| |
| |
| |
Woordenlijst
Wij geven zoveel mogelijk de in het hs voluit geschreven woorden op, en die woorden waarvan de abbreviaturen met zekerheid uit de voluit geschreven woorden konden worden opgelost. Wij hebben, om de kosten van het werk niet te verhogen, alleen de belangrijkste woorden opgenomen, die om betekenis of om taal- en/of spellingvorm de aandacht verdienen.
| |
A
Achten, hachten, ww., 2392, 3029, er voor houden, menen; - 5097, 7435, denken, rekenen op, verwachten; - 176, 1075, 1305, 4973, 5631, tot iets besluiten; - 2860, achten. |
Achtende, telw., 2159, 7981, achtste. |
Achtersprake, znw., 4173, 4204, 10076, achterklap, laster. |
Achtich, telw., 10255, 10283, tachtig. |
Achtinghe, znw., 1352, 2089, 3043, voornemen, bedoeling. |
Aerbeit, aerbeide, aerbede, znw., 9404, 9503, 9535, barensweeën. |
Aerdich, bnw., 3543, aards. |
Aerdsch, aertsch, aerdersch, ards, artsch, erdsch, ertsch, eersch, bnw., 22, 61, 374, 1804, 2716, 3459, 5225, 5379, 6593, 7510, aards. |
Aerm, arem, arm, bnw., 497, 518, 1423, - 25, 259, 1230, - 318, 1412, 3483, enz., behoeftig, ellendig; - znw., 181, 267, - 512, 3722, 4008, - 3513, 3528, 3532, enz. |
Aertsch, zie Aerdsch. |
Aervachtich, bnw., 3765, aan het erfgoed deelhebbend, erfgenaam. |
Af, zie Of. |
Afgaen, ww. met gen., 1014, afstand doen van, verloochenen. |
Al, onbep. vnw., bnw., 355, 387, 4603, al, geheel; - znw., 2312, 7575, al, alles; - (al) met alle(n), passim, volstrekt. |
Aldaer, alder, alledaer, bijw., 508, 8236, enz., aldaar; - voegw., 1322, 1932, 9541, enz., toen, terwijl; - relat., 895, 2080, enz., waar. |
Aldat, bijw., 1217, ondertussen, toen; - voegw., 3097, zolang als. |
Alder, zie Aldaer. |
Aldustaen, bnw., 211, dusdanig. |
Alledaer, zie Aldaer. |
Alle gemene, zie Gemeen. |
Allewege, bijw., 2194, altijd, aanhoudend. |
Alnoch, bijw., 5039, alsnog. |
Als, bijw., 3588, geheel en al. |
Als(e), bijw., als... als, 1849, 2418, 4662, 8271, 8619, enz., zo... als. |
Als(e), voegw., 341, 9707, enz., toen; - 4793, 7792, 7806, alsof; - alse die met praed., passim, daar, omdat; |
| |
| |
- als te, 3243, 5797, 5883, 8597, 9589, om te, ten einde te; - 2239, 3607, namelijk; - als mettien, 935, meteen, terzelfdertijd; - als in allen stonden, 4891, juist terzelfder tijd. |
Also, bijw., 4822, eveneens; - 581, 1994, enz., zeer, in hoge mate; - also wel, 2667, immers; - also vele, 5446, voor zover. |
Also, voegw., also als, 583, 1043, 2138, enz., zoals; - 7907, toen. |
Alsulc, zie Sulc. |
Altehant, bijw., 1511, 1514, erz., plotseling, terstond. |
Altoe, bijw., 7272, ook, eveneens. |
Ambocht, ambacht, znw., 1964, 2968, 3019, ambt, bediening; - 4059, 4294, 9994, beoefening, arbeid; - 4089, taak, roeping. |
Anbringen, ww., 1024, ingeven, inspireren. |
Anderswaer, bijw., 4654, naar een andere plaats. |
Anebeden, ww., part. geanebeidt, 1581, 9128, 9626, aanbidden. |
Angaen, ww., intr. met dat. van pers., 659, 3707, 7471, aanvallen, kwellen, uitvallen tegen; - trans. 2946, aanvangen, beginnen te doen; - 5214, aanvaarden. |
Anguisse, znw., 5082, angst, gevaar. |
Ancomen, ww. met een pers. als onderw., 3820, enz., verschijnen; - met een zaak als onderw., 950, toekomen, geschieden; - 2365, 2670, 3118, 3177, enz., overkomen. |
Anleggen, ww. praet. anleide, 2887, aandoen, bewijzen. |
Anliggen, ww. met dat., 548, 636, 3676, aankleven, bevangen hebben, verbonden zijn aan; - 6675, aandringen bij. |
Anscijn, znw., 837, 935, 9384, aangezicht; - 3435, silhouet. |
Anscine, bijw., 5028, 8806, 8917, 9175, blijkbaar, duidelijk. |
Anteffene, znw., 9548, 9553, antifoon. |
Antrekken, ww. wederk., 3694, zich toeleggen op. |
Anvaren, ww., 5127, aanvallen. |
Anversien, ww., 447, aanzien, aankijken. |
Ards, zie Aerdsch. |
Areminc, znw., 6285, 7563, 8983, kleine arme, ongelukkige. |
Arem, zie Aerm. |
Aren, znw., 5764, arend. |
Arenborst, znw., 8345, boog. |
Artsch, zie Aerdsch. |
Ate, znw., 2554, spijs, eten. |
Auctoriseren, ww., 121, heilig verklaren. |
Avont, znw., 9274, 9617, 9674, 10358, vooravond, vigiliedag, dag voor een feestdag. |
| |
B
Baeliu, znw., 5416, rechter. |
Baerteert, berteert, te -, bnw., 1311, 1944, 8895, verschrikt, ontsteld. |
Ballie, znw., 2476, slagboom. |
Bant, znw., 1648, 8264, verband; - 8426, 9206, 9212, enz., boei; - 6946, druk, bezwaar; - der consiencien bant, 6002, het geweten; - bant van sentencien, 4123, banvonnis. |
Baraet, znw., 3466, bedrog. |
Baren, znw., 4245, kind. |
Barn, zie Borne. |
Barste, znw. met gen., 1056, 7677, 10145, gebrek, behoefte. |
| |
| |
Bedaerflijc, bnw., 1297, nuttig, voordelig. |
Bedarve, zie Bederve. |
Bedarven, zie Bederven. |
Bede(n), telw., passim, beide; - bede... ende, passim, zowel... als. |
Bederve, bedarve, znw., 484, 1549, 2465, 5034, voordeel, nut. |
Bederven, bedarven, ww., 1421, 4138, 8354, 10144, bezwijken, sterven; - 5543, verloren gaan. |
Bederven, onpers. ww. met dat., praes. bedaerf, praet. bedurste, 2207, 2571, 5077, 5952, nodig zijn, betamen. |
Bedieden, beduden, ww. trans., 931, 1418, 3482, verklaren, uitleggen; - 1657, vertellen, meedelen; - 292, 567, 579, betekenen. |
Bedouwen, ww., 8460, wegkwijnen, vergaan, 't besterven. |
Bedragen, ww. wederk., 2262, zich houden, 't maken. |
Bedregen, ww., 9348, beschuldigen. |
Beduden, zie Bedieden. |
Bedurte, znw., 4002, benodigdheid. |
Begaden, ww., 7312 verzorgen. |
Begaen, ww., trans., 8226, overvallen; - 3862, rondgaan. |
Begene, bijw., 1540, zeer, geheel en al; - niet beghene, 4952, volstrekt niets. |
Begeven, ww., trans., 8816, verlaten, in de steek laten; - 1065, 3458, verlaten, verzaken aan; - 3873, afleggen; - 4985, verloochenen, laten varen; - die werelt begeven, 928, 1789, afstand doen van de wereld, het kloosterleven aanvaarden; - sonder begeven, 4766, 5289, zonder ophouden, standvastig; - wederk., 1953, 10345, zich zelf afsterven, het kloosterleven aanvaarden; - deelw., begeven man, 1866, kloosterling. |
Beginnen, ww., praet. began, begonde, begonste, intr., 212, 928, 1219, 1702, 1724, enz., beginnen; - trans., 4800, doen beginnen, scheppen. |
Begomen, ww., 9430, opmerken, bemerken. |
Begorden, ww., een kint begort hebben, 9462, zwanger zijn. |
Begripen, ww., 340, 4794, aangrijpen, aanpakken; - 10086, 10109, 10113, aanvallen; - 4931, 6485, 7484, berispen, terecht wijzen; - 1178, vervullen, bezielen; - 6059, betrappen, overvallen. |
Behagen, ww., onpers., 6226, welgevallen hebben aan; trans., 7127, verkrijgen. |
Beheten, ww., praet. behiet, 4664, 4646, beloven; - 1046, voorspellen. |
Behouden, ww., praet. ind. behalt, praet. conj. behelde, 2921, 4171, 6123, behouden, bewaren, behoeden; - 7363, houden voor, beschouwen. |
Bejagen, ww., 854, 1484, 2160, 2681, 3196, 3278, 3382 enz., verkrijgen, verwerven, bekomen; - enen iet -, 7423, 8995, voor iemand anders iets verwerven, hem iets bezorgen, voor hem bewerken; - moet -, 7423, aanmoedigen. |
Became, zie Bequame. |
Bekennen, bekinnen, ww., praet. bekende, becande, part. bekent, becant, bekint, 734, vernemen, te weten komen; - bekent sijn, 31, 2798, 10400, weten, bemerken; - 3950, zien, aanschouwen; - 4101, bemerken, waarnemen; - 288, 391,
|
| |
| |
inzien, begrijpen; - 1347, 9855, erkennen. |
Bekeren, ww., trans., 290, 952, aanwenden, richten, leiden; - 1888, herstellen, genezen; - wederk., 3702, zich toeleggen op; - met an, 3526, zich toeleggen op; - intr., 94, 138, verkeren; - znw., bekering. |
Bekinnen, zie Bekennen. |
Becomen, ww., intr., 3133, 8904, ergens van bekomen, tot zich zelf komen, zich herstellen; - 3497, behagen, welgevallig zijn; - 3035, passen. |
Belanc sijn an -, 2519, afhangen van. |
Belien, ww., met acc., 4238, 8424, met gen., 1596, belijden. |
Belof, znw., 194, 3063, 3579, enz., belofte, gelofte; - int - hebben, trans., 1532, gelofte gedaan hebben van. |
