| |
| |
| |
II. Aantekeningen bij commentaar
vs. 131 J. te Winkel verklaarde rime als rijm. ‘De zin dier verzen is: dat Maerlant als Vlaming niet in staat was alleen woorden te gebruiken die gangbaar waren in het Sticht, maar dat hij evenmin zich wilde beperken tot enkel Vlaamsche woorden. Hij zocht daarom die woorden, welke hem het best in 't rijm te pas kwamen’ (Te Winkel, Maerl. Spiegel blz. 447). ‘Dat Maerlant ze (bastaardwoorden) “om de rime” zocht, blijkt ons als we opmerken, dat er in de Eerste Martijn evenveel in het rijm als buiten het rijm voorkomen, in de Rijmbijbel 5 in tegen 7 buiten het rijm, en in de Alexander zelfs omgekeerd 3 in tegen 2 buiten het rijm’ (Ibid. blz. 449).
Verdam-Leendertz (Jacob van Maerlant's Strophische Gedichten, Woordenlijst i.v. rime, Leiden, 1918) vatten rime hier ter plaatse ook aldus op. Terwijl ze in Martijn I, 446, Clausule 16, 21, 528 het woord vertalen door gedicht, de mogelijkheid open latend dat het 't meervoud zou zijn van versregel, waarvoor ze o.a. verwijzen naar Sp. Hist. III3 28, 19, besluiten ze: ‘In Franc, 131 heeft het woord de tegenwoordige beteekenis’.
Van Mierlo, Maerl., blz. 8, sluit zich bij de vorige verklaringen aan: ‘Van Maerlant verontschuldigt zich bij zijn Utrechtsche vrienden, op wier verzoek hij schreef, omdat zij in zijn werk woorden en uitdrukkingen zullen aantreffen die zij in Utrecht niet hooren; want hij is Vlaming en gebruikt dan ook eigen Vlaamsche woorden: het rijm toch dwingt wel eens den dichter tot woorden, die hij aan verschillende dialecten, zelfs aan verschillende talen ontleent’.
Het Mnl W 6, 1420 haalt voor de betekenis rijm twee voorbeelden aan, n.l. Alexander IV, 390 en Franc. 131. De plaats in de Alex, luidt: ‘Dystorie... die ic u tellen zal met overslagender rimen al’.
Mnl 5, 2277 verklaart: overslagende rime: gekruist rijm.
Het is opvallend dat buiten deze twee plaatsen in alle overige gevallen door het Mnl W uit Van Maerlant geciteerd, - en dat zijn er niet minder dan 24 -, rime betekent: rijmregel, versregel, dichtwerk, geschrift, dichtmaat. De twee genoemde gevallen zouden dus betrekkelijke uitzonderingen zijn. Het wil mij voorkomen dat de betekenis van rime = rijm moeilijk bij Van Maerlant kan worden aangetoond. Het schijnt dat hij de versregel steeds als een geheel beschouwde met het rijm, en nooit het rijmwoord of het rijm los van het vers, steeds dus als rijmende versregel, of ook rijmend dichtwerk. In Alex. IV, 390 is rime evenzeer verklaarbaar als versregel. En dat in Franc. 131 en 135 rime niet opgevat is in de huidige zin van rijm, blijkt daaruit dat de aan genoemde talen en dialecten ontleende woorden evengoed worden aangetroffen buiten als in het rijm. Dat het aantal dezer woorden in het rijm betrekkelijk groter is, is daardoor verklaarbaar dat deze bastaardwoorden
| |
| |
mede de schat van rijmwoorden uitbreiden. Meer nog dan voor klank en ritme waren ze dienstig voor het rijm.
1784 De Orde der Clarissen begon met St. Clara, 18 Maart 1212. Sint Franciscus gaf de nieuwe stichting in San Damiano, waar men in strenge kloostertucht leefde, afstand deed van volstrekt alle bezit, een korte levensregel, die echter verloren is gegaan. Deze regel was van kracht, totdat kardinaal Hugolinus, die in 1217 als legaat van Etrurië en Opper-Italië Paus Honorius III verslag uitbracht over een vrouwenbeweging die naar volledige armoede streefde, waarop de Paus in 1218 volmacht gaf kloosters van die richting te stichten en die onmiddellijk aan de H. Stoel te onderwerpen.
1916 Van Maerlant vertaalde het gecursiveerde van: ‘odor opinionis bonae circumquaque diffusus ad praesentiam sancti patris videndam plurimos e diversis mundi partibus attrahebat’ door: Lieden... nu vijf nu tiene. In vs. 2604 werd het gecursiveerde van: ‘Cum autem semel daretur consilium a medicis, et instanter suaderetur a fratibus, ut pateretur’ etc. weergegeven door: zire broeders meer dan tiene. In vs. 8416 is: ‘Convenientibus clericis’ weergegeven door: Clerke camen meer dan vive. Mnl W 9, 437 2 heeft opgemerkt dat vier gebruikt wordt als onbepaald getal voor een kleine hoeveelheid. Muller (Critisch Commentaar, blz. 335) noteerde bij vs. 3158 van de Reinaert, dat zeven in de M.E. gebruikt werd als onbepaald groot getal, en hij verwees naar Reinaert vs. 234, 600, 3176: zeven jaer; 2978: zeven weken; 605: zeven amen; 3364: zeven biene. We herinneren hierbij nog aan de Beatrijs, wier buitengewoon zondig leven de dichter voorstelt o.a. door de duur van tweemaal zeven jaren, en vooral in Mariken van Nieumegen, die meer dan zeven jaren met de duivel verkeerde. Uit de teksten van Mnl W 7, 1025-6 blijkt dat zeven niet slechts een onbepaald getal aanduidt, zoals Verdam aldaar opmerkt, maar een onbepaald groot aantal.
De getallen vijf en tien nu schijnen ook volkse weergaven te zijn van onbepaalde hoeveelheden, en evenals zeven van grotere hoeveelheden. Mnl W 9, 476 geeft enige teksten, waaruit dat voor vijf duidelijk genoeg blijkt. Reinaert II, 5702: Hi en soude niet met hem viven den arbeit doen in enen jaer; Lancelot III, 10172: Hi reet nu hier nu daer in diere maniren wel vijf jaer. Ook Reinaert I, 819 schijnt in deze zin verstaan te moeten worden: Hi verspranc... in enen trop van oude wiven ende waerpen een ghetal van viven in die riviere. Evenzeer blijkt in enige teksten die Mnl W 8, 310 vermeldt, dezelfde betekenis van het getal tien. Reinaert I, 592: ghine atet niet met u tienen; Lancelot III, 10749: In mochte niet gaen in tien jaren zonder ander mans hulpe; Reinaert II, 5615: Hi was tien mile verre; Ibid. 7036: Wel tien spronghe sprac hi aftereen na hem. In veel spreekwoorden leeft deze betekenis van tien nog voort.
