Strophische gedichten
(1879)–Jacob van Maerlant– Auteursrechtvrij
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Voorbericht.Hoeveel zou deze uitgave der Strophische Gedichten van Maerlant, die toch reeds zooveel nieuws bevat, er niet bij gewonnen hebben, indien het onzen betreurden Verwijs gegeven ware geweest, ook de Inleiding te voltooien. Doch, zooals men weet, te midden van zijnen arbeid heeft de dood hem overvallen; hij heeft slechts den tekst en het glossarium nagenoeg kunnen afwerken, terwijl hij voor de Inleiding zelve slechts enkele punten opgeteekend heeft, welke niet voldoende zijn, om daaruit op te maken, hoe hij haar had willen inrichten, en welke uitkomsten zijner studien aangaande dit onderwerp hij daarin zou hebben medegedeeld. Nu moet deze uitgave slechts met een eenvoudig voorbericht verschijnen, in plaats van met eene uitvoerige inleiding, want dit werk in zijne plaats te ondernemen, kon en durfde ik niet, daar ik in dat geval het uitgebreide onderwerp in zijn geheel had moeten gaan bestudeeren en mijne talrijke werkzaamheden mij daarvoor den tijd niet laten. Daar ik het van belang acht, dat de door Verwijs opgeteekende punten wereldkundig worden gemaakt, omdat zij allicht een leiddraad kunnen zijn voor iemand, die zich later mocht aangetrokken gevoelen tot eene uitvoerige en grondige behandeling van de Mnl. Strophische gedichten in het algemeen, zal ik ze hier laten volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
I.Betoog, op innerlijke gronden berustende, of Maerlant de dichter is der Martijns. Zie Wap. Mart. Inl. bl. v-xii. (Thans wel onnoodig geworden). | |||||||||||||||||||||||||||||||
II.Getuigenissen over de Martijns bij anderen. Van dit punt vond ik in Verwijs' papieren de volgende uitgewerkte schets: Dr. e. verwijs, Jacob ende van Martine. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De titel van Bukelare's vertaling luidt aldus: ‘Incipit dyalogus Jacobi de Merland, Flandrensis, ad Martinum Trajectensem, socium suum, translatus de flamingo in Latinum.’ Een der Prohemia (bl. 125) vangt aldus aan: Me delectat scribere
Martinum metro prosa,
Cum Merlando libere
Prolixitas exosa.
In een ander (bl. 126) vinden wij: Stupor mundi, Merlandine,
Qualis quantusque!
In den Tweeden Martijn, str. 20, leest men bij den vertaler, in plaats van Jacop (bl. 175, vs. 291): Lege, Merland, quîs probare,
terwijl het nogmaals in de laatste strophe van den Derden Martijn. bl. 197, heet: Amen, Jacob Merlandinus
Diceris, ego Martinus
Te nimis molestavi.
Ook bij de dichters uit Maerlant's school vinden wij eenige malen toespelingen op den Wapene Martijn, ja door eenen zelfs wordt Maerlants naam uitdrukkelijk genoemd. In Boendale's Teesteye, 2424 vlgg., wordt met bijna gelijke woorden op de 19de strophe van den eersten Martijn gewezen: Wouter, ic spreke als Jacob sprac:
Ic woude de ghene die so strac
Den wech maken ende so inghe,
Dat si poertiers sonderlinghe
Ter hellen worden ghesat,
Si souden so nauwe houden tgat,
Daer en soude nieman comen in.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Eene toespeling op str. 20 en 21 vinden wij aldaar vs. 3613 vlgg.: Daer om radic u ghemeynlike,
Dat ghi niet en siet op haer dade,
Maer aen hare predecade,
Die si doen int ghemene,
Daer ane houdt u allene.
Nochtan dolen si som ghenoech,
Ende segghen meer of min dan int ghevoech:
Want sijs selve niet en connen vinden
Dat si den volke willen ontbinden,
Alse Jacob, die dichter hoghe,
Spreect in sijn dyaloghe.
