekende strophen hebben wij, evenals de varianten van den tekst bij Mone, er aan toegevoegd, en tevens de volgorde der strophen bij M. opgegeven. De Mnl. vertaling is bewerkt naar eene met het Arnh. Hs. overeenkomende redactie. Bij de vergelijking met den Latijnschen tekst kan tevens blijken hoe hopeloos bedorven de Mnl. vertaling is, zoodat het zonder behulp van het oorspronkelijke hier en daar onmogelijk zou geweest zijn de ware lezing te herstellen. Eenige der keurigste emendaties heb ik te danken aan mijnen vriend De Vries, wien ik na mijne ontdekking de vondst mededeelde. (1 bij M.)
[Salve, mea o patrona,
Crux beata, multa bona
Conferens coelicolis,
Desperatis doctrix prona,
Conversisque mira bona
Exhibens christicolis.
Dejicis tu inimicum,
Aversum reddis amicum,
Salus in periculis:
Affectum donans contritum,
Cor semper facis pudicum
Perfectis deicolis].
| |
[pagina 163]
| |
1 (bij M. 3).
Omnibus consideratis,
Paradisus voluptatis
Es, Jhesu piissime!
In te fons paternitatis
5[regelnummer]
Omnes fructus suavitatis
Plantavit plenissime.
Passionis tue fructus
Et cruoris tui fluctus,
Defluens largissime,
10[regelnummer]
Finem fecit nostri luctus;
Per hoc infernus destructus
Gemit amarissime.
2 (bij M. 2).
Triumphale lignum crucis,
Tu seductos nos reducis
15[regelnummer]
Ad superna gaudia;
Portas pandis vere lucis,
Fauces claudis hostis trucis
Divina potencia.
Te adoro propter illum,
20[regelnummer]
Qui per te gregem pusillum
Reduxit in patria,
Confringens per hoc vexillum
Orci vectes et sigillum,
Signa infernalia.
3 (bij M. 4).
25[regelnummer]
Ave! caput, inclinatum
Despectione, coronatum
Spinis infidelium,
Circumquaque cruentatum,
Mille locis perforatum,
30[regelnummer]
Exemplar humilium.
O corona preciosa,
Quam cruoris tinxit rosa
Plasmatoris omnium;
Per te fiat speciosa
35[regelnummer]
Mens humana, mens spinosa,
Declinans in vicium.
4 (bij M. 6).
Salve! vulnus dextre manus,
Velut Physon rivus planus,
Miseris scaturiens,
40[regelnummer]
Quod Judeus inhumanus,
Inhonestus et insanus,
Fodit Dei nesciens.
Te adoro, te honoro,
Te requiro, te imploro,
45[regelnummer]
Ut miser et moriens,
Ut in contritorum choro,
In quo sperando laboro,
Numquam sim deficiens.
5 (bij M. 7).
Ave! tu sinistra Christi,
50[regelnummer]
Perforata que fuisti
Clavo praedyrissimo.
Velut Gion effudisti
Rivum tuum, quo lavisti
Nos a malo pessimo.
55[regelnummer]
Te, o vulnus! adoramus,
Tibi caput inclinamus,
Ut fonti dulcissimo.
Per te detur ut vincamus
Hostes, et ut gaudeamus
60[regelnummer]
In die novissimo.
6 (bij M. 5).
O fons, ave! paradisi,
A quo quatuor divisi
Dulces currunt rivuli,
Per quem demones invisi
65[regelnummer]
Sunt confracti et elisi,
Et effecti tremuli.
Dulce vulnus laterale,
Inter fòntes nullum tale
Nectar umquam poculi.
70[regelnummer]
Ave, salve, gaude, vale,
Contra venenum letale
Medicina populi!
| |
[pagina 164]
| |
7 (bij M. 8).
Salve! vulnus dextri pedis,
Tu cruoris rivum edis
75[regelnummer]
Tigri comparabilis.
