Torec
(1875)–Jacob van Maerlant– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||
A.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
B.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
C, K en Q.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
D.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||
E.
| ||||||||||||||||||||||||
F.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
G.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||||
H.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
I en Y.
| ||||||||||||||||||||||||
J.
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||||
K, zie C.
|
Lachter, schande, eene beteekenis verschillende van de tegenwoordige (onverdiende schande) en van het hd. laster (gebrek, kwaad). (Zie van Wijn, Aant. op Heelu, bl. 124, vlg.; Clignett, Bijdr., bl. 86-90 en Gl. Lsp.) 1254, 2886; ook Walew, 148, 237, 5617, 5627. |
Lachteren, berispen, iemand iets tot schande rekenen, schande van iets spreken, 985. |
Lachternie, schande, 1375. |
Laden, impf. loet, in den gewonen zin: opleggen, 3438 en elders, en in den overdrachtelijken zin: opdragen, bevelen, 3121. |
Lage, afdeeling krijgsvolk (van liggen, evenals legen), 2899, 2902, 2909. |
Langen, aangeven, toereiken, 1443. |
Leet, adj. het tegenovergestelde van lief (nog lief en leed). Tegenwoordig is het enkel subst. en slechts adj. in den met lijk samengestelden vorm leelijk = ledelijk. Men kan alzoo het mnl. leet soms vertalen met ons leelijk; meestal echter is het onaangenaam, odiosus; het ware leet = het ware jammer, 2855; te lede doen = leed, nadeel doen, 2169; te lede vergaen = slecht vergaan, 1417. |
Lesen, voorlezen, voordragen. (Zie Gl. Lsp.), 2811. |
Letten, trans. doen vertragen en daardoor hinderen, ophouden, niet doen doorgaan, 416; ook Walew, 100, 1433. (Wij zeggen nog: wat let mij? Iets sterker is beletten, met opzet tegen houden; vandaar belet geven, d.i. zeggen, dat iemand tegengehouden, verhinderd wordt te ontvangen; verletten is vertragen, verzuimen; zonder verlet = zonder verzuim; letsel is in 't algemeen verhindering, doch bij inkrimping van beteekenis: verhindering door een lichaamlijk ongemak, en vandaar weder dit ongemak, die wonde, kneuzing, enz. zelve. Het woord is door breking van de a afgeleid van het adj. lat = traag). |
Libaert, lybart, beter liebaert, gewoonlijk leeuw, ofschoon oorspr. luibaard, nu luipaard (door invloed van de volksetymologie, die er beurtelings paard en luipen, gluipen in zag). In de oorspr. beteekenis, luipaard, komt het voor Lsp. II, 18, vs. 11. (Zie Gl.). 't Is het fr. léopard (lat. leopardus), waarnaast in 't oud-fr. ook onze vorm liépar gevonden wordt (Zie o.a. Gloss. op de Fabliaux, uitgeg. door Barbazan, Tome I); 98; ook Walew, 187; als wapenteeken, Torec 3386. |
Liden, gaan, voorbijgaan (nog over in overlijden, ml. transpassare, vanwaar 't fr. trépas, dood en de notaristerm, eene acte verlijden of passeeren, terwijl verleden 't fr. passé is, en een jaar geleden vertaald kan worden met l'année passée), 7, 235, 1491, 1652, 2594, 2655, 3777; ook Gloriant, 331; Walew, 405, 417, 8423. |
Lijf, leven (ags. lif, ohd. lîp); van denzelfden stam zoowel 't ww. leven (ags. libban en lifian, os. libbian, eng. to live, ohd. lebên), als be-lijven, blijven (ags. bilîfan, os. bilîbhan, eng. to leave, ohd. bilîban). 't Got. heeft liban, leven, bileiban, blijven; 3720; ook Carel ende El. 24, 28; Walew, 75, 125, 557. |
[pagina 121]
Liggen, tijdelijk verblijf houden, logeeren, 1007; ook Carel ende El. 11, Walew, 220; te eens ridders liggen = bij een ridder logeeren, 3012. |
Lioen, lyoen, leeuw, (fr. lion), 54, 471, 1171; ook Walew, 6513. |
Littekijn, door assimilatie van lycteeken; van lijk (in gelijk en belijk, blijk), dus blijk-ken-merk-teeken, daardoor ook herkenningsteeken. (Zie Bilderdijk, verkl. Gesl. in voce, Clarisse, Natuurkunde, bl. 409-410, en Dr. A. de Jager, N. Archief, bl. 57-70; later werd het in 't bizonder voor merkteeken van eene (genezen) wond gebruikt) 3717; ook Walew, 6424, 6487, 6583, |
Lof, roem; vandaar: iemand van love = iemand, die grooten roem verdient, lofwaardig, roemrijk, voortreflijk, 3744, 3751; ook Walew, 122; van love werd daardoor eene adverbiale uitdrukking, die ook bij een ww. geplaatst werd en uitstekend, voortreflijk beteekende: van love dienen is: voortreflijk bedienen, 3606. |
Loets, tent, hut, loods, 1387. |
Loven, beloven, 3655. |
Loven, goedkeuren, prijzen, (tegenover laken), 1456, 1772, 2484, 2498, 3403. |
Lude ende stille, ‘algemeene spreekwijze, welke men nu eens door geheel en al, volstrekt, dan eens door in elk geval, in elk opzicht moet wedergeven.’ (Gl. Lsp.), 2173. |
M.