Harrebomée (Spreekwoordenboek, II 329): Beter één, die 't heeft gezien, dan van horen zeggen tien; Eén doet wat tien tegenstaat; Beter één heb-ik dan
| |
| |
tien had-ik; Wij nemen er elk wel tien op onze tanden. De betekenis van vs. 1916 is dus wel: Er kwamen veel lieden, al meer en meer, en van vs. 2604 en 8416 resp.: heel veel broeders, heel veel geestelijken.
We merken hierbij op, dat uit de betekenis tien d.i. een onbepaalde hoeveelheid, zich de betekenis ontwikkelde van zeer velen, buitengewoon velen. Vgl. Gezelle in zijn vertaling van Franciscus' zonnelied (Liederen, Eerdichten et Reliqua, Jubileumuitgave, blz. 49, Amst. 1930), waar hij van ‘broeder den viere’ zegt dat hij is ‘sterker als tiene’. Het Wdb N T rept niet van deze betekenis ondanks de aangehaalde zegswijzen: Werk voor tien handen, Met tien zevenhaasten, Tien vliegen in éenen slag.
1921 Meestal wordt aangenomen dat dit Frederik II zou geweest zijn. Maar de bedoelde dichter is Broeder Pacificus, in de wereld Wilhelmus Divini. Hij werd reeds in 1217 naar Frankrijk gezonden om er de Orde der Minderbroeders te vestigen (Vgl. vs. 1963-64). Frederik II echter werd in 1211 koning van Duitsland en in 1220 keizer gekroond. Het moet dus Frederik Barbarossa of Hendrik IV geweest zijn, door wie Wilhelmus Divini gelauwerd werd.
1984 Tau, of volgens andere spelling Thau, is de laatste letter van het Semietisch alfabet. Oorspronkelijk gevormd uit elkander kruisende lijnen (o.a. T) werd ze als bekrachtiging gebruikt onder oorkonden (vgl. Job 31 : 35), resp. als ondertekening (‘cruce subscribere’). Als het hele alfabet sluitende letter was de Tau reeds in de voorchristelijke tijd het symbool van duurzaamheid. De Semieten tekenden een T met het bloed van offerdieren op huizen en dieren om onheil af te weren. Bij Ezech. 9 : 3 vlgg. redde het geheimzinnige teken van de dood al degenen die ze op het voorhoofd droegen. Reeds in de christelijke oudheid (b.v. Barnabasbrief 9 : 8; Tertulliaan, Adv. Marc. 3 : 22) werd dit symbolisch op het kruis van Christus toegepast. Geen wonder dat dit teken als symbool van het kruis Franciscus dierbaar was. Vgl. Lex. f. Theol. u. Kirche IX, 1002, Freib. i. Br., 1937.
Het rijm au : u hier en in vs. 10436-7, behoeft enige verklaring. Au is een dalende tweeklank, d.i. een verbinding van de vocaal a met de halfvocaal u. De a heeft de hoofdklemtoon, de u het nevenaccent. Meermalen rijmt bij Van Maerlant, zo goed als bij andere Middelnederlandse dichters, een klank met hoofdaccent op een klank met nevenaccent. Vgl. vs. 157-8: jongelinghen: gingen, -863-4 dus: Jhesus; -893-4 poreiuncula: na; - enz. Bij de woorden nu: thau rijmt nu met het hoofdaccent op de u met het nevenaccent van de tweeklank van thau. Dat in deze en dergelijke gevallen het nevenaccent hoofdaccent kreeg in rijm, zoals Mnl W 3, 1779, Franck (Mittelniederländische Grammatik, § 12, Leipzig, 1910) en Overdiep (Vormleer van het Middelnederlandsch der XIIIe eeuw, Antwerpen, 1946, blz. 13), menen, behoeft niet te worden aangenomen. Het accent was zwevend. Vgl. daarvoor Ed. Fraussen in Miscellanea Gessler, Antwerpen, 1948, blz. 496-8.
| |
| |
In A Layenge of the Nyghtyngale van John Lydgate komt eveneens Tau dissïlbisch in rijm voor, vs. 316-9:
This banner is most myghti of vertu,
Gheyns fiendes defence myghti and chief obstacle;
Most noble signe and token of Tau,
To Ezechiel shewed by myracle.
Evenzo in The Pilgrimage of the Life of Man, Englisht by John Lydagte, vs. 1405-6:
Wych, with the sygne of gret vertu
Zie Otto Glauning, Lydgate's Nightingale Poems, Bungay, Suffolk, 1902, blz. 72 bij vers 318.
2085-6 Lat.: ‘ut approbaret veritatis eloquia, praecipue cruris Christi, cujus erat et bajulus et minister.’ D verklaarde de vertaling voor onjuist. Ze kan in zoverre onjuist genoemd worden, dat volgens Van Maerlant Franciscus bedoelde aan te tonen dat Antonius drager en dienaar van het kruis was, terwijl in het origineel die bedoeling niet formeel is uitgedrukt. Maar de zin is hetzelfde. Wat ‘bajulus’ en ‘minister’ betreft, die zijn voor de leken weergegeven naar de zin: Antonius was de dienaar van het kruis, d.i. hij vereerde het kruis, hij droeg het in sire herte, en hij was de drager van het kruis, d.i. hij droeg het in zinen clede. Dat het kleed de vorm van een kruis had, had Van Maerlant gelezen in de Proloog, no. 2, waar Bonaventura zegt: ‘habitus cruci conformis’.
3500-5 Lat.: ‘Hanc sui dicebat Ordinis fundamentum, cui substrato primarie sic omnis structura religionis innititur, ut ipsius firmitate firmetur et eversione funditus evertatur’; ‘Deze armoede, zei hij, is het fundament van zijn Orde; op deze grondslag steunt de hele religieuze bouw in de allereerste plaats zozeer, dat de Orde staat wanneer de armoede sterk is en tot op de grond verwoest wordt wanneer de armoede wordt verwoest’. D tekende aan: ‘Alleen aan de hand van het Lat. zijn wij in staat de eenigszins vrij vertaalde verzen te verstaan en behoorlijk te interpungeeren... Alzoo:
Daer soe (expletief) leget tharen doene
Al gestichte van religioene,
Staet so (nam. de armoede) vaste, uptien voet;
Breict soe (de armoede), dat al vallen moet.’
D vat het dus alzo op: ‘Daarop rust uiteraard heel de religieuze bouw, indien zij (de armoede) vast staat, n.l. op die basis, indien zij (de armoede) verwoest wordt, is het zo gesteld dat 't (gebouw) geheel moet instorten.’
| |
| |
Hiertegen kwam Emonds op in Stelling IX, waar hij poneert: ‘interpungeer en vertaal vs. 3501-6 aldus:
Over sire ordine fondament;
Daer soe leget tharen doene,
Al gestichte van religioene
Staet so (d.i. zeer) vaste uptien voet;
Breict soe (d.i. de armoede), dat al vallen moet’.
Wij geven de voorkeur aan deze opvatting en vertaalden daarnaar in de Comm.