Per hunc rivum, homo, redis
Ad superne culmen sedis,
Ubi pax est stabilis.
Per hoc vulnus, hoc foramen,
80[regelnummer]
Fudit cruoris libamen
Deus inpassibilis.
Sit ergo michi solamen
Istud vulnus et juvamen,
Cum mors adest flebilis.
8 (bij M. 9).
85[regelnummer]
Levi pedis perforati
Ave vulnus! in quo pati
Deus-homo voluit.
Comparandum es Euffrati,
Per te sumus liberati
90[regelnummer]
Nos, quos umbra tenuit.
Dulce vulnus, dulcis clavus,
Et cruoris dulcis favus
Per istud efferbuit.
Per te resurgat ignavus,
95[regelnummer]
Emendetur homo pravus,
In te qui spem habuit.
9 (bij M. 10).
O Maria, plasma nati,
Que vidisti natum pati,
Quis te dolor tenuit!
100[regelnummer]
Non est hoc humanitati
Datum scire ulli vati,
Nullus homo potuit.
Pre dolore perforetur
Mea mens et crucietur,
105[regelnummer]
Que dolorem meruit,
Ne in fine condempnetur,
Sed per penas emendetur,
Quia carni paruit.
10 (bij M. 11).
Johannes ewangelista,
110[regelnummer]
Tu sacrarii sacrista,
In quo Deus jacuit,
Ne mundus fallat sophista,
Per te michi dentur ista,
Que mens mea voluit.
115[regelnummer]
Obsecro te per hunc fletum,
Per dolorem et per metum,
Quo cor tuum tremuit,
Cum videres Deum spretum,
Ut me ducas ad hunc cetum,
120[regelnummer]
Quem Christus eripuit.
(12 bij M.)
[Ave crux! quam honoravit
Deus summus, cum portavit
Suum te supplicium,
Per quod omnes nos sanavit,
Sanguine ac carne pavit,
Mortis pellens exitium.
Nobis ductor in agone
Assis, Jhesu, pastor bone,
Finis solans exilium;
Virginis ac matris bonae
Semper fruar visione
Supernorum civium].
Vs. 22. De drie laatste verzen dezer str. zijn eenigermate door een afschrijver bedorven. In de strophen wordt zeer gelet op zuiverheid van rijm, en zou waren, dat om den zin gevorderd werd, als rijmende op mare, scare, portenare, eene afwijking van den regel zijn. Hoewel die helle breken eene geijkte uitdrukking is, inzonderheid bij Jezus' nederdaling ter helle gebezigd (zie o.a. v.d.L.O.H. 425, 3144, 3929; Bed. d.M. | |
[pagina 165]
| |
855), spreekt hier het Latijn van Orci vectes et sigillum, en moet het breken der hellepoort hier in letterlijken zin teruggegeven worden, als in v.d.L.O.H. 4169 vlg. Eindelijk is het vreemd, dat van een portier wordt gesproken, nog eer de hel zelf genoemd is. Door eene omzetting en eene kleine verandering, waarbij het rijm op -are behouden blijft, en die graphisch geen bezwaar oplevert, kunnen wij misschien de woorden des dichters herstellen, die tevens het oorspronkelijke meer nabij komen. Wij lezen aldus: Brac die helledore sware,
Ende bant den portenare,
Gevangen in der donker nacht.