Maerberstene, marmer (voor den overgang van m in b zie men hier en elders ember, nember, jamber, enz.), 2374; ook Walew, 10288. |
Machlichte, wellicht, waarschijnlijk (verkorte vorm voor: het mach (d.i. kan) licht sijn. Zoo is ook misschien de verkorte vorm van het mach geschien. Zie Huyd. op Stoke, II, bl. 380), 1561; ook Fl. ende Blanc., 411; Sp. Hist., I7, 30, 9. |
Man, in den engeren zin van leenman, 361, 363, 622, 630, 880, 982, 1080, 1604, 3568. |
Manlijc, (van man) elk van hen, 1159, 1473; ook malijc, later nog meer verkort tot malk in ons malkander, waarin het nog korter, mekander, werd. |
Manscap, in de uitdrukking: manscap doen = eed van trouw als man, vasal, aan den leenheer afleggen, 3817. |
Marberijn, marmeren, 2326; ook Walew, 1029. |
Mat, een perzisch woord, dat dood beteekent en door het schaakspel in onze taal gekomen is; koning mat = de koning is dood (Zie Dr. Dozy, Oosterlingen, bl. 79); vandaar: verslagen, vermoeid, krachteloos, 806; ook Walew, 486; mat maken = overwinnen, 2342, 3164; wie overwonnen is, verklaart zich mat, evenals in 't schaakspel, 3567. |
Mate, adj. arm, gering (Zie Gl. Lsp. en D. Doctrinael), 1061. |
Mate, subst. gematigdheid, ingetogenheid, 2442, 2464, 2469, 2478. |
Meeste, grootste, voornaamste (Zie Clignett, Bijdr., bl. 266, vlg.), 2429, 2747, 3691. |
Meien (hem), zich vermaken, verlustigen. (Zie Dr. A. de Jager, Versch., bl. 238), 2333; ook Walew, 3971. |
Meissekijn, meisje, 161. |
[pagina 122]
Meld, mild, behalve in de gewone beteekenis, komt het ook voor in die van edel, grootmoedig, liberaal, 210, 2757; ook Walew, 322, 348. |
Menechfout, adj. verschillend en daardoor groot, 2582; als adv. in vele opzichten, vaak, zeer, 774, 1431, 1797. |
Menechste, verschillendste, 2327. |
Menegertiren, verschillende, allerhande (Zie alretiren), 2331. |
Menge (die), evenals die menige = menigeen, 2457. |
Mersch, vochtige, grasrijke beemde (daaraan hebben het dorp Maarsen en de Morschpoort te Leiden hun' naam te danken), 2317, 2320; ook Walew, 739. |
Mertilie doen = marteling aandoen, martelen, 1239. |
Mescien voor messcien = misgeschieden, onpersoonlijk = kwaad wedervaren, mislukken (Zie Dr. A. de Jager, Latere Versch., bl. 287), 2504. |
Mesfallen, tegenvallen, mislukken, 3259, 3292. |
Mesprijs, schande, 1583. |
Metallen, geheel en al, 387, 1316, 3506, 3662. |
Mettien, met dien, tegelijk daarmeê, dus terzelfder tijd, terstond daarop, 244, 414, 419, 1497, 1781, 1809, 2083, 2741, 2771, 2831; ook Walew, 1067, 1119, 1607. |
Minlike, vriendelijk, 3040. |
Moet, gemoed, geest, zin, intentie, kortom alles wat er in het binnenste omgaat; gedachte; soms heeft het meer betrekking op het hart, soms meer op het verstand, 2397, 2548; ook Walew, 153, grote moet = hooghartigheid, 2957 |
Moete, rust, Kiliaen: otium, (hd. musze), met goeder moete; Kiliaen: otiose, cunctanter, tractim, commode, dus op zijn gemak, 405. (Vgl. Huyd. op Stoke, III, bl. 58 en Gl. Lsp.). |
Moeten, mogen, 2746 en elders; ook Walew, 9, 12, 120, 196, 229, 384, 497, enz. |
Mogen, kunnen (nog: vermogen), 247, 279, 306, 311, 475, 477, 483, 549, 657 enz.; ook Walew, 165, 178, 251, 276, 428, 436, 489, 496, 502, enz.; al dat hi mach, zoo goed, zooveel hij kan, 855; ook Walew, 171. |
Moteelen, metalen (ook motalijn en bij Ruijsbroeck I, bl. 13, 40 en 136, mottael, aangehaald door Oudemans, Mnl. en Onl. Wdb., IV, bl. 486 en 487). De moteelne mannen, die vs. 3484 en 3500 voorkomen als poortwachters, ‘die altoes derssen ende slaen’, zijn automaten van metaal, evenals in den Ferguut, vs. 1628-1697, ‘die dorpere van metale gemaect’, die een stalen hamer in de hand hield. |
N.