4409 Jacoba was de weduwe van de edelman Gratianus de Frangepanis (of ook wel: Frangenspanem, Frajapanis, Frecapanis, Frigia Pen(n)atibus of Panatibus, etc.) De tak van zijn familie droeg de toenaam van de Septemsoliis. Na de dood van Franciscus woonde zij te Assisi, en werd daar in de benedenkerk van Sint Franciscus begraven, wellicht in 1239 (wel niet in 1274). Jacoba zelf was van een Normandische (Noorse) familie. Septem Solia of Septemsolis, Septisolium was een gedeelte van het paleis der Romeinse keizers, door Septimius Severus (193-212) gebouwd aan de voet van de Palatijnse heuvel aan de kant van het Circus Maximus. Aldus in An Fr, X, 286 nota 7, waar de bronnen voor een en ander worden vermeld.
4739 Mnl W 9, 533 acht het gebruik van virtuten niet duidelijk, en verstaat onder hare, dieren: ‘van hare (der dieren) virtuten’. Er is echter in heel deze tekst geen sprake van dieren, wel van de schepselen in het algemeen, die dan ook door hare zijn aangeduid. Lat.: ‘in creaturis singulis... in consonantia virtutum et actuum eis datorum a Deo’. Virtute heeft hier geen andere betekenis dan die door Mnl W 9, 530 I wordt meegedeeld: ‘Kracht, de aan al het geschapene toebedeelde eigenschappen, de er in werkende kracht’. Voor gelike d.i. samenstemming, overeenkomst, harmonie, zie Mnl W 2, 1254 i.v. Gelike, I.
4844 Behalve de vier genoemde veertigdaagse vasten 1) na Driekoningen vs. 4756; 2) vóór het feest van Petrus en Paulus vs. 4844; 3) na het feest van Petrus en Paulus tot aan Maria Hemelvaart, vss. 4809-12; 4) van Maria Hemelvaart tot het feest van Sint Michaël, vs. 4579, hield Franciscus nog twee veertigdaagse vasten, n.l. de Vasten vóór Pasen, die door de Kerk voor alle katholieken is voorgeschreven, èn die in het vierde hfst. van de Regel der Minderbroeders is bepaald, n.l. van Allerheiligen tot Kerstmis. Wadding, anno 1224, no 6 voegt er nog drie andere vasten aan toe: die ter ere van de H. Geest (van Woensdag na Pasen tot Pinksteren), die ter ere van alle Heiligen (van het feest van Sint Michaël tot Allerheiligen) en die ter ere der Driekoningen (van Sint Stephanus, 26 Dec., tot Driekoningen).
| |
| |
4846 Het verhaal van de arme weduwe, die haar kleine gift offerde, komt voor bij Mc. 12:42: ‘misit duo minuta, quod est quadrans’, en bij Luc. 21:2: ‘vidit viduam pauperculam mittentem aera minuta duo’. Er is dus bij de Evangelisten sprake van twee penningen, d.i. één vierling. Van Maerlant heeft, wellicht uit het geheugen interpolerend, zich vergist, wanneer hij in vs. 4846 en 4858 van twee vierlingen spreekt. Deze Evangelieteksten zijn ook verwerkt in Historia Scolastica, cap. 121: ‘Vidit autem et quandam viduam pauperculam mittentem aera minuta duo, quod est quadrans, id est, duos nummulos valentes quartam partem sicli, scilicet obolos quinque’. Van Maerlant vertaalde dat in zijn Rijmbijbel vs. 25142-50:
Matheus seegt ons ende Lucas
Dat onse Here offren sach
Dat men tes tempels orbore helt.
Daer hi ene arme wedewe sach,
Die ooc offerde up ghenen dach
Eens vierlincs werd ende nemmee.
Ook in het Speculum Historiale treft men dit Evangelie-verhaal aan: ‘duos ereos nummulos, valentes quartam partem sicli, s. obolos quinque’. Van Maerlant vertaalde in zijn Spieghel Historiael I7 23, 16:
Doe sach hi ene wedewe allene,
Aerm, diere in warp II dinge
Alse coperine vingerlinge.
Vingerlinge is wellicht een verschrijving van vierlinge dat ook in hs G voorkomt. In ieder geval vat Verdam het ook op als vierling, al vindt hij de benaming vreemd (vgl. Mnl W 9, 5214).
In de Rijmbijbel verwijst Van Maerlant bij vergissing naar Mattheus, i.p.v. Marcus, maar hij geeft de tekst correct weer, wanneer hij spreekt van twee peneghe. In het Franciscus-Leven schrijft hij bij vergissing twee vierlinge i.p.v. penningen. Dezelfde vergissing maakt hij in Sp. Hist. - De foutieve bijbelaanhaling in het Franciscus-Leven wijst er eer op dat hij het vertaalde ná dan vóór of tijdens de Rijmbijbel. Immers het is eer aan te nemen dat hij eerst de bijbeltekst zuiver aanhaalt en zich daarna tweemaal vergist, dan dat hij eerst een vergissing zou gemaakt hebben in Franciscus, zich daarna in de Rijmbijbel corrigeert, en daarna in Sp. Hist. de vergissing weer begaat.
4992 De vss. 4991-5007 zijn de vertaling van: ‘Verum illis propter expensarum defectum pertinaciter recusantibus, vir Dei plurimum de Domini bonitate confisus, navem cum socio latenter conscendit. Affuit quidam a
| |
| |
Deo, ut creditur, pro paupere suo missus, qui secum ferens necessaria victus, quemdam timentem Deum de navi ad se vocatum sic allocutus est: Haec omnia pro pauperibus fratribus in navi latitantibus conserva fideliter ac necessitatis tempore amicabiliter subministra’.
Van Maerlant vertaalde expensae door spise (vs. 4992). Dezelfde expensae worden in de Latijnse tekst iets verder omschrijvend aangeduid door necessaria victus. Van Maerlant vertaalde dit laatste door spise ende broot (vs. 5000). Het Mnl W 7, 1745: ‘Spise. Uit mlat. spêsa (uit spensa) en dit van spendere, eene verkorting van expendere en dispendere’. Expensae betekent hetzelfde als expendium, sumtus, fr. depende, d.i. betaalmiddel (in geld en in natura). Vgl. Du Cange i.v. Expendium. Mnl W kent het woord spise in de betekenis van betaalmiddel niet, zoals boven in vs. 4992.
5088 De kruisvaarders belegerden van af 9 Mei 1218 Damiate en werden na wisselende krijgskansen 29 Aug. 1219 door de Saracenen verslagen. Er werd daarna tussen de Saracenen en kruisvaarders over de vrede onderhandeld, maar 26 Sept. 1219 werd het gevecht weer geopend. In deze tijd van onderhandeling moet Franciscus naar de legerplaats der Saracenen zijn gegaan. Dat hij daar aanwezig was en voor de Sultan ‘veel dagen’ of ten minste, ‘enige dagen’ het geloof predikte, getuigt Jacob van Vitry, die zelf te Damiate was, in zijn Epistola ad familiares in Lotharingia, die in Febr. 1220 werd geschreven, nadat de strijd om Damiate was beslecht, èn in zijn Historia Orientalis, c. 32, die in 1221 geschreven werd. Vgl. An Fr X, 43, nota 12. Voor de litteratuur over deze aangelegenheid, Ibid., 458, nota 1.