Dr. De Vries wil eene andere lezing, die ik hier ook mededeel. Sware, van de deur der hel, klinkt hem wat flauw en modern. De poorten der hel waren van koper, de grendels van ijzer (Ps. 107, 16). Bij mijne verandering blijft si in in den bedorven tekst onverklaard. Vereenigd is dit siin (sün), waarin misschien is'ün schuilt, d.i. iserijn. Hij leest dus: Brac der helledore iserijn ware,
d.i. de ijzeren afsluiting der helledeur. Zie Gloss. op Ware. Vs. 25. Deze strophe is lang een ware crux interpretum geweest, wegens verschillende moeilijkheden, die zij opleverde. Dr. Franck, t.a. pl. 400-401, teekent hierbij aan: ‘Hooftcrone wäre nur zu dulden, wenn es im sinne der corona monialis gefasst würde, denn es werden immer die einzelnen verwundeten körperteile angeredet. Ich lese aber lieber hooft cronet.’ Het Latijn doet ons zien, dat hier het hoofd van Christus wordt aangesproken: ‘Ave, caput inclinatum’, en dus zal men zeker hooft moeten lezen, en dit niet verbinden met crone. In het Mnl. een deelw. cronet aan te nemen schijnt mij bedenkelijk: bij denominatieven werd het voorvoegsel ge- nooit weggelaten, en zou men dit in gecronet moeten veranderen. Het Latijn spreekt van caput inclinatum despectione, en dit wijst ons er op, dat wij nigic moeten verbeteren in nigende. Bij vs. 28 teekende Dr. V. Vl. bij thorne aan: ‘hoek, kant,’ en hierop merkt Dr. Franck aan: ‘Abgesehen von der grammatischen unmöglichkeit, so wird wol niemand lust bezeugen den eckigen Christuskopf vom erklärer anzunehmen. Die stelle ist freilich sehr schwierig. In dat dorborne kann nicht richtig sein, es muss entweder in den dorboorne oder in dat dorboren lauten. Letzteres beizubehalten hindert weder dorne noch torne, für die ebenso richtig doren und toren stehen kann, und dann bietet sich für thorne d'(h)oren. Sicher ist die vermutung nicht, aber wenigstens sind die ohren doch am haupte vorhanden.’ Hoezeer ik de waarheid der aanmerking omtrent het grammaticaal onjuiste van ‘in dat dorboerne’ erken, en men zeer zeker ook het mv. doren moet lezen, bevredigt mij geenszins de verklaring van thorne door dhoren, d.i. de | |
[pagina 166]
| |
ooren. Hoe smakeloos zoude het zijn het hoofd op menige plaats bij de ooren gescheurd te noemen! En dat terwijl het Latijn van circumquaque en mille locis spreekt! Mijn vriend De Vries stelt eene keurige verandering voor, die het Latijn uitstekend weergeeft, doch van diep ingrijpenden aard is, daar hij zelfs het viervoudige rijm op -oren over boord werpt. Alvorens zijne emendatie mede te deelen, ga mijne veranderde lezing vooraf, waarvoor ik echter gaarne de zijne inruil. Ik lees: Di, hoeft gecronet metten doren,
Nigende om der Joden toren,
Die Gode croenden alse volc verwoet,
Gescoert in menige stat bi tsloren,
Ende bebloet in dat dorboren,
Spiegel der groter oetmoet.
Bi tsloren, door het sleuren, geeft een goeden zin, en, zooals Dr. De Vries aanmerkt, th. en tsl wisselen meer af. Zoo leest men bij Matthijssen (Alkemade bl. 231): die heer thans, terwijl het Hs. heeft: die heer tslants. Mijn vriend De Vries gaat radicaler te werk, en verbetert aldus: Di, hoeft metter dornecrone,
Nigende om der Joden hone,
Die Gode croenden alse volc verwoet,
Gescoert in meniger stat onscone
Ende bebloet in al der tone,
Spiegel der groter oetmoet.