Nagaen, onpers. met den dativ. ter harte gaan, bedroeven, 1011. |
Narenriden, narijden, 2889. |
Negeen, (os. nig-ên en neg-ên, ohd. nik-ein) oorspr. vorm van geen, samengesteld uit een en het overigens verdwenen neh, tusschen twee klinkers neg geworden, een ontkennend partikel, dat in 't lat. nec, neque luidt. Negeen werd, toen men het niet meer begreep, verbasterd tot engeen. Men hield nu en voor het gewone ontkennend partikel en liet dit later geheel weg; vandaar ons woord geen; 654, 1762, 3693; ook Walew, 42, 158, 244, 265. |
[pagina 123]
Nember, nu nimmer, maar in de beteekenis van volstrekt niet, 1757, 2048, 2063. |
Nembermere, nimmermeer, 37, 644, 654, 1113, 1871, 1969, 2291, 2525, 2558, 2562. |
Nemmee, niet meer (evenals mee voor meer, heeft men ook ee voor eer, min voor minder, bat voor beter), 2289. |
Nemmer, niet meer, 2991, geene meer, 2820. |
Nerenst, ernst, (met voorgevoegde n, die in naarstig gebleven is. Zie voorbeelden van voorgevoegde n in Oudemans, Mnl. en Onl. Wdb. op naars, naam, nadvenant, navonds, neghelentier, norenbaer, nuchtend, en Oudemans, op Brederoo: naâm, negel, nelboog, noom; vgl. ook neven en nijver); nerenst staat tegenover spel, Torec 3686; vgl. ook Walew, 8575. |
Nie, nooit, 49, 451, 1935, 3792; ook als negatie, waar wij het bevestigend ooit zouden gebruiken, 1068, 1780, 3720; met volgend subst. zonder onbepaald lidwoord ni gygant, 3707; en vooral nie man = nooit een man, nu niemand, 3048, 3597; ook Walew, 444, zoo ook nie man in den zin van ooit een man; 1094, 1784, 2322, 3089, 3681. |
Nigeren, nergens, 301, 2207, 3162. |
Nimare, nieuwe mare, tijding (Zie Clarisse, Heim. d. Heim, bl. 366), 1639. |
No, noch, 70, 506, 1101, 1147, 1382, 1919, 2252, 2465, 2839; ook Walew, 52, 159, 206, 250, 353, 503, 513, 524, 545; none, 427, 2251, 2578. |
Noen, namiddaguur, (hora) nona, de negende ure, d.i. 's middags te drie ure. (De dagverdeeling in de middeleeuwen was de volgende: metten (hora matutina), 's morgens te drie ure; priemtijt (hora prima), te zes ure; hora tertia, te negen ure; middag (hora sexta), te twaalf ure; noen (hora nona), te drie ure; vespertijt (hora vespertina), te zes ure, begin van den avond; volle tijt of complete (hora completa, waarmeê de kerklijke avonddienst besloten werd), te negen ure, en eindelijk middernacht of midnacht, te twaalf ure. De dag werd dus gerekend van 6 uur 's morgens tot 6 uur 's avonds. Iedere twaalf uur was derhalve juist het midden van den dag of van den nacht; vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 496-497, III, bl. 140; naar deze acht getijden dragen de R.K. getijdenboeken hun' naam) 601, 1170, 1475, 2046, 2184, 2316; ook vindt men noene daghes; Walew, 894, 1056, in tegenoverstelling van de hora nona des nachts, de metten. |
O.
Oft, in de beteekenis van het eng. if = indien (ags. gif, os. ef), 1340, 1732, 3635, 3652; ook Carel ende El., 31; vandaar de beteekenis of soms in indirecte vraagzinnen (lat. an), 2946, 3084, 3234, en vandaar weder alsof, 441, 781. |
Ombe, om, oorspr. vorm, beantwoordend aan 't gr. ἀμϕί en 't lat. amb in ambire = rondloopen; (later door assimilatie omme, verkort tot om), 47, 87, 1536, 1541, 2130, 2211, 2448, 3248, 3662. |
Ombesaten, omwoners, naburen (gevormd als landzaten, voorzaten, nazaten), 3797. |
Omtrent, oorspr. rondom (van tranten, gaan, nog over in trant, wijze, en trantelen, bijvorm van drentelen. Zie Verwijs, W. Martijn, bl. 161); vandaar dicht bij, iemand omtrent nemen, is dus: iemand bij zich nemen, 2368. |
[pagina 124]
Ondaet, misdaad, wandaad (on heeft hier dezelfde kracht als in ondier, onkruid, onmensch), 625. |
Onderdoen, overwinnen, veroveren (vgl. ons: te onder brengen), 3804. |