5613 Mnl W 5, 460 heeft de volgende aanmerking: ‘op de volgende plaats heeft onderwilen eene min of meer afwijkende beteekenis. Franc. 5614: “den broeders hiet hi dor das onder wilen daer si quamen, dat si de brievekine namen (waarop de naam God geschreven stond) alle die si vonden, ende sise... leiden in ene zuvere stede”. De bedoeling schijnt te zijn overal waar zij kwamen. Doch daar deze bet. met het woord moeilijk is overeen te brengen, schijnt het beter te vertalen: “dat zij, zoodikwijls als zij kwamen daar waar zij de papiertjes vonden, alle die zij vonden leiden op eene schoone plaats”. De vertaling is dan evenwel niet geheel in overeenstemming met de woorden van den tekst’. De eenvoudige oplossing is, dat onderwilen niet bij het volgende maar bij het voorafgaande behoort, evenals in het Lat.: ‘Fratribus persuasit aliquando, ut omnes schedulas scriptas, ubicumque repertas colligerent.’
6151-2 Lat.: ‘Dure acceperunt hoc fratres, tamquam impossible judicantes, quod tot perfectionis indiciis fraudis se commenta fucarent’. D wees al op de variant fuscarent, die de AA SS noteren, en die voorkomt in de Vat. editie en de editio prima. En D merkt er dan bij op: ‘De woorden “quod fraudis se commenta fucarent” zijn m.i. op te vatten als: dat een bedriegelijke
| |
| |
schijn (d.i. hij als iemand met een bedriegelijke schijn) zich anders zou voordoen dan hij werkelijk was (eig. zich zou blanketten), met fuscarent als: dat een bedriegelijke schijn zich zou besmetten (met de zonde der huichelarij). Blijkens besmitten in '52 heeft de vertaler de laatste lezing voor zich gehad, die intusschen, door hem niet begrepen, volkomen onjuist is weergegeven door vs. '53 en '54’. Wij zouden de lezing met fuscarent willen vertalen: dat de bedriegelijke schijn zich in zoveel tekens van volmaaktheid zou verhullen, achter zoveel tekens van volmaaktheid zou schuil gaan. De zin van Van Maerlant is: hoe het de duivel zou klaarspelen dat hij dat (die deugdzame gedragingen vs. 6149-50) zou bezoedelen, ontheiligen. Het woord fuscare komt ook nog voor in Miracula § 1, no. 2 op het eind. Van Maerlant vertaalde het daar door: veronwaerden d.i. verdoven, verduisteren (vs. 8138). Mnl W vermeldt deze betekenis niet. Ongetwijfeld heeft het Lat. origineel van Van Maerlant in de onderhavige plaats fuscarent gehad. Immers fucare betekent: blanketten, opsmukken, verfraaien; fuscare: zwart, donker maken, verduisteren, op de achtergrond dringen. Het eerste heeft een melioratieve, het tweede een pejoratieve betekenis, die ook besmitten van vs. 6152 heeft.
In zoverre heeft D gelijk. Maar hij heeft het mis wanneer hij beweert dat Van Maerlant de zin niet goed begrepen zou hebben; hij heeft de abstracte zin voor de leken weergegeven door een concretere voorstelling.
6453-4 Lat.: ‘Omnibus vero exspectantibus et convertentibus se ad eum, ita ut quae in arbustis erant, inclinatis capitibus, cum appropinquaret ad eas, insolito modo in ipsum intenderent’. D.i. ‘alle bleven waar ze waren, en wendden zich naar hem toe, zodat zij die in de bermen (het struikgewas) zaten hun kopjes bogen toen hij naderkwam en op ongewone wijze naar hem keken’. Blijkens de komma die An Fr achter erant plaatsen, trekken zij ‘inclinatis capitibus’ bij hetgeen volgt; Van Maerlant trok het bij het voorafgaande.
6943-7 Lat.: ‘Cum igitur seraphicis desideriorum ardoribus sursum ageretur in Deum et compassiva dulcedine in eum transformaretur, qui’ etc. - De vertaling van Van Maerlant volgt deze tekst op de voet: Als hi sine herte dus Gode up gaf (cum igitur sursum ageretur in Deum), na de maniere van seraf met begherliken brande (seraphicis desideriorum ardoribus), ende met enen soeten bande van jamere (et compassiva dulcedine) in hem vervormen soude (in eum transformaretur) die enz. (qui etc.). Hieruit blijkt het foutieve van de interpunctie van Van Mierlo, Geest. Ep., die na up gaf en jamere een komma plaatste, alsmede van zijn verklaring, wanneer hij noteerde: ‘in Hem vervormen soude hangt af van Gode up gaf waarbij iets moet bijgedacht [sic] worden als: zoodat Hij hem... als in Zich, Hem, zou vervormen die zich liet kruisigen’.
7078 Broeder Thomas van Eccleston verhaalt rond het jaar 1258 (De adventu Fratrum Minorum in Angliam, An Fr I, 245; ed. A.G. Little, Paris
| |
| |
1909, 93-4): ‘Maar ook Br. Leo, de gezel van de H. Franciscus, zeide aan Br. Petrus, de minister [der Orde] in Engeland, dat de verschijning van de Serafijn aan St. Franciscus plaats had in een geestverrukking en aanmerkelijk duidelijker dan in zijn Leven [nl. het Vita I van Celano, no. 94-5] beschreven wordt, en dat hem toen veel geopenbaard is, dat hij nooit aan een sterveling meedeelde. Evenwel zeide hij aan zijn gezel Br. Rufinus, dat, toen hij van verre de Engel zag, hij hevig schrok en dat hij hem hard behandelde; en hij zeide hem, dat zijn Orde zou duren tot het einde der tijden, en dat geen kwaadwillige het lang in de Orde zou kunnen uithouden, en dat niemand die de Orde haat lang zou leven, en dat niemand die werkelijk de Orde liefheeft, een ongelukkig einde zou hebben. De H. Franciscus droeg Br. Rufinus op om de steen, waarop de Engel gestaan had, te wassen en met olie te zalven; wat hij ook deed. Dat schreef Br. Garynus van Sedenefeld op uit de mond van Br. Leo’. Dezelfde vier geheimen worden ook bekend gemaakt in het Speculum Perfectionis, hfst. 79. Men kan die ook vinden in An Fr III, 289, regel 67-8, 620-1, 646, en An Fr IV, 190, regel 5-17; 436, regel 1-18; V, 168, regel 21-5. Vgl. ook An Fr III, 289, regel 3-9; 635-6. Vgl. ook Instrumentum de Stigmatibus S. Francisci, in An Fr III, 641-5; 644, regel 3-7; in A F H, 12 (1919) 391-3. - Over Franciscus' zorg om de stigmata te verbergen, zie Celano I, no. 96 en Celano II, no. 135-8.