Vergelijken wij deze plaats met eene andere van Boendale, Brab. Y., I, 1070, bij B. (niet in den tekst opgenomen), waar Maerlant mede als de strenge berisper van de ondeugden der geestelijkheid voorkomt: Want haer (der papen) aert es nemen, geven niet,
Oft dit waer es merct ende besiet,
Alsoe hulpe mi sinte Marie!
Die meeste hoep es een quade partye,
Want symonie ende giericheit
Mint haer herte, dats waerheit,
Ghelijc Jacop van Meerlant
In sinen boeken doet becant,
dan lijdt het geen twijfel, dat Jacob die dichter hoghe geen andere was dan Jacob van Maerlant. In den Wapene Rogier van Jan de Weert van Yperen, een gedicht geheel in den trant van den Wapene Martijn en omstreeks 1350 vervaardigd, wordt Maerlant bepaaldelijk als de dichter der Martijns genoemdGa naar voetnoot1). Wanen comt, lieve Jan de Weert,
Dat ghi spreken an mi begheert,
Die niet ne can van clergyen?
Hets wonder wat ghi up mi heert:
Die vele om leeren heeft verteert
Mach dispiterens plyen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Waer soudic berecht hebben gheleert
Up sulc vraghen als ghi mi sceert,
Die clerc zijt in surgyen?
Of men u tYpre kent ende eert,
Hout u daer, ic bem ghekeert:
Der dispitacien ontvlien
Sal ic, macht mi ghescien.
An mi ghesproken eist verloren,
Jan, ic bade u gherne te voren
Dat ghijs mi verliet.
Waendi den ghenen spreken horen,
Up wien Merlant hadde vercoren,
Hiet Martin, ic ne bems niet.
Ic sta hier ghelijc eenen doren:
Haddic in Martins cam ghescoren,
Ic ware nu vroet bediet;
Maer neen ic niet, dies hebbic toren.
Een leec, rudaris ombescoren
Bem ic, alse ghi wel siet,
Daer ane eist mi messciet.
Rogier, Gods ontfaermicheit
Moet Jacoppe hebben besteit
Daer ic gherne quame!
Ter vlucht staestu al bereit:
Al bestu Martin niet, ombeit,
Ic sekers di vrame.
Wat ic segghe, wel so weit,
Spreke ic wort dat di arbeit,
Ic wils hebben scame.
Hoort doch tote ic hebbe vulseit
Tgheent dat mi up therte leit;
Dat ics gherne name
Andwoerde, es gheene blame.
Van vare es di gheenen noot:
Al es Jacop van Merlant doot,
Wille mi een woort horen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Duchtstu van mi wederstoot,
Mijn conste en es niet also groot
Als Jacops hier te voren;
Want die Bibele hi in Dietsche ontsloot,
Ende voer zijn dicht thoeft hi boot
Voer dies hadden toren.
Menich goet dicht uut hem vloot,
Des hopic, in Abrahams scoot
Es hi dies vercoren,
Ontvloen den helschen moren.