Onderhorten (hem), tegen elkander stooten (Zie op horten), 2013. (Onder heeft hier de beteekenis van onderling, onder elkander; meestal is het met elkander te vertalen; zoo vindt men ook: ondergheven (nam. slagen), Walew, 2216; onderhaten, Lanc. IV. 6474; onderhelsen (hem), Rose, 7957; onderhouwen, Lorr. II, 816, 3764; ondercussen, Rose, 1217; onderlachen, Floris ende Bl., 959, 3054; onderminnen (hem), Floris ende Bl., 322; ondermoeten (hem), Lsp. II, 3, 147; ondernemen (hem), Floris ende Bl.,3048, Lanc. III, 20510; onderriden, Lanc., II, 640; ondersien (hem), Floris ende Bl., 279, 3055; onderslaen (hem), Lorr., II, 637, 3763; onderspreken, Mnlp., I, 2817; ondersteken (hem), Lanc., II, 99, 109; ondertrowe doen, Torec, 1872, 1887; ondervinden (hem), Lanc., II, 2895, 24920; onderwonden (hem), Lanc., II, 24786, 25417. Zie over dit onder, Huyd. op Stoke, II, bl. 310-312 en Grimm, Gramm., II, 878. |
Ondertrowe doen, onderling trouw geven, beloven. (Zie op onderhorten) 1872, 1887. |
Onderwinden (hem), zich ergens in mengen, iets wagen, 578, 2217; hem des onderwinden = dat ondernemen, 1103. |
Ongehier, ondier, monster, (hd. ungeheuer), eigentlijk adj. in de beteekenis van vreeselijk, akelig en verkort tot ongier; ook, en wel tegenwoordig alleen, onguur (Zie Grimm, Gramm. I, 208, Dr. de Vries, in de Jagers Taalk. Mag., IV, bl. 67-71 en Clarisse, Natuurkunde, bl. 419-425); 1711. |
Ongemac, in de uitdrukking tongemake = niet in zijn schik, mismoedig, droevig, adv. met verdriet (Zie Huyd. op Stoke, II, bl. 99-100, vooral de daar aangehaalde plaats Ferguut, 3691), 269, 542, 876, 1226, 2512, 2761; ook Walew, 273, 303, 765, 1292. In den zin van ongesteld, ziek, komt het voor: 2421; ook Stoke, VI, 1303, Rijmb. 24703, Lsp., II, c. 36, vs. 380. |
Ongetes, subst. Getes, als adj. beteekent: passend bij iets; iemand getes sijn (Lsp. I, 45, vs. 48) kan dus zoowel beteekenen: gemeenzaam met iemand zijn, als iemand genegen wezen; als subst. beteekent het dus: wat ergens bij past, wat men noodig heeft of verlangt, het noodige; ongetes alzoo is: wat niet past, wat men niet begeert, en vandaar al wat onaangenaam is, leed (synoniem met verdriet en vernoy in Lanc. III, 11200), 3586. |
Ongetrect, onuitgetrokken, 3171. |
Ongewilt, subst. gebrek aan macht over iets. (Zie op gewilt). Iemand ongewilt doen, met den genit. = iemand berooven van zijne macht over, zijn bezit van iets, 2123. |
Onlanc, niet lang, (nam. daarna), dus spoedig, 1559. (Vandaar tegenw. met de adverb. s onlangs, maar in de eenigzins andere beteekenis van niet lang hiervoor). |
Onnen, mnl. vorm van het latere jonnen en het tegenw. gunnen (ags., os. en ohd. unnan, van een' stam, die blazen en vandaar toeblazen beteekende, en vanwaar ook 't gr. ἄνεμος, wind, 't lat. anima, adem en animus, geest). 't Werd vervoegd evenals het ww. kunnen, namelijk: ic an, du ans, hi an, wi onnen, gi ont, si onnen; impf. onde of onste; part geont; en werd ver- |
[pagina 125]
bonden met den genit. der zaak en den dativ. van den persoon; 2787. (Evenals in geëten eene g is ingeschoven, voegde men ook in geond eene g of j en van dit gejond of gegond kwam oudtijds het ww. jonnen, later en nu gunnen). |
Onnere, schande (daar de ontkenning in 't mnl. veel meer dan enkel ontkenning is, maar juist stelling van het tegendeel. De dubbele n is eene, bij dit woord, algemeen voorkomende verbastering. Men vergelijke: alleen en wanneer), 816, 2682; ook Walew, 535, 1733. |
Onsalecheit, ramp, ongeluk, 148. (Salig beteekent oorspr. vol, rijk en daardoor gelukkig; onzalig dus leeg, eenzaam, - dit is de beteekenis van het onzalige bosch, in Gelderland nabij Dieren - arm en daardoor ongelukkig). |