Belopen, ww., 3941, kwellen; - 8456, verkrijgen. |
Bemoederen, ww., 8164, bemodderen. |
Bequame, became, bnw., 8054, aangenaam, liefelijk, heerlijk; - met dat., 908, 2942, 3155, 4600, 4850, 9947, dierbaar, aangenaam aan; - 8881, geschikt, bekwaam. |
Berechten, ww., trans., 6555, 9610, besturen; - 4058, terechtwijzen, leiden, in het goede voorgaan; - 4133, 5701, onderrichten; - 3015, berispen; - 5881, in orde brengen; - 6466, verzorgen, bezorgen; - wederk., 5796, zich gereed maken. |
Berouwen, ww., praet., berau, berieu, 3370, 8491, berouwen. |
Berst, znw., 712, borst, gemoed. |
Berteert, zie Baerteert. |
Besceet, znw., 10230, onderscheid; - 2526, juist oordeel, beleid; - 2556, 2559, billijkheid. |
Beseffen, ww., praet. besief, besieven, part. beseven, trans., 1261, 3022, achten, gevoelen; 8906, begrijpen; - 1630, 8267, 10175, bemerken, gewaar worden; - intr., 6582, besef, begrip hebben. |
Besien, ww., trans., 704, 5784, zien, aanschouwen; - 9219, zorg dragen voor; - wederk., 705, 5163, inzien, bemerken. |
Besitten, ww., part. beseten, 5793, belegeren; - 9535, aangrijpen. |
Beslaen in of met, ww., 8154, 8174, bedekken met. |
Besouken, ww., praet. besocht, besach, 483, bezoeken; - 6397, 7957, 8146, 8194, onderzoeken; - 1542, vragen; - 10263, vereisen. |
Bespaersen, ww., 7028, 7129, besprenkelen, bevlekken. |
Bestaen, ww., praet. bestont, bestoet, intr., 732, passen, betamen; - 1508, 7658, passen, nuttig zijn; - 2210, behoren bij; - trans., 2739, 3841, aanklampen, overvallen; - 5864, aanspreken; - 6440, 9685, beginnen, gaan; - 306, 1338, 3757, 5039, 5100, 5113, 5848, aanvaarden; - 5827, wagen; - 299, 1498, 3093, 9363, doen; - znw., 6443, doen. |
Bet, bijw., 95, 315, 1736, enz., beter, eer, meer; - bet werden, 9565, bevallen (van een kind); - bet of, 613, weg, aan een kant; - 885, verder weg. |
Bevaen, bevangen, ww., praet. bevinc, part., bevaen, bevangen, 4436, in de armen nemen, koesteren; - part. bevaen, bevangen in, met, 274, 444, 798, 5149, 5343, 9323, 9543, vervuld van, voorzien van, bevangen met; - 6968, omvangen; |
| |
| |
Bevangen, zie Bevaen. |
Bevelen, ww., praes. beveilt, 743, 769, 5070, enz., toevertrouwen; - 924, 5488, 7640, enz., aanbevelen; - ene ziele bevelen, 9590, de gebeden der stervenden verrichten. |
Bevinden, ww., 6385, uitdenken; - met an, 9546, vragen, ondervragen. |
Binden, ww., praet. bant, bonden, part. gebonden, 8420, 10036, binden, vastmaken; - 2137, samenvatten; - 5130, 9252, boeien, - 2202, 4892, beteugelen, bedwingen; - 6794, kwellen; - 817, verbinden; - 7319, verplichten. |
Bisaetse, znw., 3593, 3624, beurs. |
Bisant, znw., 5094, byzant, (meestal gouden) turkse munt. |
Bloc, znw., 4859, offerblok, geldkist. |
Blouwen, ww., 3315, 5132, 7521, 8505, slaan, kastijden. |
Boerde, znw., 10, 47, verdicht verhaal, roman. |
Borch, znw., 1729, dorp. |
Bordine, znw., 2486, 4298, last. |
Bore, bure, bijw., 1453, 1818, zeer; - ne bure wat, 5013, niet heel veel. |
Borne, barn, znw., 2144, 3953, water; - 9872, bron, fontein. |
Brant, znw., passim, gloed, vuur: - 2607, 2614, brandwond. |
Breken, ww., trans., 10437, doorbreken (van een zweer); - 4075, breken, te niet doen; - 2502, zondigen tegen; - 2423, bedwingen; - 9050, uitpersen; - intr., 2433, 3505, 9933, bezwijken, ophouden. |
Bringen, w.w., praet. brochte, part. brocht, bracht, passim; brengen, - 390, 3565, 3846, 8952, meebrengen meevoeren; - 1748, 4085, 5065, 6297, 9487, voortbrengen; - gedregen -, 2677, aandragen; - te voren -, 1334, voorleggen. |
Broken, ww., praet. brocht, 4215, buigen, neerbuigen. |
Buerse, znw., 3470, geheime bergplaats, kastje. |
Bure, zie Bore. |
| |
C
Chierhede, znw., 284, kostbaarheid. |
Cirorgien, zie Syrurgien. |
| |
D
Daer, bijw., 1409, toen; - voegw., 849, 1433, 2424, 5591, 6223, 7151, enz., toen, terwijl (toch); - 7416, maar; - relat., passim, waar; - der, vnw. bijw. 3690. |
Dal, int -, 9232, op de grond, beneden. |
Dan, zie Danen. |
Danen, dan, van danen, bijw., 807, 1639, 2878, 3853, 4551, 8272, van daar, weg. |
Danc, jegen sinen -, 2836, tegen wil en dank; - om sinen -, 4542, 4674, enz., om zijnentwil; - sijns danx, 3751, vrijwillig. |
Darst, zie Derst. |
Dartiendach, znw., 4755, Driekoningendag. |
Dat, vnw., 2e nv. onz., das, des, 2682, 8291, 8944, 9344, 9733, enz. |
Dat, voegw., 573, 2362, toen; - 3028, zoals; - 7483, omdat; - 10248, doordat; - 1499, zodat; - 524, 655, enz., opdat; - versterkend partikel, passim. |
De, aanw. vnw., 2427, 3456; - betr. vnw., 5377. |
Der, zie Daer. |
| |
| |
Derst, darst, dorst, znw., 711, 3941, 3943, 7412, 9110, 10144, dorst; - 8399 verlangen. |
Des, vnw., zie Dat. |
Dichten, ww., 88, samenstellen, schrijven. |
Die, dat. van du, pers. vnw., 3204, 4125, 7053, 9963, 10418, 10522. |
Dief, znw., 786, 2939, rover, booswicht. |
Dien, dyen, ww., praet. dyede, part. gedegen, 1209, 1216, 1708, 1794, 1961, 2227, 2475, 6938, 10099, uitdijen, groeien, aanwassen. |
Dierne, znw., 2393, dienstmaagd. |
Dies gelijx als, voegw., 4695, alsof. |
Dietsch, bnw., 133, 894, 1786, Vlaams (en Brab.). |
Dinc, znw., passim, aangelegenheid, zaak; - 2148, 2300, ter omschrijving; - devotelike -, 2116, godsvrucht; - in gere maniere van dingen, 3313, op geen enkele manier; - in genen dingen, 9079, op geen manier. |
Dinken, ww., praet. docht(e), trans., 9709, bedenken. |
Dinken, ww., praet. dochte, 215, 387, 735, 1154, 1297, 1315, 1317, 2723, 2893, 2902, 3317, 3837, 4138, enz., dunken, toeschijnen, vóórkomen; - met pers. in acc. en zaak in gen., 9513, indachtig zijn. |
Dochte, praet. van dinken (denken), dinken (dunken), dogen (dulden), dogen (deugen); zie aldaar. |
Doen, ww., 2e pers. praes. does, praet., 2e pers. daets, 3e pers. deit, mv. daden, conj. dade, hulpww., drukt de tijd uit van het ww. waarmee het is verbonden, 954, 1625, 2095, 4594, 5217, enz.; - 433, 10439, zijn; - trans., verbonden met een acc. ter omschrijving van een ww., 3337, 10307; - met in, 2123, zich toeleggen op; - met te, 4594, 6898, zich er toe zetten; - met up, 4658, aanvallen. |
Doen, znw., 1054, 2097, 6036, enz., het handelen, daden; - 1135, 1313, 1705, 2465, enz., zaken, aangelegenheden; - 1171, 3509, 6981, enz., wijze van handelen, manier van doen; - omschrijving 2137, 3360, 8920, enz.; - 2373, 2465, 3502, enz., nut, voordeel, steun. |
Doerselen, znw., 514, lompen, slechte kleren. |
Dogedachtichede, znw., 264, edele daad, liefdedienst. |
Dogen, ww., praet. dochte, 670, 2296, 3334, 9915, enz., dulden, lijden. |
Dogen, ww., praes. dooch, praet. dochte, 1154, 2814, 8246, 9509, enz., deugen, van kracht zijn, helpen. |
Dole, znw., 8129, geestvervoering. |
Domen, ww., 5811, beoordelen. |
Dompelike, bijw., 8736, onachtzaam. |
Doot, znw., 7749, versterving. |
Dorst, zie Derst. |
Dorvinden, ww., 5703, begrijpen. |
Dorwassen, ww., praet. dorwies, 7421, groeien door. |
Dragen, ww., imper. drach, draegt, part. gedregen, gedragen, 465, 1098, 7298, 7305, 7316 enz., dragen; - 1886, 3176, 4447, enz., brengen; - 168, 3400, 4768, 4830, enz., toedragen; - 8956, hebben, bezitten; - 9496, voortbrengen; - 4753, 8173, enz., koesteren; - 1666, 9303, 10419, voeren, leiden. |
| |
| |
Dueren, ww., 9838, van streek brengen, bezorgd maken. |
Dustaen, dusteen, aanw. vnw., 348, 1314, 2126, 3739, 5247, enz., dusdanig. |
Dusteen, zie Dustaen. |
Duuts, znw., 133, Opper- en Nederduits. |
Dwaen, ww., praet. dwouch, part. gedwegen, 817, 2571, 2600, 7140, 7221, 7285, 8998, 10173, 10319, 10338, wassen. |
Dwingen, ww., praet. dwanc, 238, 1233, 3290, 5072, 9104, kwellen, pijnigen; - 108, 5009, bedwingen, overmeesteren. |
| |
E
Ebben, zie Hebben. |
Echt, bijw., 377, 939, 1194, 2031, 5772, 5882, 6965, 8208, daarna, vervolgens; - 1214, 4134, wederom, opnieuw; - 1252, 10386, op hun, uw beurt; - 2719, 5481, 6586, 7048, inderdaad. |