7230 Mnl W 6, 737-8 kent prose vóór de 16e eeuw alleen als ‘ongebonden stijl, proza’, in tegenstelling met ‘vers’ of als ‘doorlopende tekst’ in tegenstelling met rand- of voetnoten. Prose is echter ook identiek met sequentie. Aanvankelijk was een sequentie een reeks noten op de laatste klinker (a) van Alleluja, daarna een melodie zonder woorden. Onder een gedeelte van zo'n melodie werden teksten, meest dubbele, aangebracht, zodat de desbetreffende melodie herhaald werd. Deze sequenties met dubbele tekst noemde men wel: sequenties met proza. Daarna werd onder de hele Alleluja-melodie een tekst aangebracht, en de naam sequentie werd van de melodie overgebracht op de tekst. Met het oog op de tekst, die in het begin niet, maar later wel, door gelijkmatig ritme en strofenbouw gebonden was, was in Frankrijk de naam prose gebruikelijk. Vgl. Lex. f. Theol. u. Kirche, IX, Freiburg i. Br. 1937, kol. 482-3.
Paus Gregorius IX vervaardigde de eerste hymne van de Vespers van het ritmisch Officie van St. Franciscus: Proles de caelo. Het achtste responsorium van de derde nocturn: De paupertatis horreo en verschillende antifonen: Sancte Francisce propere, en Plange, turba paupercula. Thomas van Capua, kardinaal van S. Sabina 1216-43 (vgl. vs. 1365), beroemd schrijver van ritmisch proza dichtte de hymnen van de Metten: In caelesti collegio en van de tweede vespers: Decus morum; hoogstwaarschijnlijk is ook van hem het zevende responsorium van de derde nocturn: Carnis spicam, contemptus area, en de antifoon: Salve, sancte Pater. Kardinaal Rainerius Capocius, O. Cist.(?)
| |
| |
1216-50 is de auteur van de hymne van de Lauden: Plaude, turba paupercula en allerwaarschijnlijkst ook van de antifoon: Caelorum candor splenduit. Zie An Fr X, blz. XLVIII en blz. 376, 378, 381, 384, 386-8.
Aan Gregorius IX wordt door Salimbene nog toegeschreven de prose: Caput draconis ultimum, en aan Thomas van Capua kent men gewoonlijk de oude prose Laetabundus toe. Zie An Fr X, blz. L en 400-1.
7394 Lat.: ‘Christi namque crux in tuae conversionis primordio tam proposita quam assumpta et dehinc in conversationis progressu per vitam probatissimam bajulata’, etc. Wanneer we deze tekst vergelijken met de vertaling, zien we dat alleen vs. 7394 een weergave is van het gecursiveerde. Maar slechts een gedeeltelijke weergave. Immers alleen tam proposita quam assumpta is vertaald, en in tuae conversionis primordio is daarbij onvertaald gebleven, òf het heeft in Van Maerlant's origineel ontbroken, an naems is de vertaling van assumpta, in dijn begeren de vertaling van proposita. Van Maerlant heeft proposita dan niet opgevat van het kruis dat hem werd aangeboden, voorgesteld, maar van het kruis dat Franciscus zich zelf voornam (op te nemen), waarnaar hij verlangde, begeerde.
7701 In Sp. Hist. III8 54, 1-32 heeft Van Maerlant een hoofdstuk gewijd aan de bedevaartplaats van Sint Michaël op de Monte Gargano, getiteld ‘Van Sente Michiels berghe’. Het slot hiervan luidt (27-32):
Die bisscop dede dat men hem hiet.
Van danen vort so eist gesciet,
Dattere tfolc ginc alle jaer
Alst te Monte Gargane doet
Menech omme te hebbene goet.
7968-9 Zo goed als altijd lost Van Maerlant voor zijn lekenpubliek moeilijke begrippen en zegswijzen op. Het Latijnse ‘quarto nonas Octobris’ is in vs. 7901 weergegeven door In octobre upten vierden dach. Calende evenwel wordt in vs. 7969 en 7981 van de Romeinse kalender zonder meer overgenomen. Utenbroeke behoudt Nonae en Idus en Kalendae. Vgl. voor none en ide Mnl W, voor Kalende Sp. Hist. II1 40, 102; 47, 5, 15, 32, 47; 79, 79; II2 19, 42; 42, 74 enz. Dat Van Maerlant ook Kalende behoudt schijnt er op te wijzen dat het woord voor ‘de leken heden’ verstaanbaar was.
8417-18 Lat.: ‘Convenientibus autem clericis nocte ad exsequias et vigilias cum Psalteriis decantandas’, d.i.: ‘Toen 's nachts geestelijken waren samengekomen om de uitvaart en de vigilie met de psalmgezangen te zingen’. De ‘exsequiae’ bevatten 1. de overbrenging van het lijk uit het sterfhuis naar de kerk, 2. Dodenofficie, 3. Requiemmis, 4. Absolutie in de kerk, 5. Begrafenis. Blijkbaar moet in bovenstaande onder exsequiae dat
| |
| |
gedeelte van de uitvaart worden verstaan, dat vóór de Vigilie of de nachtwake kwam, dus het overbrengen van het lijk naar de kerk. Het Dodenofficie kwam eerst in de 8e eeuw op en werd gevormd naar model van de kanonieke uren d.i. naar het koorgebed, opgebouwd uit lecties en psalmen. De nachtwaken waren reeds bij de eerste christenen gewijd aan gebed en godvruchtige lezing. Sinds de 8e eeuw werden dan de Metten van het Dodenofficie gezongen en zo ging vigilie hetzelfde betekenen als Metten van het Dodenofficie. Van Maerlant laat in zijn vertaling de exsequiae weg. Wellicht liet hij ze weg als vanzelfsprekend bij de Vigiliae voor het pubhek dat hij zich voorstelde.
Mnl W 9, 475 verstaat onder zouter van vs. 8418: Ps. 116: 9. Deze opvatting is onjuist. Ps. 116: 9 (beter Ps. 114: 9 volgens de Vulgaat) is slechts één vers: ‘Placebo Domino in regione vivorum’, en geen psalm. Vervolgens is dit vers de antiphoon, waarmee de Vespers van het Dodenofficie beginnen en niet de Metten die 's nachts gezongen werden. De betekenis van zouter is hier: psalmen.