Onscieten, van den dag gezegd, aanbreken, 2179; ook Limb., V, 354; en van den nacht gezegd: Lanc., III, 17996. |
Onsochte, onzacht, maar wat sterker dan de ontkenning van zacht en wel deeglijk hard. De o vindt men ook in 't eng. soft. (Synoniem van onsochte is onsoete). 1488; ook Walew, 439, 8616. |
Onsoete, 't zelfde als onsochte, dus: hard, met geweld, 433, 536, 1161. (Nog zeggen wij: zoetjes loopen voor zacht loopen; zoetjes is: met voorzichtigheid, stil; vgl. de uitdrukking: zoetjes en zachtjes). |
Onsteken, treffen en in liefde doen ontbranden. (Men zegt: in liefde, in toorn ontstoken. Hartstochten worden gewoonlijk bij vlammen vergeleken en welk nauw verband er tusschen ontsteken en branden is, blijkt daaruit, dat bij eene wonde ontsteking en brand synoniemen zijn. Vandaar ook de uitdrukking: in brand steken) 872. |
Ontbeiden, afwachten, 2778. |
Ontberen, met den genit. = iets nalaten, ophouden met. ('t Komt van het oude beren = dragen - lat. fero, gr. ϕέρω - maar wordt, evenals dragen, opgevat in den zin van: eene zekere richting nemen, fr. se porter. Zie op overeendragen. Ontberen is dus: zich weg begeven van, en vandaar ophouden met) 2068; ook Walew, 180, 3408; Lanc., II, 22271. |
Ontbieden, doen weten, rond laten zeggen. (Zie Huyd., op Stoke, II, bl. 244-245) 1272, 2949, 3643. In den zin van oproepen is ontbieden eene elliptische uitdrukking voor doen weten, ontbieden, dat iemand komen moet, 3139. |
Ontbreken, van tranen gezegd: uitbreken, ontvloeien, 3790. |
Onterven, berooven van erf, (niet in den zin van nalatenschap, maar van goed, bezitting, die men reeds heeft, in 't algemeen), 2875; ook Walew, 1501, 10457. |
Ontfaen, impf. ontfinc, part. ontvaen of ontvangen; (de v is door invloed van de t tot f verscherpt) 42, 492, 947, 1213, 1458, 1505, 2240, 2266, 2635, 2653; iets of iemand ontfaen = iets in leen ontvangen, iemand als vasal aannemen, 317, 364. |
Onthouden, oorspr. bij zich houden, vandaar onderhouden, voeden, en ook, zooals Torec 793, in dienst nemen; ik ben onthouden = ik ben aangenomen in dienst genomen. (Vgl. Dr. Verwijs, Cassamus, bl. 73-74 en zie Lansloet, 693, Ferg. 602, 646, 709, 712.) |
Ontliven, dooden, (niet van lijf, lichaam, maar van lijf, leven berooven. Zie aldaar), 1892. Zie ook Walew, 5639. |
[pagina 126]
Ontoen, door assimilatie voor ontdoen = opendoen. (Zie Huyd. op Stoke, II, bl. 469-470 en Gl. Theoph.) 325, 2622; ook Walew, 255, 275, 435, 1096; het part. ontaen, beteekent in 't mnl. evenals ook nu nog, soms ontsteld, verschrikt. (Zie Gl. Lsp.) 937. |
Ontseggen, weigeren, afslaan, 2176, 2346, 3005, 3638; ook Lanc. II, 7330; ook in 't bizonder voldoening weigeren, 3549. |
Ontspringen, wakker worden. (Zie Clignett, Bijdr., bl. 392 en Oudemans, Mnl. en Onl. Wdb., V, bl. 337) 414, 1723, 3474; ook Walew, 341. Van den dag gezegd, beteekent het aanbreken, 1460. |
Ontstaen, gaan staan, waar men niet te bereiken is, dus ontgaan, 3693; ook Walew, 1820, 4281; Lanc. III, 13662, 20662. |
Ontvaren, ontgaan, 1322. |
Ontwake worden, ontwaken, 1389; Lanc. III, 10709. |
Ontwee, oorspr. in tweeën, maar meer algemeen van een, in stukken, kapot, (zooals ook het lat. dis - van denzelfden stam als duo, twee - in samenstellingen als distribuere, disrumpere, discedere, enz. gebruikt wordt) 424, 1350, 2150, 2763, 3293, 3306, 3380, 3396, 3624; ook Walew, 335, 374, 411, 1280. |
Ontwisen, bij vonnis iemand iets ontzeggen, zijne aanspraak op iets afwijzen; vandaar verbeurd verklaren, 1931, 1955. |
Onvrede, twist, 3802. |
Onwaert, in de uitdrukking onwaert hebben = minachten, versmaden, van waerde, den prijs, waarop men iemand schat, achting. Alzoo is waert = geacht, onwaert = ongeacht, of nog sterker: geminacht. Men zeide waert en onwaert hebben evenals lief hebben, leet hebben. (Zie Clignett, Bijdr., bl. 145, 196) 1096. |