Echter, bijw., 4555, daarna. |
Eenpaerlijc, bnw., 342, 1561, 4889, 6931, aanhoudend, voortdurend. |
Eerlijc, bnw., 5568, eerbiedwaardig. |
Eerlike, bijw., 3120, heerlijk. |
Eersch, zie Aerdsch. |
Eesch, znw., 1468, verlangen; - sonder -, 4936, zonder tegenstribbelen. |
Effen, bnw., 6247, onpartijdig. |
El, vnw., el niet, 8, 2144, 2257, 5401, enz., niets anders, anders niets; - nient el, 2316, niets anders; - el eneghe, 8688, enig andere; - el niewer, 10492, in niets anders. |
Emer, znw., 8642, emmer. |
Ende, voegw., 2264, terwijl; - 3045, indien; - ende want, 3249, 8250, omdat - relat., 104, 1417, enz., die, wat. |
Engien, znw., 7095, kunstvaardigheid. |
Erdsch, zie Aerdsch. |
Erehande, onb. vnw., 6333, (een) zekere. |
Erre, bnw., 687, 5514, boos, vertoornd. |
Ersatre, znw., 2587, 2645, 2648, geneesheer. |
Erste, znw., 10155, sluimering. |
Ertsch, zie Aerdsch. |
Evel, znw., 827, 836, 853, 2131, 4262, 5058, 6774, enz., kwaad, kwaal, ziekte, ramp; - groot -, 9840, vallende ziekte. |
| |
F
Falise, znw., 3938, bergpad. |
Figure, znw., 7769, gestalte, gedaante; - 7023, lichaam; - 4251, beeld. |
Filosofie, znw., 6401, wijsheid. |
Fisicien, fisisien, znw., 2603, 3888, 3897, 9438, geneesheer. |
Fosseit, znw., 4348, kuil. |
Freren, znw., 2047, 9618, Ordebroeders; - - minre, 8383, Minderbroeders. |
| |
G
Gaen, ww., praet. ganc, passim, gaan; - 2372, handelen, te werk gaan; - met om, 158, 6716, najagen; - met hem doen -, 5893, ontvangen, opnemen; - znw., 3847, 7879, enz., tocht, weg. |
| |
| |
Gaydoot, znw., 5897, plotselinge dood. |
Gaylike, bijw., 5889, plotseling. |
Ganc, znw., 784, 2741, 3190, 5050, tocht, weg; - 2690, 3544, loop, manier van doen; - 7743, voortgang; - 10409, vermogen om te gaan; - den - doen, 638, gaan; - den - zetten, 2973, wandelen. |
Garenst, zie Gerne. |
Garsoen, znw., 6306, dienaar. |
Gebaren, ww., 4592, geraas maken. |
Gebede, znw., 3522, verzoek; - stont in -, 10317, was een bedevaartplaats, kapel. |
Gebieden, ww., passim, bevelen; - 9605, meedelen; - 3677, besturen; - 2663, scheppen (van God); - 1830, aanbevelen. |
Gebreken, ww., trans., 8102, verbreken, vernietigen; - intr., 2037, 2852, 3998, 7627, ontbreken, missen; - 884, verslappen; - onpers., 2025, 3816, 10143, ontbreken, missen. |
Gebuur, znw., 3878, dorpsbewoner. |
Gedinken, ww., praet. gediochte, part. gedacht, intr. met gen., 865, 3139, enz., denken, indachtig zijn; - trans., 1186, overdenken, bedenken; - wederk., 10417, zich herinneren, gedenken. |
Gedochtich, bnw., 1240, geduldig, verdraagzaam. |
Gedogelike, bijw., 8156, goedig, beheerst. |
Gedogen, ww., gedocht, 2334, 2629, 4345, enz., dulden, lijden, verduren; - 847, 2376, 3040, 3210, 4562, 5801, 8136, enz., gedogen, toelaten, toestaan. |
Gedragen, ww., 210, dragen, uithouden; - 1413, baren, voortbrengen. |
Gedwas, znw., 2460, 8292, dwaasheid, ijdelheid, zinsbegoocheling. |
Geest, znw., 987, begrip, aanvoeling, inleving. |
Gehende, bijw. 9048, nabij; - 7779, vastgegroeid aan. |
Gehitten, ww., 6151, slagen in. |
Geliggen, ww., met aen, 4724, 9907, eigen zijn aan, verbonden zijn met; - 7351, van belang zijn, te betekenen hebben; - met in, 7030, aanwezig zijn in; - met up, 9319, vallen op. |
Gelijc, voegw., - als, 2176, als, evenals; - 4835, 6839, 7781, alsof; - of, 1948, 4737, alsof. |
Gelike, znw., onz., 362, 368, gelijkheid, gelijkenis; - 4575, uiterlijk voorkomen, beeld; - vrouw., 1643, 2453, 3988, beeld, gedaante; - 7606, model; - 4739, overeenkomst, samenstemming; - in der -, 4256, op dergelijke wijze, eveneens, zelfs. |
Gelooflijc, gelovelijc, bnw., 1172, 1691, 2073, 7073, enz., aannemelijk, betrouwbaar; - gelovelike maniere, 7380, geloofwaardigheid. |
Gelooflicheit, znw., 5675, betrouwbaarheid; - 5682, geloof. |
Gelove, bnw. 7328, geloofwaardig(?) |
Gelovelijc, zie Gelooflijc. |
Gemac, znw., 28, 50, levensgenot, weelde; - 1798, 2026, behoefte, het nodige; - met gemake, 4515, 5571, rustig, al rustend. |
Gemeen, bnw., 1760, 2589, gemeenschappelijk; - 487, gezamenlijk; - 2864, 6214, gewoon; - alle gemene, 1232, 2769, allen. |
Gemeente, znw., 580, gemeenschap. |
Genade, znw., 3195, 3357, 10497, enz., barmharigheid, vergiffenis; |
| |
| |
- 9148, hulp; - 850, ootmoed, voorkomendheid; - 7490, dank; - up -, 4239, ootmoedig. |
Genadicheit, znw., 2168, genade; - 10271, bijstand, hulp; - 6064, vergiffenis; - 5990, hemel, zaligheid. |
Genaken, ww., 52, 95, naderen, aanbreken; - 6271, aanraken; - 960, deelachtig worden, geraken tot; - 2684, ten deel vallen. |
Genesen, ww., intr. met gen. of van, 253, herstellen; - 9405, 9409, 9423, 9454, 9505, 9511, verlost worden van, bevallen (van een kind); - trans., 8763, bevrijden, redden. |
Genoegen, genougen, ww., wederk., 1015, zich tevreden stellen met; - 3974, voldoende zijn; - 6312, voldoen, behagen; - trans., 1105, behagen scheppen in. |
Genougen, zie Genoegen. |
Geprant, zie Geprinden. |
Geprinden, ww., part., geprant, 9999, vatten, grijpen. |
Geproeven, geprouven, ww., 5442, bewijzen; - 2437, beproeven, deugdelijk bevinden. |
Geprouven, zie Geproeven. |
Geraect, bnw., 6406, zich bevindende, zijnde. |
Gere, znw., 6546, begeerte, verlangen; - 9106, toegenegenheid. |
Gerenst, zie Gerne. |
Gerne, bijw., passim, gaarne; - 6878, veelal, gewoonlijk, - superl. gerenst, garenst, 499, 7495, het liefst. |
Gerochte, znw., 9354, gerecht, overheid, prefect. |
Gesate, bnw., 206, 1244, ootmoedig, eenvoudig, waardig. |
Gescien, in den gesciene, 4718, alzo, daarbij. |
Gecele, geselle, znw., 2373, gesel; - 10131, kastijding. |
Geselle, zie Gecele. |
Gestaden, ww., 78, believen, genoegen doen. |
Gestaen, part., - zijn, 4872, 8575, 9618, staan. |
Gestaerken, gestarken, ww., trans., 2691, bevestigen; - intr., 6669, sterk worden, genezen. |
Gestarken, zie Gestaerken. |
Gesticht, znw., 1554, 3484, bouwsel, woning, hut; - 8386, bisdom. |
Getelen, ww., 770, gedaan krijgen. |
Getide, znw., 4503, 5552, 10387, getijden, breviergebed. |
Getroosten, ww., trans., 2764, bemoedigen; - wederk. met gen. of met up en an, 1541, 3857, 5309, vertrouwen op, vertrouwen stellen in. |
Getrouwe, bnw., 8839, gelovig; - znw., 7405, gelovige. |
Gevadre, znw., 81, vriend; - 8422, geestelijke vader, biechtvader. |
Gevallen, ww., met dat., praet. gevel, geviel, 179, 633, 842, 1183, enz., gebeuren, overkómen. |
Gevoelike, bijw., 5385, tastbaar. |
Gevouch, znw., 6337, eniging; - 2221, 2246, wat iemand voegt of past; - int -, 3219, behoorlijk; - na sijn -, 7084, naar zijn wens, op zijn verlangen. |
Gewachten, ww., 10234, beschermen, vrijwaren. |
Gewagen, ww., met gen. of acc., praet. gewouch, part. gewagen, 178, 201, 1492, 1606, 8473, 9563, gewagen van, zeggen, spreken over. |
Gewandrich, bnw., 207, inschikkelijk. |
Gewegen, ww., 2762, op de weg plaatsen. |
| |
| |
Gewelt, znw., passim, macht, kracht; - in sine - 10402, het gebruik van het verstand; - buter - sijn, 4000, niets vermogen. Zie Gewout. |
Gewerke, znw., 3096, 3790, 4118, 4716, enz., uitwerking, werken, daden; - 972, aanleg; - 896, bouwmateriaal. |
Gewerren, ww., 3878, beroeren. |
Gewillich, bnw., 2885, vurig. |
Gewillicheit, znw., 6643, vurigheid. |
Gewillike, gewilleke, bijw., 698, 2189, 3880, uit eigen beweging, vrijwillig; - 1406, 1411, 1464, gaarne, vol toewijding, vurig, vol genegenheid. |
Gewinnen, ww., praet. gewan, 708, 829, 1405, 3408, enz., verkrijgen, terugkrijgen; - lief -, 3744, lief krijgen; - in groter werde -, 8222, vereren. |
Gewout, znw., passim, macht, kracht; - 9101, invloed; - met -, 6638, 9687, uit alle macht; - met groter -, 1594, krachtig; - in sijn - comen, 10034, zijn volle vrijheid krijgen; - in sijn - hebben, 997, bezitten. Zie Gewelt. |
Gichte, zie Gifte. |