Eindelijk gewaagt de dichter van den Vierden Martijn van Maerlant in deze woorden, waarmede het stuk aanvangtGa naar voetnoot1):
Jacop, die van Mertene vant,
Heeft mi gesent enen brant,
Die mi heeft ontsteken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
III.Getuigenissen omtrent de overige Stroph. Ged. in dezen bundel. Verwijs zegt dienaangaande nog het volgende:
Terwijl het ons dus niet ontbreekt aan bewijzen, dat Maerlant de dichter is van de drie Martijns, vindt men, voor zooverre mij althans bekend is, bij geen zijner volgelingen toespelingen op de andere strophische gedichten. In de Disputacie van den Cruce komt geen enkele maal de naam van Jacob voor, doch in beide Hss. volgt het onmiddellijk op de Martijns, en staat daarbij in den Groningschen codex te midden van andere gedichten van Maerlant. Bovendien is het, zoo wat den geest als wat den vorm betreft, zóó geheel in den trant van onzen dichter, dat wij geen oogenblik aarzelen het vaderschap er van aan Maerlant toe te kennen. In de laatste strophe van de Clausule van der Bible spreekt de dichter van zich zelven in deze woorden:
Jacob heeft gemaect van hare,
Die so scone is ende zo clare,
Datter werelt openbare
Te seggen onverwinlic ware.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dat deze Jacob niemand anders is dan Jacob van Maerlant, is aan geen twijfel onderhevig. Dezelfde mystieke vergelijkingen met de H. Maagd komen ook in den Rijmbijbel voor, een enkele maal in geheel gelijkluidende bewoordingen. Ook in de Nat. Bloeme spreekt Maerlant nu en dan van zich zelven.Ga naar voetnoot1) Ook in den Lande van Oversee noemt de dichter zich in de laatste strophe: Gi heren, dit is Jacobs vont,
terwijl boven Der Kerken Clage als opschrift staat: ‘Dit dichte oec Jacob van Marlant.’ Er is ook nog een andere bewijsgrond voor de meening, dat de Clausule van Maerlant is en wel, dat hij ook hier, te midden van zijn eigen oorspronkelijk werk, zooals hij overal in al zijne werken doet, dadelijk zijne bron noemt, zoodra hij iets van een ander overneemt. Ook in de Clausule vinden wij eene uiting in dien geest, nl. in het voorlaatste couplet, waar wij o.a. deze woorden lezen: Dattie boeke een deel orconden.
En deze mededeeling van den eerlijken dichter, die zich niet den roem wil toeëigenen, die hem niet toekomt, is volkomen in overeenstemming met de waarheid: immers in vs. 404 noemt hij uitdrukkelijk Johannes Damascenus als zijne bron, en vs. 468 Dus eest gescreven als ic scrive
is gebleken in eigenlijken zin te moeten worden opgevat, want hetgeen in couplet 35 en 36 wordt verhaald, staat werkelijk geschreven bij den H. Bernardus. Zie de noot op bl. 182. Aangaande de beide andere kleinere Stroph. Gedichten ‘Van ons Heren Wonden en Van den Vijf Vrouden’ is het moeilijk, een bepaald oordeel uit te spreken in hoe verre zij aan Maerlant moeten worden toegeschreven. Zij staan in hetzelfde Hs. en tusschen gedichten in, die zonder twijfel van Maerlant zijn. Doch dit is nog geen volledig bewijs. In elk geval is er even weinig reden, om aan Maerlant het vaderschap | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te betwisten, als om de gedichtjes onvoorwaardelijk aan hem toe te kennen. De stemming, die er in doorstraalt, moge die zijn van een vrome, wien het eene behoefte is zijn vol gemoed uit te storten in een godsdienstig lied, en dit moge niet de doorgaande stemming zijn van Maerlant, die zijne vroomheid steeds dienstbaar wist te maken aan uitbreiding van kennis en geleerdheid, - daartegen kan men aanvoeren, dat de beide liederen vertaald zijn en niet het oorspronkelijke werk van den dichter zelven. Gedachtig aan de spreuk ‘in dubiis abstine’ is het dus geraden de oude overlevering, die ze aan M. toeschrijft, te volgen totdat wij beter in staat zullen zijn in deze zaak een juist oordeel te vellen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
En hiermede heb ik mijne taak als uitgever van het werk mijns vriends volbracht. Het zij mij vergund hier aan het slot van dit voorbericht de woorden te herhalen, die ik elders reeds heb gebezigd: ‘De uitgave der Strophische gedichten, ten opzichte van geleerde nasporingen aangaande de bronnen onzer Mnl. schrijvers in één adem te noemen met de uitgave van den Spiegel Historiael, zal de kroon blijven op Verwijs' middelnederlandsche studiën.’
J. VERDAM. |
|