Onwerde; is waerde = prijs, en dien tengevolge achting, dan is onwerde = minachting en vandaar schande, 2509, 3339. Ook Walew, 8542. |
Oert, punt, speerpunt, (lat. mucro). Zie Dr. de Vries, N.W.M.v. Ned. Lett. VI, bl. 161-163. De uitdrukking van inde toerde beteekent van 't speereinde tot de speerpunt, en dus: van 't begin tot het einde, 2638; ook Lorr. II, 3029. |
Op beteekent tegen, 423, 844, 1080, 1156, 1313, 1403, 2224, 2762, 2903, en op grond van in de uitdrukkingen: bidden op genade, 84. (Vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 512-514); op gerechte minne, 85; op gerechter trouwe, 1485, 3742. |
Opdat, op voorwaarde dat, indien, 446, 2218, 3709. |
Opdoen, van een paard gezegd, afzadelen en aftoomen, dus naar den stal brengen, 786; ook Ferg. 3984. |
Opgeven (hem), zich overgeven. (Nog zeggen wij: het opgeven) 1365, 3567. |
Opleggen, van schuld gezegd. te laste leggen, 1535. |
Oppenbare, van open met verdubbelde p. (Zie voor deze noodelooze verdubbeling op allene en onnere) en van baar, duidelijk: nog over in baarblijkelijk, barrevoets, gebaren, baar = zuiver goud. Dus beteekent het duidelijk, ronduit, onbewimpeld, 2854, 2869, 3066, 3116. |
Opscieten, plotseling te voorschijn komen, zich voordoen, 1979. |
Opsitten, met afscheidbaar voorzetsel = gaan zitten op in 't bizonder van |
[pagina 127]
te paard stijgen, gezegd, 422, 539, 576, 1288, 2770, 3154, 3455, 3457, 3677; Walew, 71, 3768; Carel ende El. 33, 165, 1364. Ook gezegd van het bestijgen van een' ezel, Torec, 1343. |
Opslaen, openslaan, openèn, 160. |
Orconde, van oor, (got. us, ohd. uz = uit) en kennen; getuigenis, bewijs, 2480. |
Orlof, van 't oude oorloven = toestaan, (got. uslaubjan, hd. erlauben, nu bij ons veroorloven) dus toestemming, vergunning, vervolgens meer in 't bizonder: vergunning om heen te gaan, in dezelfde beteekenis, die verlof heeft; sonder orlof = zonder verlof, 2658. Orlof bidden = verlof vragen om heen te gaan, 245. Orlof nemen = de vergunning nemen om heen te gaan, dus afscheid nemen, 1444, 2101, 2182, 2248; ook Walew, 150. Zeggen wij nu: afscheid nemen van iemand, in 't mnl. luidt het orlof nemen an iemand, 379, 728, 1140, 2077, 2174, 2301; ook Walew, 142. De uitroep uwen orlof, 1286, ook wel eenvoudig orlof, (In 't Wilhelmuslied: ‘oorlof, mijn arme schapen!’) beteekent vaarwel, adieu. |
Orgelious, trotsch, hooghartig, in goeden zin (fr. orgueilleux), 489, 1002. |
Ors, paard, eng. horse, door metathesis ros. (Zie Clignett, Bijdr. bl. 100) 339, 422, 523, 583, 1042, 1053, 1059, 1160, 1288, 1416, enz. |
Oudermoder, grootmoeder, 255, 557. |
Oudervader, grootvader. (Zie Gl. Lsp.) 201. Ook Sp. Hist. IV2 19 vs. 14. |
Over wordt vaak gebruikt, waar wij nu voor zouden zeggen (Gl. Lsp.), 1167, 1964, 3821 en in uitdrukkingen als over roem, 1941, over recht, 2547, over gerecht orconde, 2480, over waer, 678, 1272, 2290, 2423. |
Overdaet, moedwil, geweldenarij, insolentie. (Zie Clarisse, Heim. d.H., bl. 269-271) 485; ook Walew, 2796. |
Overeendragen, van overeen = met elkander, samen (over is hier = voor; handelen over dwaes = handelen voor, als een dwaas, dus handelen overeen = handelen als één persoon, dus met elkaar) en dragen in den zin van se porter, eene zekere richting nemen; dus beteekent overeendragen: samen eene zelfde richting gaan nemen, d.i. overeenkomen en vandaar overeenstemmen. (Vgl. ook eendracht en verdrag en Clignett, Bijdr. bl. 272, Clarisse, Heim. d. Heim. bl. 286) 3405. |
Overluut, duidelijk, 2033, en vandaar onbedrieglijk, dus stellig, zeker, 310, 2924. |
Oversere, bovenmatig, 1612. |
Overwel, bizonder goed, 3032. |
P.