9039 Lat.: ‘Simile quiddam meritis Sancti operatus est Dominus circa puellam quamdam in Cathalonia de villa, nomine Thamarit, et circa aliam de Ancona, quas, cum essent prae nimietate aegritudinis in ultimo spiritu constitutae’, etc. Vs. 9039 is blijkbaar de vertaling van het gecursiveerde, dat we door ‘zieltogend’ menen te moeten weergeven. Niet alleen de lichaamskrachten waren ‘cranc’ (vs. 9038), maar ook de geesteskrachten waren zeer zwak (vs. 9039). Reeds bij S. Gregorius van Nazianze (329-390) (Migne, P.G. 36, 351. Vgl. Breviarium Romanum, Metten, Octaafdag van Driekoningen, tweede nocturn) is de lantaarn het beeld van zwakke geestelijke vermogens. ‘Toen S. Jan de Doper tot Jesus zei: “Ik moet door U gedoopt worden en Gij komt tot mij”, sprak de lantaarn tot de zon, de stem tot het Woord: ‘Ego a te baptizari debeo, inquit lucerna Soli, vox Verbo,..”’. Bij St. Augustinus is ‘steêvast Johannes de Dooper de stem, en Christus het Woord, Johannes de lantaarn en Christus het daglicht’ zegt F.v.d. Meer (Augustinus de Zielzorger, Utrecht, 1947, blz. 393).
Stoett, Nederl. Spreekwoorden, Zutphen 1923 vermeldt onder no. 1332: Lantaarn de volgende spreekwoorden: ‘Een groote lantaarn zonder licht. Hiermede wordt wel eens aangeduid iemand met een groot hoofd, of ook van eene forsche gestalte, maar zonder veel verstand; in Zuid Ndl.: niet bezitten hetgeen men uitstalt. Zie Sartorius I, 1, 56: Een groote lanteerne zonder licht: de longis et ineptis hominibus dicitur. Brederoo 3, 85: Siet den verwaanden geck, siet daar den holle Ton, een Lantaarn zonder Licht. Halma, 302: Eene groote lantaarn sonder ligt; Teirlinck II, 200: “T esne grooten lanteeren en een klai” lucht, het is een pochhans. Vgl. ook Wander II, 1804: grosse Laternen, kleine Lichter’. In deze spreekwoorden zijn de tegenstellingen aangezet: de lantaarn is groot en het licht heel klein of het ontbreekt
| |
| |
zelfs. Maar steeds is het lantaarnlicht het beeld van zwakke geestelijke vermogens, evenals het dat bij Van Maerlant in vs. 9039 moet geweest zijn.
Zie ook Vondel, Leeuwendalers vs. 98. De Wildeman:
Hy spalckt twee uiens op, en geeft u een gezicht,
Gelijck door een lantaerne een kaers bij avontlicht,
d.i. hij heeft twee doffe ui-vormige oogballen, waar een flauw licht door heen schijnt, gelijk kaarslicht door een lantaren. W.B. 5, 278.
En Bespiegelingen I, 1235-40:
De ziel is zelf een licht, bequaem voor uit te zien
Wat eeuwen lang hier na zal op zijn' tijt geschiên:
Doch z'is gelijck een kaers en schijn in een lantaren,
Die doncker haer verbiet door glazen op te klaeren,
En 't leven en de kracht van haeren strael verstompt.
Dit is naar de voorstelling van Plato, dat de ziel een licht is, dat door het lichaam belemmerd wordt. Vgl. W.B. 9, 453.
Hiermee komt overeen de voorstelling van S. Bonaventura, waar hij verhaalt dat Franciscus de ouders, wier dochter gestorven is, troost met de volgende woorden: ‘Noli fiere, inquit, nam lucernae tuae lumen, quod deploras exstinctum, mea tibi est intercessione reddendum’. Wat Van Maerlant aldus vertaalt:
‘Ne wene niet’, seidi zaen,
8468[regelnummer]
‘Al es dine keerce uut gegaen:
Weder gegeven hier ter stede.’
Ook hier is het licht, de ziel, in de lantaarn van het lichaam zonder de tegenstelling evenwel: (klein) licht : (grote) lantaarn.
G. Vasari (Le Vite de' più eccellenti Pittori etc., ed. 1925, Firenze, p. 378) verhaalt dat hij Michel Angelo op een avond uitliet, en toen ze nog even bij de deur bleven staan, zei Michel Angelo: ‘Ik ben zo oud dat de Dood mij vaak aan mijn jas trekt om mee te komen, en op een dag zal ik neervallen, zoals die lantaarn, en het beetje levenslicht, dat nog in mij is, zal worden gedoofd’.
9994 scalkerlike. In vs. 9516 scalkelike. De r in scalkerlike, zegt Mnl W 7, 267, zal verklaard moeten worden uit bijgedachte aan andere woorden op -erlijc, vgl. ndl. verraderlijk en rechterlijk naast verradelijk en rechtelijk.
Wat de betekenis betreft vertaalt Mnl W 7, 267 scalkelike van vs. 9516 ‘van een knecht of ondergeschikte, als van een dienaar of onderworpene’, en dat van vs. 9994 als: ‘zondig, misdadig’. Scalkelike werken en scalkerlike ambacht betekenen de op een kerkelijke feestdag verboden en dus zondige
| |
| |
werken. Het zijn die werken, ‘welke meer inspanning van den geest dan van het lichaam vorderen. Onder het heidendom, toen alle vrije mannen zich voor den handenarbeid schaamden, werden die werken verricht door slaven; vandaar hun benaming’. (Potters-Koenraedt, Verklaring van den Katechismus IV3, blz. 128, 's Hertogenbosch, 1929). Die werken worden nml. in het katholiek spraakgebruik slafelijke werken genoemd. Het Latijnse servilis, waarvan scalkelijc en slafelijk de vertaling zijn, gaat terug op Levit. 23 : 8 van de Vulgaat: ‘dies autem septimus erit celebrior et sanctior: nullumque servile opus facietis in eo’. Vgl. voor slafelijk W N T 14, 1488 c).
10010-4 Lat.: ‘Ubi mente compunctus ante altare, quodam ex assistentibus sacerdote monente - plures quippe ad festum vocati convenerant sacerdotes - beato Francisco humiliter se devovit, tria, sicut ter vocem audierat, vota vovens’, etc.
De zin van vs. 10012 vlgg. is op te vatten als een anacoluth. ‘Quodam ex assistentibus sacerdote’ is door Van Maerlant vertaald door die pape selve en blijkbaar verstaan van de parochiegeestelijke van vs. 9978 en 9985.