Gifte, gichte, znw., 148, 242, 4170, 8396, gave, genade, hulp. |
Gliden, ww., 3547, instorten. |
Goede, znw., 104, 6362, goedertierenheid; - 1852, 3727, kostbaarheid, voortreffelijkheid. |
Goedertierheit, znw., passim, edelaardigheid, edele gezindheid, - 107, 2525, vroomheid, godvruchtigheid; - 337, genade, barmhartig - heid. |
Goet, bnw., 467, 2190, 2669, enz., heilig; - 1068, eerbiedwaardig; - 731, fijn. |
Goet, znw., 15, 210, 267, 773, 1798, 1828, enz., bezitting, goederen; - 3863, prijs, vergelding; - 3445, 3695, 3807, 5356, enz., goedheid, deugd. |
Gond, zie Gone. |
Gone, gont, gond, aanw. vnw., 594, 2108, 6685, 6694, 8185, 9483, 10177, enz., die, dat; - tgone, bepal. aank. vnw., 7469, dit. |
Gont, zie Gone. |
Graken, ww., 4608, grauwen, krieken. |
Graveren, ww., 7461, achteruitgaan, verergeren. |
| |
H
Hachten, zie Achten. |
Haer, bezitt. en wederk. vnw., verbogen vorm hare en haerre, passim, haar, hun. |
Hagel, znw., 7147, hagelbui. |
Handelen, ww., 7804, 7805, aanraken, betasten; - met van, 9017, spreken over. |
Hant, znw., 9082, 9169, kracht, macht; - in der -, 495, bij de hand, voorhanden; - (al) te -, 1011, 1511, 1514, 1834, enz., terstond; - te handen, 8425, terstond; - onder hande ebben, 2048, bezig zijn met; - in - (enes) gaen, 2608, zich onderwerpen, de raad (van iemand) volgen. |
Harde, zie Herde. |
Hare, bijw., 5485, hierheen, hier; - nu - nu dare, 10450, heen en weer. |
Harnasch, znw., 1804, benodigdheden, bagage. |
Hebben, ebben, ww., praes. 3 enk. hevet, heeft, heift, heef, 3868, 3877, 3756, 10177, praet., (h)adt, (h)adden, passim; hebben, - 5785,
|
| |
| |
houden; - 9853, 10243, enz., bezitten. |
Heerde, zie Herde. |
Heine(n), hen, bijw., 3266, 3950, 5048, 8768, heen, weg. |
Helpen, ww., praet. halp, 2024, 6772, 9149, helpen, - met van, 2606, afhelpen van, hulp verlenen in. |
Helt, znw., 9689, helft. |
Hemelijc, bnw., 5665, 6069, 7033, gemeenzaam; - 2725, 6008, 6076, vertrouwd, intiem; - 7226, gunstig gezind; - 623, 2866, 3447, 4092, geheim, verborgen. |
Hemelicheit, znw., 2429, 5472, 6083, 6318, vertrouwelijke omgang, vriendschap; - 1704, 5443, 6078, 7065, geheim; - 5414, geheim vertrek. |
Hemelike, bijw., 4778, vertrouwelijk; - 2925, 3439, 4995, enz., heimelijk; - 8717, zachtjes. |
Hen, zie Heine. |
Herde, heerde, znw., 4152, 4372, 6290, 10232, herder. |
Herde, harde, bijw., passim, zeer; - na, 894, ongeveer. |
Heten, ww., praes. heet, het, praet., hiet, 2484, 4482, 7467, enz., noemen, achten; - 753, 1415, 1473, 1987, 1995, enz., bevelen, aansporen. |
Hi, pers. vnw., dat. mv. hem, 1836, 5017, en hen, 43, enclitisch ook acc. mn. enk. - em, 261, 1463; dat. mv. - em, 1828, 7615, acc. mv. - ne, 5130. |
Hie, pers. vnw., 3411, 4587, 7124, hij. |
Hoe... also, bijw., 2817, zoveel... als. |
Hoede, znw., 2516, 2786, 9297, 9298, bewaking, bescherming, wacht; - 3712, schroom; - in sire - staen, 2318, op zijn hoede, waakzaam zijn; - bevelen uptie -, 9298, overgeven om te bewaken. |
Hof, znw., 2382, tuin; - 3318, 3337, paleis; - 4386, 4530, 4547, erf, klooster. |
Honderhorich, zie Onderhorich. |
Hoymaent, znw., 7982, Juni. |
Honderhorichede, zie Onderhorichede. |
Hoofdoen, ww., 2693, afdoen, uittrekken. |
Hooft, znw., thoofde comen, 4685, ten einde komen. |
Horen, ww., praes. 3e pers. enk. en imper. hoort en hort (140, 668, 5693, 6303, 7409, 8033); - 1087, verhoren; - messe -, 991, de H. Mis bijwonen; - znw., 245, 9797, 9837, het horen, gehoor. |
Horten, hurten, ww., 5356, 8859, 9069, stoten, duwen, heen en weer slingeren. |
Houde, znw., dor de Godshoude, 8484, om Godswil. |
Houde, bijw., 1994, 4982, 8595, 8874, spoedig, terstond; - houder, 3667, 3729, 9779, beter, liever, eerder. |
Houden, ww., praet. helt, helden, hilt, hilden; trans., 2149, 2330, 3020, 5004, enz., bewaren; - 5067, 6069, 9213, houden, achten, schatten; - 192, 644, 935, 1165, 1362, 1493, 1661, enz., houden, onderhouden; - 6186, vasthouden; - 4756, 7869, 9617, feestelijk gedenken, vieren; - wederk., 5742, blijven; - met aen, 2977, 9259, zich richten naar, zich houden aan, zich verlaten op; - spot -, 1030, de spot drijven. |
Hoverhorichede, zie Overhorichede. |
Huegen, ww., intr., 7833, verlangen naar; - onpers., 2702, verlangen. |
Hurten, zie Horten. |
| |
| |
| |
1(Y)
Inadren, znw., 163, inborst. |
Inderst, inrest, bnw., 4883, 5479, 6157, binnen zijnde, inwendig. |
Indien, bijw., 3898, 8756, in die tijd, toen; - 10332, intussen; - indien dat, voegw., 1135, terwijl. |
Inrest, zie Inderst. |
Yser, znw., 7792, ijzer; - 700, ijzeren boeien. |
| |
J
Jagen, ww., trans., 68, vervullen; - 3080, 3226, 4750, 5138, begeren, er op uit zijn, streven naar. |
Jegenworde, te(n) jegenworde(n). 6170, 7237, tegenwoordig. |
Jegenwordich, bnw., 6249, tegenwoordig; - 6265, toegekeerd naar, open voor. |
Jonge, znw., 2808, leerling, volgeling. |
Juchtich, bnw., 6676, 8016, 9894, verlamd, lam. |
| |
K(C)
Calende, znw., 7969, 7981, de eerste dag der maand. |
Capiteel, zie Capitel. |
Capitel, capiteel, znw., 2012, 2029, 2040, 2046, 3031, 6256, 8679, ordesvergadering; - 2054, vergaderzaal. |
Karitate, znw., 109, 2553, 3406, 4064, enz., liefde, liefdedienst; - 417, liefdegift, aalmoes. |
Castien, ww., trans., 1224, 3350, 4193, kastijden, straffen; - intr., 1220, 2044, 3221, 4629, 4974, 6544, enz., leren, prediken; - 9583, er toe brengen; - wederk., 10119, zich verbeteren. |
Keer, znw., 2717, terugkeer; - ten kere, 873, ter zijde; - 4147, 5479, terug; - in allen kere, 2242, 3155, 4205, 9903, op alle manieren; - in genen kere, 10492, volstrekt niet; - - doen, 8272, terugkeren. |
Kennen, kinnen, ww., praet. cande, keenden (7288), trans. 810, 1629, 1940, 7370, kennen, van nabij bekend zijn met, waarnemen; - 2763, 3161, 4780, 9637, weten; - 5022, inzien, begrijpen; - 7571, belijden, erkennen; - te kenne(n) geven, 6028, 7072, bekend maken. |
Keren, ww., trans., 84, 1122, 1856, enz., keren, wenden, omkeren; - 7893, brengen; - 4219, in verband brengen; - 3981, 4880, 7484, 8407, verklaren, uitleggen; - 719, 4201, 4257, 4268, geven, uitkeren, uitbetalen; - wederk., 1621, zich omkeren; - 177, 232, 409, 1844, enz., zich wenden tot, zich toeleggen op; - 338, zich verwaardigen; - 7308, zijn vertrouwen stellen in; - intr. 5923, zich richten, keren; - 904, gaan; - 321, 842, 3224, 5096, enz., terugkeren; - tsire herte -, 185, in zich zelf keren; - znw., 10488, bekering. |
Kinnen, ziè Kennen. |
Clage, znw., 6377, klacht, bedrukte woorden; - 5427, lijden. |
Clagen up, ww., 10413, smeken tot. |
Clergie, znw., 6402, geleerdheid, wetenschap. |
Clerc, znw., 1568, 7648, 8416, 9043, geestelijke; - 1872, 6893, geleerde, geneesheer. |
| |
| |
Cliven, ww., 3076, 7706, 8526, klimmen. |
Cnochten, ww., 10298, knopen, verbinden. |
Comen, ww., praet. quam, cam, part, comen, intr., passim, komen; - 9045, worden; - te voren -, 7714, 8121, verschijnen; - 394, 5603, te binnen schieten, voor de geest komen; - met dat., 1524, 4741, 10394, toe komen, geworden; - met an, 5201, zich onderwerpen aan; - 6791, aanraken; - met up, 246, 405, treffen, tegenkomen; - met in, 5267, er toe komen; - - ten beginne, 399, aanvangen; - onpers., 4195, 10448, gebeuren. |
Connen, ww., praes. 1e en 3e pers. enk. can, 2e pers. mv. cont; praet. 3e pers. enk. const, conste, conde, 3e pers. mv. conden, 290, 391, 952, 1919, 2732, 2988, 3034, 3298, 3560, 3872, 4056, 5401, 7174, kunnen, weten. |
Convent, covent, znw., 2866, klooster; - 1270, 1280, 1718, 2498, 3233, gezelschap, volgelingen; - Roomsch -, 2092, het pauselijk hof. |
Covent, zie Convent. |
Cracht, znw., 316, 1853, 2074, enz., macht; - 5704, betekenis, diepzinnigheid; - met gen., 2294, hevigheid. |
Crancheit, znw., 158, 636, zwakheid, wekelijkheid, lust. |