Pape, priester (eigentlijk vader), 1084, 1086, 1088, 1110, 1118, 1124, 1131, 1141, 1624, 1627, enz. |
Parlement, gesprek, ordelijke samenspreking, 2615, 3179. |
Pas, weg (fr. passage van passer = doorgaan. Zie Gl. Lsp.; vandaar dat pas kon gaan beteekenen: schriftelijk bewijs, dat men mag doorgaan). De uitdrukking sinen pas vort riden beteekent: zijnen weg vervolgen, 400. |
Paulioen, tent, (lat. papilio, fr. pavillon) 3042, 3183; ook Walew, 8740, 8811. |
Pine, inspanning, moeite, (fr. peine van 't lat. poena; nog zeggen wij: de pijne |
[pagina 128]
waard = de moeite waard) 386; ook Walew, 486, 519, 540, 572; vandaar verdriet, 1611; Walew, 272, en ook, zooals tegenwoordig, lichaamspijn, 679, 2583, 3235. |
Pinen, zich inspannen, beijveren om iets, 1763, 2093, 3730. |
Plegen, met den genit. iets bij de hand hebben, uitvoeren (Zie Huyd. op Stoke, III, bl. 297-300; Clarisse, Heim. d. Heim. bl. 118-124); de uitdrukking: harre minnen plegen = met haar een leven van geminnekoos leiden, 1700; ook Floris ende Blanc. 357. |
Plein, open vlakte (in dezelfde beteekenis als het fr. plaine, lat. planus), 3640, 3645; ook Walew, 295, 8558. |
Poente (te), (fr. à point), op het punt, d.i. het juiste punt, op een prik, juist zooals het wezen moet. (Zie Gl. Lsp. en Walew, 373, 862); de uitdrukking te poente bringen = ten einde, en wel goed ten einde brengen, 1943. |
Pogen om iets = trachten naar iets. De uitdrukking pogen om een slapen gaan = gaan slapen, zich te ruste leggen. (Zie Dr. Jonckbloet, Walew, II, bl. 253) 2361; zie ook Lanc. II, 42417. |
Porsse, gedrang, bizonder aandrang van vijanden en vandaar strijdgewoel, 584, 2776; ook Walew, 2449. |
Portenare, poortwachter, 2855; ook Lanc. III, 17319, 20831. |
Prinnen, door assimilatie voor prinden, (fr. prendre, lat. prehendere); impf. prant, part. gepronden = nemen. (Zie Gl. Lsp.), 627. |
Prijs, lofspraak. Een ridder van prise is hetzelfde als een ridder van love (Zie aldaar), dus een prijzenswaardig, een voortreflijk ridder, 443; ook Walew, 6887, 7983. |
Proven, aantoonen, bewijzen, (fr. prouver van 't lat. probare) doen kennen, met de bijgedachte als iets deugdelijks; (in den zin van proberen = onderzoek doen naar iets, komt proeven ook wel in 't mnl. voor, doch niet uitsluitend) iets proven op iemand = de waarheid van iets tegenover iemand bewijzen, 2955; hem proven = zich toonen, en wel, als deugdelijk, voortreflijk, probaat, 1303, 3839. |
Q zie C.
R.
Raet, overleg, besluit, voornemen, plan, 883; cone van rade = kloek in zijne voornemens, d.i. stoutmoedig, 2946; sijn raet an iemand setten = zijn eigen recht tot besluiten aan een ander afstaan, dus: zich door iemand laten raden, 3118. |
Rechten, richten, aanleggen, van eene speer gezegd, 2904. |
Reep, touw, (got. raip = riem, ags. raepan = binden), 1749, 1752, 1758. |
Reke, valdeur, ('t zelfde woord als reke, hark, daar zoowel de valdeur van eene slotpoort, als de hark van scherpe punten voorzien was. De valdeuren toch bestonden uit eene aaneengesloten reeks van scherpgepunte, of van ijzeren punten voorziene, balken, die boven uit de poort nederdaalde, en, wie er ten ontijde onderdoor gingen, neerpriemde. In de poort van het vervallen Heidelberger slot kan men nog zulk eene reke zien) 3497. |
Rese, reus, 472, 515, 1743, 2821, 2834, 2840, 2864. |
Resten, oorspr. vorm van rusten, (evenzeer ging de e tot u over in hen, |
[pagina 129]
hun; lettel, luttel; lesschen, blusschen; schelp, schulp; helpen, hulp, enz.), hem resten = rust nemen, 2050, 3445; ook Lanc. III, 20904 en 20913. Gerest sijn = uitgerust zijn, 1181. |
Rivele, ofr. revel, eng. revel, revelry, van 't fr. rêve, lat. rabia, naast rabies - eng. rave -, dat verbijstering, omdoling, later droom beteekende. Riveel is alzoo wilde zwerftocht, vandaar dolle pret, eindelijk vreugde in 't algemeen en in 't bizonder mingenot. (Zie Scheler, Dict. d'Etym. franc., bl. 291; Diez, Etym. Wtb., II, 400 en Dr. de Vries, Taal en Ltbde, I, bl. 155-158). De uitdrukking rivele driven = zich vermeien, 3044. |
Roken, bijvorm van roeken; onpersoonlijk ww. bekommeren; en roke u niet = bekommer er u niet over, 963; ook Lanc. II, 8829, III, 10751. |
Roeden, van roede = tak, stam, boomwortel, loot (van dezelfde beteekenis als 't lat. virga) dus: takken, stammen, loten wegnemen, zoowel door snoeien en afhakken als door uitgraven; onder den vorm rooien, uitroeien, beteekent het nu enkel nog uitgraven; hout roeden = hout hakken, 1330; ook Rijmb. 28406, 34579; bij Hildegaersberg, bl. 251, vs. 129, gezegd van de dorre ranken van den bijbelschen wijngaard, die te roden, d.i. af te houwen zijn. |
Romans, fransch, 2378. |
Ropen, oorspr. vorm van roepen, die o.a. nog in 't Rotterdamsch patois leeft, 284. |
Rote, rot, troep, bende, (Zie Huyd. op Stoke III, bl. 136-137; van Wijn, op Heelu, bl. 116-119) ofr. rote, mlt. rotta, rota van 't oudl. rupta = een stuk, een deel, eene afdeeling, 2747. |
S, Z.