10155 Erste, metathesis van Reste: rust. Mnl W 6, 1304 vertaalt dit woord hier door bezwijming en adstrueert dat met: ‘later quasi exanimis’. De Lat. tekst in kwestie luidt ‘Cum igitur, fervente nimium aestu, sitis deficere coepisset ardoribus, omni privata beneficio poculi, pro eo quod in monte arido sola esset, quasi exanimis humi prostrata, patronum suum sanctum Franciscum invocabat pio mentis affectu. Dum autem perseveraret mulier in affectuosa et humili prece, labore, siti et aestu fatigata quam plurimum, paululum obdormivit’. De eerste dezer twee volzinnen is vertaald in de vss. 10142-51. De tweede is weergegeven in de vss. 10152-5. Het is moeilijk in te zien waarom Verdam ter adstructie van zijn opvatting kan aanhalen ‘quasi exanimis’, dat niet later maar in de vorige zin voorkomt, en dat vertaald is door ‘Recht als of soe ware doot’ (vs. 10148). Heeft hij in een onbewaakt ogenblik het ‘aestu, sitis’ van de eerste zin verwisseld met het ‘siti et aestu’ van de tweede zin? Hoe het zij, ‘quasi exanimis’ komt niet ‘later’ en kan kwalijk voor de betekenis van erste worden bijgebracht. Vel soe in ene erste is de vertaling van ‘paululum obdormivit’: ze sliep een weinig. De betekenis van bezwijming wordt door niets geïnsinueerd. Daarom lijkt de vertaling van T blz. 404: sluimering preferabel.
10162 D verwijst naar Mnl W 2, 251, dat bij Doen in verbinding met ute deze tekst aanhaalt en daarbij de opmerking maakt: ‘onjuist gebruikt, daar deze werking buiten ons om gaat’. Evenwel: deze werking gaat wel buiten onze wil, maar niet buiten ons om, d.w.z. wij zijn zelf subject van de handeling, zodat wij aan het wakker worden niet geheel passief zijn. Vgl. hiernaast vs. 9557.
10204-9 An Fr: ‘Terram quoque domini cujusdam de Petramala in regno Apuliae sibi suppliciter commendatam ab odiosa peste bruchorum penitus
| |
| |
servavit indemnem, cum tamen in circuitu omnia essent praedicta pestilentia devorata’. Enige mss hebben voor bruchorum brucorum, wat hetzelfde is. Vertaald is dat: ‘Ook het land van een heer van Petramala in het gebied van Apulië, dat Franciscus nederig was aanbevolen, hield hij geheel vrij van de verderfelijke sprinkhanenplaag, hoewel in de omtrek alles door voornoemde plaag was afgeknaagd’. De AASS en mss BOS, Br 1 en Br 2 hebben brutorum voor brucorum. Nu kan brutorum de gen. mv. zijn van brutus, nevenvorm van brucus, maar ook van brutus d.i. beest. In dit 1 atste geval zou de vertaling kunnen luiden: ‘Ook het land van een heer van Petramala in het gebied van Apulië, dat Franciscus nederig was aanbevolen, hield hij geheel vrij van een verderfelijke plaag onder de dieren, hoewel in de omtrek alle beesten door genoemde plaag werden verslonden, d.i. gedood’. Het hs heeft:
Des heren lant, dure altemale
Tlant datter omme was gelegen
Die moort de beesten adden verslegen,
Alsment hem omoedelike beval
Quijtte hijt vander plagen al.
T en D veranderden dure in dare. Daar er met dure in deze tekst niets te beginnen is, hebben we de emendatie dare overgenomen. De vorm adden zou opgevat kunnen worden als constructie ad sensum: moort is: sterfte, sterfgevallen. Misschien vindt de vorm zijn verklaring in de onzekerheid van de afschrijver omtrent de slot-n van zwakbetoonde lettergrepen.
Het behoeft na het bovenstaande geen betoog, dat Van Maerlant's Latijns origineel brutorum had, en dat hij dit verstaan heeft van dieren, beesten. Daardoor werd ‘devorata’ figuurlijk opgevat en vertaald door verslegen. Altemale tlant is te verklaren als plaatsbepaling (vgl. Stoett § 198).
10330 Lat.: ‘Tertio quoque apparens, mulierem cum puero usque ad januam dicti loei praeambulo ducatu perduxit. Supervenientes autem nobiles quaedam matronae devotionis causa ad locum praedictum, eis a muliere praefata diligenter exposita visione, una cum ipsa puerum fratribus praesentarunt, et haurientes aquam de puteo, earum nobilior propriis manibus lavit infantem’.
Mnl W 6, 226 3 c vertaalt vs. 10330: om pelegrimage ende om gebede: Giften voor eene bedevaart(?) en motiveert deze vertaling als volgt: ‘Zoo schijnt het woord verklaard te moeten worden Franc. 10332; “vrouwen camen daer wel geboren om pelegrimage ende om gebede (voor anderen?) toter kercdure”. Dat aldaar werkelijk giften gebedeld werden voor bedevaarten, ten einde van eene ziekte of kwaal te worden verlost, bewijzen stedelijke keuren. Vgl. b.v. Leid. Keurb. [de Middeneeuwsche Keurboeken van de stad Leiden, uitg. door G. Hamaker, 1873] 251, 77: “bidden voir de kerekdooren. Soo dagelicx
| |
| |
veel biddinge vallet voir die kerckdooren van bedevaerden te doen, van Sinte Cornelis, van Sinte Quirijn ende van anderen gebreken”’.
Het is m.i. niet nodig, zelfs niet gewenst een van het gewone gebruik afwijkende betekenis hier voor pelegrimage aan te nemen. Verdam heeft blijkbaar vermoed, dat er achter de dubbele vermelding van kerkdeur (vs. 10328 en 10331) een bepaalde bedoeling schuilde. Dat lijkt me evenwel volstrekt niet het geval. Van Maerlant vermeldt dat de edelvrouwen Toter kercdure kwamen om aan te geven, dat ze ter plaatse verschenen, waar de moeder met de ongelukkige jongen was. Het Lat. spreekt hier niet van kerkdeur, maar ‘ad locum praedictum’. Wat het Lat. aanduidt noemt Van Maerlant uitdrukkelijk: Franciscus bracht de moeder met haar zoon bij de kerkdeur met de uitgesproken bedoeling, dat de jongen daar met het water van de put zou worden gewassen; hij had dat de vrouw bevolen en zo gebeurde inderdaad. Dat wassen werd verricht door een der edelvrouwen, een handeling, die geheel op haar weg lag, wanneer ze zelf een pelgrimstocht naar het klooster had ondernomen; pelgrimstochten waren immers boetetochten, waarbij men zelfs boeteklederen droeg: bruin of grauw met kap. De vrouwen kwamen er eenvoudig als pelgrims en om er te bidden; ‘devotionis causa’ zegt het Lat.
10448-69 Daar Van Maerlant zich in zijn vertaling stelde tussen Bonaventura en de hoorders, kon hij de uitingen van Bonaventura over eigen persoon, diens persoonlijke ervaringen, niet zonder meer meedelen. Wat Bonaventura § X no. 7 meedeelde over zich zelf, heeft Van Maerlant moeten wijzigen. En hij heeft de vertaling gemaakt tot een eigen ontboezeming, waarbij hij zo kort mogelijk aan 't origineel aansloot. Ziehier het Lat.: ‘Sed ecce, dum per diversa miracula gloriosi Patris Francisci mens narrationis varietate distracta decurrit, promerente ipso crucis glorioso signifero, in signum salutis Thau non sine divina directione pervenit, ut ex hoe possimus advertere, quod sicut crux militanti post Christum fuit sublimitas meriti ad salutem, sic et triumphanti cum Christo facta est firmitas testimonii ad honorem’.