Hij redeneert aldus: De afschrijver misschreef het eerste vers, en zette: Di, hoeft crone, sloeg metter dorne over, en plaatste dit nu achteraan. Hierop werden ook de overige rijmwoorden verhaspeld. In het tweede vers beantwoordt hone ongetwijfeld beter aan het Lat. despectio dan toren. Bi thorne en onschone verschillen graphisch niet veel van elkander (bithorne - Ōschone), terwijl onscone hier het juiste woord is. Zie Gloss. Thans rest nog het vierde rijmwoord op -one, en leest Dr. De Vr. voor in dat dorboerne: in al der tone, d.i. in het geheele gelaat, in toto conspectu, geheel overeenkomende met 't Lat. circumquaque. Bij Kil. wordt onder de beteekenissen van Toon, toone, ook conspectus genoemd, en Van Hasselt haalt daarbij eene plaats aan uit een Getijdenboek: ‘sette ic voer dinen toene’. Zie verder het Gloss. op Tone. De tweede door Kil. opgenoemde vorm moet vr. geweest zijn: uit in al der tone laat zich beter de verknoeiing van der tot dor(boerne) verklaren. Hoe uitstekend de zin zij, welke de lezing van Dr. De Vr. ons geeft, ik ben nog eenigszins huiverig die te onderschrijven, daar bebloet in dat dorboren te veel overeenkomt met mille locis perforatum, om aan eene corruptie in dorboren te denken. Evenwel, ook gescoert kan de vertaling van perforatum zijn. Doch de lezer zie en oordeele! | |
[pagina 167]
| |
Vs. 33. Ook in het laatste deel der str. zijn wederom een paar woorden jammerlijk bedorven. Vooreerst is Jherusalem (Hs. ibd'm) volslagen onzin, waarvoor men òf Hem òf Jhesum (ib'm) moet lezen. De laatste lezing komt graphisch meer met den bedorven tekst overeen, en Jezus, God de Zoon, wordt ook elders als plasmator omnium, als de Schepper, voorgesteld. Zoo b.v. bij Velthem, VI, 32, 19, waar gesproken wordt van Maria: Die met haere groter suverhede
Verdiende dat si droech gerede
Den makere van al dat ye gewas.
De uitdrukking plasmatoris omnium wordt in onzen tekst zeer juist vertaald door: diet al wesen doet. Bij wesen teekende Dr. V. Vl. aan: ‘Hs. vresen’, waarschijnlijk omdat in de uitgave van Mr. V.d.B. verkeerdelijk vresen staat. Het Hs. heeft echter zeer duidelijk: wesen. Nog schuilt eene corruptie in der reynre rose, hetgeen door Dr. De Vr. uitstekend werd verbeterd in der greinen rose, letterlijk cruoris rosa van het Latijn. Zie verder Gloss. op Greine.
Str. 4. Hoewel in het Latijnsche lied, waarnaar ons gedicht vertaald werd, de volgorde der strophen dezelfde is, heb ik niet geaarzeld naar den beteren tekst bij Mone de ware volgorde te herstellen en de strophe aan de zijwonde de haar toekomende eerste plaats terug te geven, die zij ook volgens het logisch verband moet innemen. Zij was de bron van alle heil, uit haar ‘vloeiden eerst ende begonden die sacramente te dien stonden ende alle salicheit’ (Mart. III, 381 vlgg.). Zij is de fontein van het paradijs, waaruit de vier beroemde rivieren haren oorsprong nemen. Eerst moet dus de bron genoemd worden, daarna volgen de vier aan haar ontspringende stroomen. Vandaar onze omzetting: eerst de zijwonde; dan de hand- en voetwonden, die elk met eene der vier rivieren worden vergeleken, welke in het paradijs ontsprongen.
Vs. 46. De laatste verzen dezer str., tot onkenbaar worden toe bedorven, zijn door een even fijne als keurige verbetering van Dr. De Vr. weder tot hun recht gekomen. Als de dichter de zijwonde aldus aanspreekt: ‘U vereeren wij algemeen tegen allerlei venijn’, is dit niet veel meer dan onzin, waaraan door den laatsten regel waardiglijk de kroon wordt opgezet: ‘Moge met die zijwonde elk gat gestopt worden!’ Van de woorden van het Latijn: Ave, salve, gaude, vale,
Contra venenum letale
Medicina populi!
is alleen ‘het groote en kleine venijn’ te recht gekomen. Niets van den | |
[pagina 168]
| |
viervoudigen groetGa naar voetnoot1) aan de ‘edele sijtwonde reine’, hier juist zoo eigenaardig in betrekking tot de vier rivieren, die aan deze fontein ontspringen; niets van haar wonderdadige kracht als ‘medicina populi’. De geheele hoofdgedachte ontbreekt, terwijl anders onze dichter zeer zuiver het Latijn teruggeeft. Doch men leze: Di, ersedie algemeyne
Tiegen tfenijn, groetic ende seyne!