Creyere, znw., 6813, 7737, verkondiger, heraut. |
Crepel, bnw., 5930, 6665, 6699, 6759, gebrekkig, samengetrokken, verwrongen. |
Cruust (cruset), bnw., 1867, gekruist, het kruisteken dragend; - - ordine, Orde der Kruisheren. |
| |
L
Lachter, znw., 5832, 10296, schande; - 2824, 3038, smaad, smaadwoorden. |
Laden, ww., praet. loet, trans., 3211, beladen, belasten; - 10088, opstapelen; - 6092, voorzien van, vervullen; - 8017, zich op de hals halen, opdoen (een ziekte). |
Lage, znw., 8224, 8229, een in hinderlaag liggende troep. |
Lac, znw., 10229, gebrek, mankement. |
Lanc, bnw., passim, lang; - 8436, eeuwig; - bijw., - so meer, 800, hoe langer hoe meer; - znw., eer yet -, 1168, 8270, eerlang; bin(nen) langen, 3172, 9577, gedurende, in lange tijd; - binnen langen te voren, 7685, sinds lange tijd; - in langen, 3900, in lange tijd; - vor lange, 3189, na enige tijd. |
Laten, ww., trans. 3540, 4508, laten; - 593, achterlaten; - 317, 6738, verlaten; - 2576, 3060, 3179, enz., nalaten; - 2967, afstand doen van; - - bliven, 7705, verlaten; - hem - genoegen, 1015, 3974, tevreden zijn met; - optatief hulpww., 10417. |
Laweit, znw., 2359, lauwheid, verzachting. |
Leden, ww., praet. leet, lede, leedde, part., geleet, 716, 1022, 1132, 1342, 2777, 2878, 4321, 5642, enz., leiden, voeren; - 878, plaatsen, brengen. |
Leec, znw., 18, 1765, wereldlijk persoon; - bnw., 1475, niet in de clericale stand opgenomen; - 360, 1658, 1983, ongeletterd. |
Leggen, ww., praet. leide, part. geleit,
|
| |
| |
passim, leggen; - 8887, liggen, leggen; - met an, 3899, 8890, besteden, te koste leggen; - onder sine voete -, 1861, vertrappen. |
Leinen, ww., 3480, leunen, rusten. |
Leitsage, znw., 10531, leidsman. |
Leken, ww., praet. lac, 9162, vloeien. |
Lecgen, zie Liggen. |
Lesen, ww., 2100, verzamelen; - int herte -, 2452, in zich opnemen. |
Lettre, znw., 6123, briefje, geschrift; - lettren, 1974, 8388, 8677, brief, brieven; - 5723, letteren, geleerdheid; - 152, het lezen en schrijven. |
Letuwarie, znw., 1882, likkepot, medicijn. |
Levend, bnw., 4720, levend, levenwekkend? - levende maken, 2455, opwekken, ten leven wekken; - levende dagen, 7217, levensdagen. |
Liden, ww., praet. leet, lede, ledde, part., leden, intr., 1832, 5520, enz., gaan; - 1502, 2087, 2911, enz., voorbijgaan; - trans., 515, doorbrengen. |
Lierwanghe, znw., 835, wang. |
Liggen, lecgen, praes. leget, leigt, leicht, praet. leide, lach; part. geleget, geleit, passim, liggen; - 1605, 2128, 3418, enz., verblijven, zijn; - 2040, 2055, plaats hebben, geschieden; - met an, 5224, 6150, eigen zijn aan, of met veranderd onderwerp: hebben, bezitten. Zie Leggen. |
Lijftucht, znw., 2020, voedsel, lijftocht. |
Line, znw., 1017, 6799, 8757, 8805, touw, koord; - an ene - spelen, 6048, op één lijn staan. |
Luchter, bnw., 7547, 8343, 9647, 9667, linker. |
Lusen, ww., 4746, schuilen, ergens in verblijven. |
Lusticheit, znw., 7259, list. |
| |
M
Mach lichte, bijw., 3319, misschien. |
Macht, znw., passim, kracht, macht, vermogen; - 100, 1482, schriftelijke goedkeuring; - in de -, 3256, uit kracht, krachtens; - - hebben, 208, vermogen. |
Maer, voegw., passim, maar; - - dat, voegw., 10061, behalve dat; - bijw. 7302, vooral, nog meer. - |
Maerken, zie Merken. |
Makere, znw., 1943, dichter. |
Manier(e), znw., 2918, 3371, 8329, 8684, handelwijze, levenswijze, handeling, toedracht; - 1267, 1557, 1685, enz., vorm, wijze, manier; - 1143, 5304, aard, natuur; - 8481, wonderlijk iets; - in alre -, passim, geheel. |
Marbersteen, znw., 3956, rotssteen. |
Mare, znw., 1057, gerucht. |
Mare, bnw., 7032, bekend; - 1891, 2042, 3431, 4971, 7882, 7809, beroemd; - 926, dierbaar; - - hebben, 2789, 6068, hoogachten, waarderen, beminnen; - hem - maken, 4098, zich zelf roemen. |
Maronnier, znw., 4987, schipper. |
Mattintijt, znw., 2301, 10364, tijd van de metten of van het nachtelijk koorgebed; - 4416, 's morgens vroeg. |
Maziere, znw., 5303, scheidsmuur. |
Medewaert, zie Middewaert. |
Medicien, znw., 823, geneesheer. |
Medicine, znw., 838, geneesmiddel. |
| |
| |
Meest, bnw., 2389, grootst; - bijw., 905, vooral; - 6179, zo goed mogelijk; - znw., 3074, de grootste. |
Meester, znw., 2583, 9912, arts, geneesheer; - 1682, 7360, leraar. |
Meisnieden, mesnieden, znw., 5852, 8713, 9352, 9728, huisgenoten. |
Mecken, zie Micken. |
Menen, ww., 3776, gaan. |
Mensceit, znw., 6046, menselijke natuur; - na -, 6212, menselijkerwijze. |
Menscelijcheit, znw., 237, 1192, 2246, menselijke natuur; - 7789, mensheid. |
Mergen, ww., 4547, vermaken. |
Merken, maerken, ww., imper. merct, merket, 2180, tekenen, aanduiden; - 1123, 3671, beschouwen; - 41, 1073, 2769, 8818, enz., letten op, opmerken; - 11, 366, 1672, begrijpen, inzien, verstaan; - znw., 4299, 7995, beschouwing; - 5762, inzicht. |
Mesdach, znw., 9990, dag waarop men verplicht is de H. Mis bij te wonen, verplichte feestdag. |
Mesmaken, ww., 2384, kastijden. |
Mesnieden, zie Meisnieden. |
Messcien, ww., 1420, overkómen (van iets kwaads). |
Mesvallen, ww., praet. mesvel, mesval, 4137, 9799, een ongeluk krijgen. |
Mesvoeren, ww., 5132, mishandelen, beledigen. |
Meureulijc, bnw., 4437, teder. |
Middewaert, medewaert, znw., 7010, 8349, 9688, midden. |
Mids, bijw., 2881, 4501, 5122, 5180, enz., midden. |
Micken, mecken, ww., intr., 8582, zoeken; - 2706, 5549, 6472, 6970, enz., acht slaan op, zorgen voor, aandachtig toezien; - 657, 6908, voorhebben met, van plan zijn; - trans., 8833, zien, bemerken; - 7209, uitdenken; - 3184, vermoeden. |
Mingen, ww., 2215, mengen; - 6348, verkeren, omgaan. |
Mibister, minster, znw., 1963, 3061, 7679, titel van provinciale en generale overste der Minderbroeders. |
Minster, zie Minister. |
Misselijc, bnw., 132, 6341, 6804, 6812, verschillend, allerlei. |
Misselicsins, bijw., 3446, 10449, op allerhande wijze; - 7920, op veel plaatsen. |
Moet, znw., 710, toorn; - 721, 1005, 1299, 2121, enz., gemoed; - 1350, karakter, aard; - 5592, 5595, zin, gedachte; - 287, verstand; - 1343, bedoeling; - 2748, 8720, vertrouwen; - met moeten, 8165, opgewekt, vertoornd. |
Moeten, ww., praet. moest, most 338, 630, 3217, enz., mogen, vermogen; - 4747, omschrijving van het ww. |
Mogen, ww., praet. mochte, machte, 457, 490, 678, enz., kunnen, vermogen, macht hebben; - 9991, mogen. |
Muedre, znw., 5220, 8166, 8174, 8581, modder, slijk, stof. |
Muelne, znw., 8735, 8740, 8750, molen. |
Muereulike, bijw., 4045, teder. |
Muerew, bnw., 5659, 7613, zacht, teder. |
| |
N
Naerroupen, ww., 3007, reclameren, bezwaar maken. |
Naest, bijw., 89, heel van nabij,
|
| |
| |
getrouw; - 730, 1902, vlak op, op; - voorz., 6952, vlak na; - - dages, 8280, 's andere daags; - daer -, 327, daarop volgend. |
Naken, ww., 460, naderen; - 1246, ten deel vallen. |
Name, znw., 3002, inzicht, bedoeling; - onder -, 3788, op naam, op titel van. |
Nap, znw., 10246, schotel. |
Narenst, zie Nerenst. |
Narenstelike, zie Nerenstelike. |
Nature, znw., 4313, wezen, aard; - 2204, 2672, lichaam. |
Natuurlicheit, znw., 4311, eigenschap. |
Neder, bnw., 238, lager. |
Nedercleet, znw., 736, 2877, 3424, 7027, 7282, 7561, onderkleed, dat slechts de onderhelft van het lichaam bedekt, lendenkleed. |
Nerenst, narenst, znw., 111, 1351, 1977, 2428, 4388, 5279, 8059, 8890, ijver, vlijt, toeleg, ernst; - 4824, gestrengheid; - 8200, aandrang; - bnw., 115, 5325, ijverig. |
Nerensteleke, zie Nerenstelike. |
Nerenstelike, narenstelike, nerensteleke, bijw., 2507, 2988, 6459, enz., naarstig; - 1344, 2124, 2432, 2605, dringend, vurig, ernstig; - 4991, standvastig; - 5313, nadrukkelijk. |
Nerensticheit, znw., 7710, ijver, opgewektheid. |
Netten, ww., 6806, nat maken. |
Neve, znw., 3538, familielid. |
Niden, ww., 3710, zijn zinnen zetten op. |
Nieden, ww., 7020, slaan, (om-) klinken. |