De vertaling moge hier volgen: ‘Maar zie, terwijl mijn geest, afgeleid door velerlei verhaal, de verschillende wonderen van de roemrijke Vader naging, ben ik toch door de verdiensten van de roemrijke Vaandrager van het kruis en niet zonder Gods leiding teruggekomen bij het teken des heils, de thau, opdat wij daaruit zouden kunnen begrijpen, dat evenals het kruis voor de strijder achter Christus aan een verheven verdienste ter zaligheid was, het zo ook voor hem als triomfeerder met Christus, een besliste getuigenis voor zijn eer is geworden’. Voor de betekenis van deze laatste zinsnede zij verwezen naar vss. 7393-7401 en 10514-19.
10523 In het slot van de Legenda Major van S. Bonaventura komt dit gebed voor: ‘Secure jam te sequantur qui exeunt ex Aegypto, quia, per baculum crucis Christi mari diviso, deserta transibunt, in repromissam
| |
| |
viventium terram, Jordane mortalitatis transmisso, per ipsius crucis mirandam potentiam ingressuri’. ‘Mogen wij vrij u (Franciscus) volgen, die uitgaan uit Egypte, omdat zij, nadat de zee door de staf van Christus' kruis in tweeën is gespleten, de woestijn zullen doortrekken, om, na het oversteken van de Jordaan van het sterfelijk leven, door de wondere macht van hetzelfde kruis het land van belofte, het land der levenden in te treden’.
De tocht van de Joden uit Egypte naar het beloofde land is voor Bonaventura het beeld van de levensgang van de christen. De staf van Mozes, die de wateren verdeelde en een uitweg baande uit Egypte, is het kruis van Christus dat een weg baant uit het rijk van de duivel, waarin de mens door de zonde was opgesloten.
Van Maerlant heeft hier een nieuw element ingevoegd; hij noemt de zee niet enkel met name: de Rode Zee, maar hij vermeldt bovendien, dat ze rood is van bloed. Dit schijnt niet letterlijk genomen te moeten worden; althans we hebben nergens ook maar iets kunnen vinden van een opvatting dat de zee rood zou zijn door bloed. In drie andere werken van Van Maerlant komt de Rode Zee ter sprake. In Der Naturen Bloeme IV, 934:
Testudo dat es die slecke in Latijn
Die in India so groet sijn,
Als Plinius ende andere tellen,
Dat liede wonen in haer scellen
Ende si van lande te lande varen
In die rode zee daer mede te waren.
In Spiegh. Hist. I1 19, 4 en 30 blijft het eveneens bij vermelding van de Rode Zee. In de Rijmbijbel 4196-8 evenwel geeft hij aan waarom de Zee rood genoemd wordt:
Die zee hiet men bi name root
Om dat al omme dat rode lant
Varwet dat was anden kant.
J. David tekende hierbij aan, dat was van vs. 4198 moet gelezen worden: wast of naar hs C en F water. In ieder geval werd hier voorgesteld dat het water van de zee rood is door het omgelegen land, zoals uit het Latijn van Historia Scolastica, c. 30, waarvan Van Maerlant's tekst de vertaling is, nog duidelijker blijkt: ‘Hujus maris aqua non est rubra; sed omnis terra circumstans rubra est, ex qua vitiatur gurges et inficitur. Quidquid etiam ad esum in fructibus est, in hunc colorem cadit’. Deze voorstelling is weer ontleend aan Plinius, Historiae Naturales, lib. VI, c. 28 (alias 24) no. 1.
Deze plaatsen werpen geen licht op de tekst van het Franciscus-leven. Men zou nog verband kunnen zoeken met de plagen van Egypte, toen Mozes met zijn staf op de wateren sloeg, zodat ze in bloed veranderden. Maar deze verandering beperkte zich tot Egypte, het water van Gessen veranderde niet.
| |
| |
't Is kwalijk te onderstellen dat Van Maerlant daarvan niet op de hoogte zou zijn geweest. Dat zou men ten anderen eerst moeten bewijzen. Een en ander maakt het niet waarschijnlijk dat hier het bloed dat de zee rood kleurde in eigenlijke zin moet verstaan worden.
Bij Sint Paulus staat het bloed van Christus in nauw verband met de Rode Zee. Immers we zijn verlost door het bloed van Christus en de verlossing is voorafgebeeld door de doortocht door de Rode Zee. Vgl. Rom. 5 : 9: ‘We zijn gerechtvaardigd door zijn Bloed’; - Ephes. 1 : 7: ‘In Hem bezitten we de verlossing door zijn Bloed’; - 1 Cor. 10 : 1-2: ‘Ik wil niet, Broeders, dat ge er geen acht op zoudt slaan, hoe onze vaders allen... door de zee heentrokken en allen door de zee... in Mozes werden gedoopt’; - Hebr. 11 : 29: ‘Door het geloof zijn ze de Rode Zee doorgetrokken als door het droge’.
Het wil ons voorkomen, dat Van Maerlant, wanneer hij de kruisstaf het water laat verdelen van de zee die rood is van bloed, de voorstelling van Bonaventura gecontamineerd heeft met de Paulijnse gedachte, n.l. dat we verlost zijn door het bloed van Christus, welke verlossing voorafgebeeld is door de Rode Zee. De typologie der voorbeduiding en de theologie der vervulling zijn versmolten. Van Maerlant kende deze symboliek uit de oude kerkzang van het brevier in de vespers van de Paastijd (ten onrechte toegeschreven aan S. Ambrosius):
Post transitum Maris Rubri
Christo canamus principi.
‘Aan het koninklijk gastmaal van het Lam, in witte klederen gekleed, laten we na de doortocht door de Rode Zee zingen voor Christus de Leider’. De oude kerk steunde voor de symbolische duiding geheel op de bovenaangehaalde teksten van Sint Paulus en deze gedachten waren zozeer gemeengoed geworden in de kerk, dat de dichter van dit Paaslied niet uitdrukkelijk behoefde te vermelden, dat de Leider Christus zijn volk heeft verlost door de Rode Zee van zijn bloed. Eenzelfde voorstelling, - maar in plaats van het bloed van Christus is het dan het bloed der Martelaren, - treffen we aan in het responsorium van de vierde les van het officie der Martelaren: ‘Uw heiligen, Heer, zijn een wonderbare weg gevolgd: zij zijn de knechten geweest van uw geboden, opdat ze ongedeerd bevonden zouden worden in de krachtige wateren: een droge grond vertoonde zich en in de Rode Zee een weg zonder hindernis’. Vondel bezong in het slotkoor van het Pascha, dat evenals de Joden, de slaven van Pharao, met Gods hulp door de Rode Zee werden bevrijd, zo ook de Christenen van zonde, hel, duivel en dood verlost werden door Jesus' rode bloed.
|
|