Godselp si met di, edel gat!
Ersedie algemeyne beantwoordt volkomen aan medicina populi; de onbeteekenende stoplap groet ende cleine wordt een tweevoudige groet. In het laatste vs. volgt de derde groet aan het ‘edel gat’ (verg. vs. 67: edele wonde, en vs. 93: heilich gat). Het is waar, gestoppet en godselp verschillen nogal van elkander; maar in het zinlooze gestoppet moet stellig een woord schuilen, dat eene benedictie te kennen geeft; en leest men daarvoor godselp, dan hebben wij althans een uitstekenden zin, die de gedachte van den Latijnschen dichter geheel en al weergeeft. En wie weet hoeveel gedaanteverwisselingen godselp bij verschillende afschrijvers heeft ondergaan, eer het als gestoppet uit de pen van den laatsten vloeide!
Vs. 107. De woorden Met pinen dorgaen ende dorlesen moeten de vertaling zijn van Sed per penas emendetur. Juist in dat beteren door boete ligt de knoop van den heelen zin, terwijl de woorden met pinen dorgaen ende dorlesen, d.i. van pijn doordrongen en doorrimpeld, niets dan een onbeduidende herhaling zouden zijn van vs. 103: ‘van rouwen dorbort’, die hier niet te pas komt. Ook hier bracht mijn vriend De Vries genezing aan. Hij redeneert aldus: Het Lat. vs. begint met Sed, het onze met Met, dat men dus in Mer zal moeten veranderen. Nu moet een ww. in den conjunctief volgen: verg. vs. 106: si verdoemt. Dat ww. kan wel geen ander zijn dan pine; derhalve Mer pine, maar boete doe. Daar volgt op dor: dat moet dus hier het voorzetsel zijn en gevolgd worden door een znw., aanwijzende het doel dat beoogd wordt, datgene waarom of waarvoor het hart boete doet. Dat is om genade, om vergeving van zonden. Dus dor gacien, d.i. dor gracien. Graphisch laat zich de verknoeiing van Dor gacien tot Dorgaen uitstekend verklaren.
Nu volgt: ende dor lesen (in het Hs. in twee woorden geschreven). In lesen moet dus een woord schuilen, aanwijzende wat de ziel, nevens de genade, verkrijgen wil. Dit is niets anders dan reiniging, zuivering: daardoor alleen wordt de genade verkregen, en het Latijn heeft dan ook: ‘sed per penas emendetur’. De oude naam nu voor rein, zuiver was | |
[pagina 169]
| |
cleine, clein, of clene, cleen, eng. clean, ags. cloen; het ww. reinigen luidt ags. cloensian, eng. to cleanse, mnl. cleinsen, clensen, nnl. kleinzen, klenzen. Daarnaast bestond de bijvorm cleisen (verg. peisen, veisen), met den wisselvorm cleesen: zie Kil., die kleesen opgeeft in den zin van colare, als den Zeeuwschen vorm van kleinzen. Nadere bewijzen voor den vorm clesen, reinigen, en voor het feit, dat dit woord juist bijzonder in toepassing op geestelijke reiniging gebezigd werd, zie men in het Gloss. Ons vers moet dus geluid hebben:
Het oude clesen, dat hier verscholen ligt, werd zeker door een der afschrijvers niet verstaan, en daardoor werd het vers misschreven. Maar het Latijn wijst ons den weg. En nu de ware lezing teruggevonden is, doet zij ons zelfs van achteren eene kleine verbetering in den Latijnschen tekst aan de hand. De dichter schreef niet: ‘Sed per penas emendetur’, maar emundetur. Dat was het echte kerkwoord. |
|