Niet, bijw., passim, niet; - 55, 1098, 2257, enz., niets; - -... maer, 2250, 7935, 8103, niet alleen... maar ook. |
Niewer, bijw., 156, 5010, nergens; - 4467, 8474, nergens heen, nergens in. |
No, bijw., passim, noch; - - niet, 726, noch iets; - - weder... -, 725, 2501, noch... noch. |
Noch, bijw., 6241, zelfs. |
Nochtan, bijw., passim, nochtans; - 473, 9351, dan nog; - 5457, zelfs; - - dat, voegw., 6383, 9334, hoewel. |
Nochtoe, bijw., 287, 391, 1565, 2058, enz., toen nog, tot nog toe, nog. |
Noot, znw., 1848, 2143, 3889, enz., het nodige, het noodzakelijke, behoefte; - 1204, droefheid, kommer; - - hebben, 2395, 4938, 5007, 8485, nodig hebben. |
Nopen, ww., 4696, tokkelen, aanraken. |
Note, znw., 4738, melodie. |
Novissis, znw., 2987, 3565, 10349, 10368, novice. |
| |
O
Oest, oust, znw., 4812, 6952, 7968, Augustus. |
Of, bijw., passim, af af; in rijm, 5334, 5451, 6250. |
Of, voegw., passim, of; - ofdat, voegwoord, passim, indien. |
Ofdat, zie Of, voegw. |
Ofbreken, ww., enen iet -, 9050, iemand iets (met geweld) afnemen. |
Ofdinken, ww., 1835, deren. |
Ofscheiden, ww., praet. sciet of, scieden of, partic. gesceden, gesceiden, 1531, 4656, verlaten, ontrouw worden. |
Om, omme, oom, voorz., passim, om; - 22, 3206, 5101, 5176, enz., voor; - 8233, met betrekking tot,
|
| |
| |
op; - 665, 2666, 10379, door, ten gevolge van. Ombeiden, ww., trans., 7689, wachten op; - 5971, 7655, verwachten, verbeiden; - intr., 5535, 6233, wachten, blijven waar men is. |
Ombekent, bnw., 804, 1817, niet gekend, ongeacht, gering. |
Ombeleggen, ww., praet., ombeleide, 6187, in het nauw brengen. |
Ombesmet, bnw., 1660, 1682, 4662, waarachtig, zuiver; - 4191, onschuldig; - 6558, 7458, onaangeraakt, onaangetast. |
Ombiden, ww., trans., 333, verwachten, verbeiden; - intr., 2634, 6451, wachten, blijven waar men is. |
Ombieden, ww., 1884, 6417, meedelen, bekend maken (door een tussenpersoon); - 1874, 6419, dringend verzoeken; - 2117, aanbieden; - znw., 1276, oproep. |
Ommacht, znw., - van zinne, 3118, geestverrukking. |
Omme, zie Om. |
Omoedelike, bijw., passim, nederig; - 990, op goedvruchtige wijze; - 8155, afdalend. |
Ompais, tompaise, 4142, 4150, neerslachtig, droevig gestemd. |
Onder, bijw., - sijn, 2964, 3050, onderdaan zijn; - onder en ondre (8116), voorz.; - - doot, 5836, in de dood. |
Ondergordel, znw., 9822, buikgordel, breukband. |
Onderhorich, honderhorich, bnw., 870, 3000, gehoorzaam. |
Onderhorichede, honderhorichede, znw., 331, 575, 865, 870, 1253, 1800, 2783, enz., gehoorzaamheid. |
Onderscede, znw., 2338, zonde, misdaad. |
Onderwilen, bijw., 2038, 3023, 3741, enz., soms; - 3697, beurtelings. |
Ondoen, ww., praet. ondede, ondeit, partic. ondaen, 1090, 1692, 1696, enz., openen; - 2059, 5431, uitspreiden; - 5829, in verwarring brengen; - znw., 1093, 1097, 1099, (het) openen. |
Ondragen, ww., 9180, redden. |
Ondre, zie Onder. |
Ongebroken, bnw., 6505, ononderbroken. |
Ongehende, bijw., 6236, veraf. |
Ongemac, znw., 6222, pijnlijke taal; - tongemake sijn, 4213, bedroefd, mismoedig zijn. |
Ongemect, bnw., 10473, niet te doorgronden, onschatbaar. |
Ongemicket, bnw., 4708, niet te doorgronden, onschatbaar. |
Ongesint, bnw., 10401, buiten zinnen, krankzinnig. |
Ongespaert, bnw., 1739, zonder ophouden. |
Ongetellet, bnw., 932, ontelbaar, talloos; - 3663, onuitsprekelijk. |
Ongeweselijc, bnw., 8916, hopeloos. |
Onsiene, bnw., 9439, hachelijk. |
Onsiennesse, znw., 7631, vrees. |
Ontfaen, ww., imper. ontfa, 251, 2239, ontvangen; - 1101, 1763, 3514, 3760, 5883, aannemen, aanvaarden; - 704, verduren; - ordine -, 10380, het kloosterkleed ontvangen, een kloosterorde intreden. |
Ontfaerme, znw., 750, ontferming, medelijden. |
Onthier ende, onthier ent, ontier ende, voegw., 2311, 4515, 6529, totdat. |
Ontier ende, zie Onthier ende. |
Ontlaten, ww., 6941, blussen. |
Ontsaken, ww., 8203, ontkennen. |
| |
| |
Ontscieten, ww., 1628, 8876, ontwaken. |
Ontsien, ww., trans., 610, 1419, 4176, 5108, 5816, 9164, enz., vrezen; - 1806, bezorgd zijn voor; - wederk. 2105, 5808, vrezen; - intr., 2616, vrezen, bevreesd worden; - met gen., 5805, vrezen. |
Ontsienlic, bnw., 7057, vreeswekkend. |
Ontvriendelijc, bnw., 5963, onwelwillend. |
Ontwaken, ww., praet., ontwiec, 8171, 8712, ontwaken. |
Ontwecken, ww., intr., 6469, opgewekt worden. |
Onverholen, bnw., al -, 744, geheel en al. |
Onverloost, bnw., 3541, ongeholpen, in kommer en zorg. |
Onvermoet, bnw., 9656, onvermoeid. |
Onvrome, znw., 2928, ongeluk. |
Onwaenlic, bnw., 4149, onbeduidend. |
Onwaerd, zie Onwaert. |
Onwaerde, znw., 646, 2914, 5128, 5225, 5954, enz., minachting, smaad, onwaardige behandeling; - 9530, verwatenheid; - met onwaerden, 6748, verontwaardigd. |
Onwaert, onwaerd, bnw., 478, 2495, 2809, 2848, enz., verachtelijk, minderwaardig, nietswaardig; - 2996, onwaardig, ongeschikt, onaanzienlijk; - - hebben, 397, 1221, 2890, 9245, enz., verachten, minachten; - - maken, 1926, geringschatten. |
Onweder, znw., 4647, slecht weer, hagelslag. |
Onwille, znw., 5566, onaangenaamheid. |
Oom, zie Om. |
Oor, znw., 8454, kroost. |
Orbaerlijc, bnw., 3650, noodzakelijk. |
Orconde, znw., 1092, 1131, 5438, 5748, 6839, enz., getuigenis, uitspraak; - 9057, getuige. |
Orconscepe, znw., 8687, getuigenis. |
Orlof, znw., 3218, 4286, 4517, 4519, 4538, enz., verlof, vergunning; - 3338, afscheid; - 2502, hetgeen geoorloofd is. |
Ouderinge, znw., 6047, voorouders. |
Oudheit, znw., 2693, het oude (van de mens), de oude mens. |
Oust, zie Oest. |
Overal, bijw., 5183, in alle opzichten. |
Overhorichede, hoverhorichede, znw., 3342, 3364, ongehoorzaamheid. |
Overlanc, bijw., 2835, geruime tijd. |
Overmoet, znw., 62, hoogmoed. |
Overtale, znw., 8508, 10089, beledigende taal, laster. |
| |
P
Paefs, paues, 2e nv. paefs (1306), passim, paus. |
Pape, znw., 5179, 5187, 8442, enz., priester; - 18, 497, seculiere priester. |
Paues, zie Paefs. |
Pelegerijn, zie Pelegrijn. |
Pelegrijn, pelegrijm, znw., 507, 3489, 3819, enz., pelgrim. |
Persore, znw., 8643, pers. |
Pijnre, znw., 9376, folteraar; - 8858, arbeider. |
Pit, znw., 623, 638, 793, 797, enz., kuil, groeve. |
Plegen, plien, ww., praes. pliet, praet. plach, plagen, ger. pleichne, 160, 180, 203, 431, 1142, 2228, 2512, 7911, enz., doen, bedrijven, beoefenen, uitoefenen; - 7801, tonen; - 199, 2254, 5360, 6892, 10129, enz., plegen, gewoon zijn. |
| |
| |
Pleit, znw., 3602, list; - 9361, zaak, belang. |
Plien, zie Plegen. |
Ponioen, znw., 8096, vaandel. |
Porsse, znw., 8828, gedrang. |
Potestaet, znw., 9362, podestà. |
Properlike, bijw., 1644, in eigen persoon; - 1219, nauwkeurig. |
Prose, znw., 7230, sequentie. |
Prosent, znw., 5234, 6333, 8857, geschenk, gave. |
Prosenteren, ww., 2079, 4828, in iemands tegenwoordigheid brengen; - 3658, begroeten. |
Provendare, znw., 5905, provenier, iemand die een kerkelijk inkomen (prebende) geniet, bizonder een kanunnik. |
| |
Q
Quareel, znw., 8352, pijl met een korte, dikke, vierkante schacht. |
Quas, znw., 8530, slag, smak. |
Quetsen, ww., 10305, kwellen. |
Quite, bnw., met gen. of met of, 354, 629, 1778, 4197, 5932, 9285, 9676, enz., kwijt, bevrijd van; - - maken, 629, bevrijden, verlossen; - 4197, beroven, ontnemen; - wederk., 354, zich ontdoen van; - - scelden, praet. scolt, 718, 9215, 9395, vrijspreken, kwijtschelden, verzaken aan. |
| |
R
Raden, ww., praet. riet, riede, 1027, 2163, 3588, 3605, enz., aanraden; - 2146, ingeven. |
Raet, znw., 2469, redding, hulp, uitkomst; - 7099, geheim; - 234, plan; - 1082, raad; - 3570, 3806, 6390, 7559, voorlichting, ingeving; - 2707, gemoed, zin; - - nemen, 1535, overleggen; - in sinen raet vinden, 5099, besluiten; - bi rade, 8224, met het plan; - - bi zulken rade, 717, op die manier; - in sinen rade, 2579, bij zich zelf; - met rade, 5821, 6030, met beleid, met overleg. |
Ragen, ww., praet. raechde, 7022, te voorschijn komen, uitsteken. |
Rasch, bnw., 1803, vlug, gereed; - 4494, luidruchtig. |
Raste, znw., 4296, verlichting, rust. |
Rasten, ww., 7178, rusten. |
Rede, znw., vierde -, 2882, derdedaagse koorts. |
Redene, znw., 2510, rekenschap; - 4720, (Gods) Wijsheid of verklaring, bewijsgrond? |
Reckenen, ww., wederk., 3703, zich achten, waarderen. |
Religioen, znw., 2374, 3508, 4121, 4169, enz., kloosterorde. |
Rent, znw., 10213, 10221, 10225, 10227, 10233, rund. |
Rien, ww., praet., riedde, 2280, rijgen. |
Ries, bnw., 5806, 5814, dwaas. |
Riesen, ww., 56, afdwalen, misdoen. |
Rig, znw., 1454, 6184, rug. |
Rijm, rime, znw., 82, 135, dichtwerk, gedicht; - 131, 1943, vers. |
Rime, zie Rijm. |
Roche, zie Rootse. |
Roeken, rouken, ww., praet. rochte, intr., met gen. van pen., 3838, zorg dragen voor; - 3017, geven om; - trans., 3461, op prijs stellen. |
Roerlicheit, znw., 6268, beweeglijk ding. |
Roomsch, bnw., 2092, van Rome; - 9918, Romaans, d.i. Italiaans. |
Rootse, roche, znw., 7164, 9230, rots. |
| |
| |
Rouken, zie Roeken. |
Roupre, znw., 5817, heraut. |
Rusten, ww., wederk., 4823, zich verpozen, zich bezig houden. |
| |
S en Z
Saetelike, bijw., 4439, rustig. |
Sacrament, sacrement, znw., 7035, 7056, 7098, 7790, 9636, geheim, heilsgeheim. |
Sacreren, ww., 4896, 5597, offeren, opdragen; - 6587, wijden. |
Scade, znw., 5107, 5396, schaduw. |
Scade, znw., 5822, nederlaag. |
Scalkelijc, scalkerlijc, bnw., 9516, 9994, slafelijke (arbeid). |
Scalcheit, znw., 7434, dienstbaarheid; - 3640, sluwheid, list. |
Scande, scende, znw., 3873, 6107, schaamte; - 2, 3312, rampzaligheid, ellende, schade; - 6222, 10082, honende taal; - sonder -, 2330, met ere. |
Sceden, sceiden, ww., praet. sciet, 1531, 4408, 4415, 4487, 5029, 8415, enz., scheiden, heengaan, ontkomen. |
Sceiden, zie Sceden. |
Scende, zie Scande. |
Scenden, ww., praet. scande, 1294, 3645, 7150, schenden, beschadigen, verwoesten; - 9741, lichamelijk letsel toebrengen; - 3518, 6239, ergernis geven. |
Scinen, ww., 3693, 6683, zich vertonen, er uitzien; - 10297, blijken, zijn; - znw., 1777, lichtglans. |
Scoen, ww., partic. gescoet, gescoeit, 16, 6435, 7216, schoeien, gereed maken. |
Scoren, scuren, scueren, ww., trans., 493, scheuren; - 8833, 9875, verwonden, verbrijzelen; - intr., 5934, splijten; - 9121, schipbreuk lijden. |
Scrifture, znw., 113, 2442, 4083, 4314, 5704, enz., H. Schrift; - 4826, geschrift, boek. |
Scueren, zie Scoren. |
Scuren, zie Scoren. |
Zee, znw., gen. zeewes, 9131, zee. |
Seggen, secgen, ww., praes. seget, seegt, seigt, praet. seide, sede, 3034, 6182, 8363, 8516, enz., zeggen. |
Zenden, zinden, ww., praet. sand, zande, sende, zinde, part. gesent, gesint, 322, 1544, 1654, 1662, 1688, 2756, 3954, 6410, enz., zenden, sturen, brengen; - 872, gelasten. |
Settre, znw., 7733, insteller, vader. |
Ziec, bnw., - liggen van kinde, 6775, in barensnood zijn. |
Sien, zie Sin. |
Sijn, ww. praes. 1e pers. bem, 125, 3027, 4162, 4282, enz.; 2e pers. best, 5109, bes, 3542; 3e pers. es, is, eist (is 't), 20, 31, 39, 3014, 4409, 7317, enz.; conj. 2e pers. praes. sijs, 2942; praet. waest (was 't). 3855, 8060; imper. wes, 8955, 9963; part. gesijn, 756; wordt vervoegd met hebben; passim, zijn; - 6211, aanwezig zijn; - - met, 6586, bijstaan; - - te, 6000, zullen, moeten. |
Zijt, bijw., 3917, laat. |
Sicken, ww., 8555, 8629, geeuwen, gapen, de mond opendoen. |
Sin, sien, znw., 971, wijze, manier; - passim, verstand, bezinning, geestvermogen, gemoed, hart; - 2778, zintuig; - 1351, bedoeling; - 3470, goeddunken, wil; - 2209, hartstochten, zinnelijke begeerten; - ute zinen sinne, 644, waanzinnig. |
| |
| |
Zinden, zie Zenden. |
Syrurgien, cirorgien, znw., 2611, 8242, heelmeester, geneesheer. |
Sitten, zitten, znw., 1306, 3120, 9847, zetel. |
Slach, znw., 8238, wond. |
Sliten, ww., 9875, openrijten. |
Snee, znw., gen. snewes, 7166, 7192, sneeuw. |
So, bijw., 425, 2788, zeer; - verbonden met een vnw. of bijw., passim, ook; - so... so, 859, of... of; - 3011, 3021, 5377, hoe... des te, deste... hoe; - so... also vele, 2996, hoe... des te; - veralgemenend partikel, passim. |
Som, onbep. vnw., mv. somen, 123, 1617, 7039, sommige; up some ure, 10199, op bepaalde tijden; - bijw., 3461, soms; - som... som, 6857, deels... deels. |
Zonderlang, zonderling, bnw., 516, 825, 2584, 2666, enz., bizonder, buitengewoon veel; - 6893, pretentieus. |
Zonderling, zie Zonderlang. |
Spaersen, ww., 7123, besproeien. |
Specie, znw., 4879, 4898, reukwerk. |
Spise, znw., 4110, specerij; - 4992, 5000, specie, betaalmiddel, geld. |
Spumen, ww., 6756, schuim op de mond hebben. |
Spuwen, ww., praet. speu, 9059, spuwen. |
Staen, ww., praet. stoet, stoeden, praet. conj., stoede, 2898, 6977, 7822, 8333, zijn, zich bevinden; - 6550, 6560, liggen; - 257, moeten, willen; - met het als onderw. en dat., 2532, 4262, gesteld zijn met; - met jegen, 6742, bestand zijn tegen; - met om, 2570, 5221, streven naar, bedoelen; - znw., 1450, stand. |
Standen, ww., 4189, imp. stant, staan. |
Starte, znw., 9023, keel, hals, strot. |
Steffardich, bnw., 6759, stijf. |
Steken, ww., part. gesteken, trans., 6072, 8715, 9953, stoten, schudden; - 5504, openstoten; - 2618, brengen, plaatsen; - met van, 1839, weigeren, afwijzen; - 7840, wegnemen; - intr., 2811, zitten, liggen; an enen -, 10185, iemand aanraken. |
Stemmen, ww., 9916, stelpen. |
Stide, bijw., 9520, stokstijf. |
Striken, ww., trans., 6629, vleien, strelen; - intr., in den moet -, 5592, te binnen vallen. |
Sulc, aanw. vnw., zelfst., 1360, 2114, 7250, sommigen, velen; - bijv., 4701, zodanig; - (al) -, 3090, zodanig; selc, zelfst. onz., 4699, dit, het volgende. |
Sullen, ww., praes. 1e en 3e pers. zal; 2e pers. zout, 3e pers. mv. zullen; praet. zoude; passim, zullen; - 1419, 3461, 5575, enz., moeten; - 655, 3074, 3440, 3633, 7484, enz., willen. |
Zwarte, znw., 10106, booswicht. |
Zweger, znw., 6706, schoonmoeder. |
| |
T
Talevrouwe, znw., 983, voorspreekster. |
Te, voorz., passim, te, tot, naar; 4192, ten overstaan van; - bijw., 2437, zeer; - 7452, des te; - to, toe, voorz., 1545, 4158, tot, naar. |
Tebaerteert, bnw., 1311, 1944, ontsteld. |
Teblasen, partic., 6683, opgezwollen. |
| |
| |
Teblouwen, partic., 3315, 5132, 7521, geslagen. |
Tebroken, partic., 649, 6692, 8928, 10253, gebroken, verbrijzeld; - 9224, verbroken. |
Tegaen, ww., 8214, verdwijnen; - 7433, 7437, uitgeput raken. |
Te(n) jegenworde(n), zie Jegenworde. |
Tecloven, partic., 3901, vaneengespleten, gescheurd. |
Tescueren, ww., 9801, scheuren, een breuk krijgen. |
Testoren, ww., 2834, verbreken, neutraliseren; - 4186, verwoesten, afbreken. |
Tevallen, partic., 1555, bouwvallig. |
Te voren, bijw., 3755, 4310, enz., vooral; - vele -, 918, bovenal; - - brengen, 1513, aanbieden; - - dragen, 7043, meedelen, uiteenzetten; - - comen, zie Vortcomen; - - leggen, 6017, vragen, voorstellen; - - zeggen, 1120, voorspellen. |
Theologie, znw., 5751, theologische wetenschap; - 5760, theologische kennis. |
Tierche, znw., 5591, tertiën (gedeelte van de kerkelijke Getijden). |
To, zie Te. |
Toe, bijw., 8369, bovendien, ook; - voorz. zie Te. |
Toespreken, ww., 9975, iets zeggen van iemand. |
Toghere, znw., 7735, verkondiger, leraar. |
Tompaise, zie Ompais. |
Trait, znw., 7598, afstand, weg. |
Trecken, ww., praet. trecte, trac, traken, partic., getrect, trans., 2136, 3446, 8657, 10165, enz. trekken, rukken, plukken; - 5786, zetten, brengen, plaatsen; - met toe, 4158, toeschrijven, toerekenen; intr., 1, 1553, 3491, 4759, enz., gaan, lopen. |
Truffe, znw., 37, verzinsel, leugenachtig verhaal. |
Twintstichste, telw., 7515, twintigste. |
| |
U
Upheffen, ww., 3597, 3626, 8815, oprapen, optillen; - 8900, verheffen; - 3551, beginnen, zich voornemen. |
Upperst, bnw., gen. uppers, 7731, opperst. |
Upsitten, ww., 421, te paard stijgen. |
Uren, znw., 5559, kerkelijke Getijden, breviergebeden. |
Uut, voorz., 1589, om, naar aanleiding van; - bijw., al -, 5627, ten volle; - - ende in, 10449, herhaaldelijk; - - ende -, 6428, geheel en al. |
Uutgroot, bnw., 10305, bizonder groot. |
Uutsteken, ww., 5512, verdrijven, uitstoten, verjagen. |
Uuttrecken, ww., 6789, afdoen. |
Uutvloeient, bnw., 4302, overvloedig. |
| |
V
Vael, znw., 1487, 1534, dal, vallei. |
Vanden, ww., praet., vandde, part., gevant, 8267, aanraken; - 3889, 5483, 8814, bezoeken, verschijnen aan. |
Vasten, ww., 913, vestigen, zetten. |
Vat, znw., 5588, vaatwerk; - 374, 6737, 7510, 9873, lichaam; - een verloren -, 2920, een nietswaardige. |
| |
| |
Vechten, ww., praet. vocht, vacht, 4273, 4925, 5827, 5831, 8151, vechten. |
Verbreken, ww., 6046, iemand tot minder edele gevoelens brengen. |
Verbringen, ww., 5605, 5610, voortbrengen, uitspreken. |
Verbughen, ww., 6862, overhellen. |
Verderste, znw., 10154, brandende dorst. |
Verduwen, ww., 2004, ver van zich houden; - 2431, te gronde richten; - 6896, verpletteren. |
Vereeschen, zie Verheeschen. |
Verganc, znw., 7762, einde. |
Vergieten, ww., 6882, overgieten. |
Verheeschen, vereeschen, ww., partic., verheest, 583, 1109, 1371, 2311, 2435, enz., vernemen, bemerken, begrijpen. |
Verhelen, ww., 7464, vastgroeien. |
Verclaersen, zie Verclaren. |
Verclaren, verclaersen, ww., trans., 5440, 5702, verhelderen, verlichten; - 7906, 9927, verheerlijken, beroemd maken; - 6246, 6840, duidelijk maken; - 1700, 9761, verhalen; - intr., 1625, helder worden, verhelderen; - znw. 10175, verhelderen. |
Verlanesse, znw., 1239, vergiffenis. |
Verliesen, verlisen, ww., praet. verloos, 2309, 10266, verliezen; - 10408, 10351, het gebruik (van een lichaamsdeel) verliezen; - 1514, 10502, kwijt raken; - 55, 2150, 5451, verloren doen of laten gaan. |
Verlisen, zie Verliesen. |
Verloossen, verloosten, ww., 3858, 9587, 10151, verlossen, uitkomst geven. |
Verloosten, zie Verloossen. |
Vernachten, ww., 5873, een nacht blijven. |
Vernieuwen, ww., 3429, tot uitdrukking brengen. |
Verquisten, ww., intr., 7115, verkwijnen, wegkwijnen, uitteren. |
Versager, znw., 10455, bedwinger. |
Versceden, ww., praet. versciet, partic. versceden, versceiden, trans., 528, 5745, 6174, 10004, afzonderen, losmaken, afscheiden; - intr., 7868, 7897, 8445, sterven; - 4635, verdwijnen, weggaan. |
Verziken, ww., 5473, ademhalen, zuchten. |
Verspreken, ww., 3016, 5129, berispen, schelden. |
Verstaen, ww., praet. verstoet, verstont, verstant, imper., verstant, trans., 11, oordelen; - 173, 461, 467, 569, 1003, 1079, 1331, enz., verstaan, begrijpen, bemerken; - doen te verstane, 1130, meedelen; - 1302, voorleggen. |
Verstiden, ww., 10052, verstijven. |
Vertrecken, ww., 4605, uitstellen. |
Vertrecken, ww., 3506, vertellen, verhalen; - 5879, belijden; - 6110, openbaren. |
Vervlouct van, part., 4071, vervloekt in betrekking tot, verstoken van. |
Vervulte, znw., 106, 3392, voorziening. |
Verwegen, ww., 6352, het overwicht hebben op, opwegen tegen. |
Verwiten, ww., 7061, voor zonde aanrekenen. |
Vichtende, telw., 121, vijftiende. |
Viertichnachte, vierticnachte, znw., 4579, 4844, 6879, 7088, een tijd van veertig dagen. |
| |
| |
Vigelie, znw., 8417, 9309, de vigilie, metten van het dodenofficie. |
Vinden, ww., praet. vant, vonden, partic., vonden, gevant, 1240, 2287, 5483, aantreffen, bevinden; - 376, vinden; - 1894, 1919, 1943, 6116, maken, dichten; - 2225, bedenken; - in sinen raet -, 5099, besluiten. |
Vingerline, znw., 9302, boeien. |
Visieren, ww., 3124, kunstig vervaardigen; - 6350, overléggen, bedenken; - 9698, maken; - 8683, meedelen. |
Vlare, znw., 10226, vilder. |
Vleeschelijc, bnw., 559, 1523, 1613, enz., lichamelijk; - 2889, zinnelijk. |
Vlint, vlintstene, znw., 3964, 3984, rotssteen. |
Vlintstene, zie Vlint. |
Voget, znw., 4825, 6283, voornaamste, hoofd. |
Voor, zie Vor. |
Voorderste, znw., 2204, voornaamste behoeften. |
Voortcomen, zie Vortcomen. |
Vor, voor, voorz., 716, 718, 723, 962, 983, 1489, 1497 enz., voor; - 644, als; - 24, 5257, boven; - 1687, vóór; - 1876, ten bate van; - 10363, wegens; - bijw., passim, voor; - meer... vor, 3053, boven. |
Vorbaer, bnw., 3844, voornaam, officieel. |
Vorbouch, znw., 3245, voorstad. |
Voren, zie Tevoren. |
Vorencomen, zie Vortcomen. |
Vorencliven, ww., 3076, opklimmen. |
Vorleggen, ww., praet., vorlede, 182, in herinnering brengen, voorhouden. |
Vorsten, zie Vursten. |
Vortcomen, voortcomen, vorencomen, ww., 2754, 6609, 6920, 8050, 8121, voor de dag komen, verschijnen; - 9045, tot een bepaald punt komen. |
Vresen, ww., 9120, 9187, in gevaar brengen. |
Vrindach, znw., 7652, Vrijdag. |
Vroet, bnw., 288, 6140, 6450, wijs, verstand hebbend; - 5767, geschoold; - vroet zijn, met gen., 2827, zeker zijn van; - znw., 1830, de Wijze Man, schrijver van Ecclesiasticus. |
Vromich, bnw., 1242, naarstig, ijverig. |
Vulleest, znw., 1047, 3282, 3764, 6102, 6831, hulp, bijstand, kracht, genade. |
Vulprouven, ww., 7322, bewijzen. |
Vure, znw., 2637, groeve, voor. |
Vursten, vorsten, ww., 1357, 9242, 10097, uitstellen, uitstel geven, dralen. |
| |
W
Wachten, ww., 298, vermoeden; - met van, 10234, beschermen tegen, bewaken; - met gen., 5098, 5421, wachten op, verlangen naar. |
Waerden, zie Worden. |
Waerdicheit, znw., 1725, verdienste; - 3455, voortreffelijkheid; - 3089, 3759, ambt, waardigheid; - 3381, aanzien, achting; - 1864, 3752, eerbied, verering. |
Wagenare, znw., 1656, 1670, 1684, 2558, wagenmenner, leider. |
Waken, ww., praet. wiec, 1627, 2711, 9278, 10428, waken, wakker zijn; - 51, 235, zich moeite geven, zich inspannen. |
Wallen, ww., 1762, reizen, trekken. |
| |
| |
Want, voegw., passim, want, omdat; - - bedi, passim, omdat; - - dat, 1125, 2894, 7498, want, omdat; - voorz. 840, vanwege? |
Warden, zie Worden. |
Wech, znw., 3901, 5303, 5558, muur, wand. |
Wede, znw., 6453, kreupelhout, struikgewas. |
Weder, bijw., - - ende voort, 1479, 5420, overal; - 3309, lang en breed; - 2235, 8736, links en rechts. |
Wederpensen, ww., 2501, zich innerlijk verzetten. |
Wederstromich, bnw., 2481, weerstrevend, opstandig. |
Werelt, znw., passim, wereld; - 10538, eeuwigheid. |
Werken, ww., praet., wrochte, wrachte, partic., gewracht, 2626, 5307, 6644, enz., werken, maken, bedrijven. |
Werringe, znw., 8157, verwardheid; - 5216, opstand. |
Wesen, ww., part. geweest, gewesen, passim, zijn; - 4911, bestaan; - znw., 9690, toestand. |
Wi, pers. vnw., passim, wie, 4802, wij, passim. |
Wi, betr. vnw., zie Wie. |
Wie, pers. vnw., zie Wi. |
Wie, betr. vnw., wi, gen., wies, passim, wie; - wie so, passim, alwie. |
Wijnd, znw., 9073, wind. |
Wijt, bnw., 7800, wit. |
Willen, ww., praes. 1e en 3e pers. wille, inversie wil, 2e pers. wilt; praet. wilde, woude, passim, willen; - 5923, 9333, zullen; - 549, 1450, op het punt staan, dreigen te; - 578, 6099, 8279, omschrijving van de infinitief. |
Wisen, ww., praet. wijsde, 1573, 1598, 2560, 4188, 6360, 6835, leren. |
Wisere, znw., 1679, voorbeeld. |
Worden, ww., 4166, 7906, 7911, warden 4801, 4972, waerden 10093; - praes. wort 3164, 5119; - praet. wart 286, 619, 1323, 3157, 3294, 3664, enz., waert 4984, 7147, 9760, wort 853, 2609, 2679, 4971, enz., word 7967, 8341, worden 3089, 8305, 8567, 8895, enz.; - part. worden 5782, 9102; - worden van 8373, genzen van. |
Wredelike, bijw., 2524, streng, nauwgezet. |
Wreet, bnw., 2274, 6632, 8155, hard; - znw., 2244, het harde. |
Wroegen, wrougen, ww., 4192, 5808, 9209, beschuldigen. |
Wroegher, znw., 4193, beschuldiger. |
Wrougen, zie Wroegen. |
Cum licentia Superiorum.
|
|