Saen, spoedig, terstond (eng. soon) 41, 97, 102, 152, 159, 224, 286, 298, 318, 340, enz.; ook Walew, 306, 380, 863, 870. |
Sage, oorspr. verhaal, verwant met zeggen, later valsch verhaal, leugen, sprookje; sonder sage = zonder bedrog, naar waarheid, 2295. |
Sake, oorspr. rechtszaak, rechtsgeding, waar gepleit werd; vandaar somtijds bepleiting en zelfs in 't algemeen taal, zooals: op dese sake = na deze woorden, 26. |
Zale. (ags. sele, os. seli, ohd. sali, seli, samenhangend met got. saljan = herbergen, ags. sellan, os. sellian, ohd. saljan = overgeven, eng. to sell = verkoopen). 't Is oorspr. het geheele, door een' buitenmuur omsloten gebouw, dat den naam castellum, kasteel, verkreeg; later alleen het hoofdgebouw binnen den ringmuur, de eigentlijke burg met inbegrip van het slotplein; nog later alleen het groote woonvertrek. Zaal is de geheele burg, vs. 93, waar Bruant gewapend de zaal binnen komt rijden; 580, waar de strijd te paard in de zaal plaats heeft; 739, 939, 1457, 1502, waar Torec door de poort terstond in de zaal komt. Daarentegen wordt er, naar 't schijnt, enkel het groote woonvertrek meê bedoeld, 540, 788, 810, ofschoon men in vs. 810 aan den buitenmuur kan denken, en dan onder de zaal de burg kan verstaan. |
Scake, schaakbord, 541; ook Walew, 48, 54, 60, 169, 177, 191, 212, 240, 243, 251, enz. Het woord, evenals het geheele spel, is afkomstig |
[pagina 130]
uit Indië of Perzië. Het heet in Perzië naar den koning tsjach en is dus het koningsspel. (Men zie over dit spel Hoffmann von Fallersleben, op Floris ende Blanc., bl. 120-121, waar het opgenoemd wordt in een latijnsch gedicht onder de zeven ridderlijke spelen in de middeleeuwen, namelijk: equitare (paardrijden), natare (zwemmen), sagittare (boogschieten), cestibus certare (ringwerpen), aucupare (met valken jagen), scacis ludere (schaakspelen) en versificari (dichten). Zie verder over het schaakspel in de middeleeuwen Hüllmann, Städtewesen, IV, bl. 253-256). |
Scach, schaterlach, lat. cachinnus, (Zie Dr. Verdam, Taal en Ltbode, VI, bl. 16-18) 3760. |
Scacht, speer, 1917, 2029; ook Walew, 401, 411, 7242, 7256. |
Scalc, loos, bedrieglijk, 114. De beteekenis loos heeft het nog in het subst. schalk, waarbij de zin nu echter minder ongunstig is. De oorspr. beteekenis van het subst. (ags. scealc, nog over in maarschalk, seneschalk, Godschalk) is dienaar, dienstman, dat eveneens de ongunstige beteekenis van bedrieger kon krijgen, als andere woorden, die eerst iets gerings, daarna iets verkeerds te kennen gaven, bv. boos (vgl. beuzelen), snood (eertijds gering), slecht (eertijds vlak, eenvoudig), dorper (eertijds dorpsbewoner) enz. |
Scamp, smadelijke bejegening (over in schimp, beschimpen, schamper. Zie Gl. Karel de Gr.); sonder scamp = eervol, 2651; vaak niet veel meer dan een stoplap, ongeveer gelijk aan in trouwe, sonder waen, 2345. |
Scard, opening, gat, (Zie Gl. Lsp. en Limborch) 1347; ook Walew, 10640, Lanc. II, 44612, 45059. Tegenwoordig alleen in gebruik voor een kerf of breuk in een mes of zwaard. |
Sceden, oude vorm van scheiden, impf. sciet, part. gesceden, vervoegd even als heten. 't Werd zoowel trans. als intrans. gebruikt; intrans. = heengaan, 3005, 3085, 3642, = uiteengaan, 995, 1179; van den strijd gezegd: de strijd hield op, of liever: de strijders gingen uiteen, 938; trans., van den strijd gezegd = den strijd doen ophouden of de vechtenden scheiden, 1192. |
Scieten, in de uitdrukking: te - waerd = op iemand los schieten, 1413; zoo vindt men ook Walew, 7010, scieten an iemand. |
Scinden, bijvorm van scenden, zw. ww. als afleiding van schande, (Zie Gl. Lsp.) dus: schande aandoen, in 't ongeluk storten, verderven, 1924. |
Scire, spoedig, terstond, (nog over in schielijk = schierlijk) 115, 155, 160, 164, 370, 456, 665, 1133, 1519, 1523, enz.; ook Walew, 255, 257, 260, 416, 843, 2520. |
Scoffieren, door assimilatie voor sconfieren van 't ml. disconficere, (van dis en conficere = klaar maken, bereiden, ons confijten) dat beteekende, evenals de fr. vorm desconfire, onklaar maken, geweld aandoen, verderven. (Zoo beteekent ook het subst. ofr. desconfiture, mnl. sconfelture, geweld, later wat verzwakt van beteekenis, ongeval) 3465. Ook Walew, 10782. 't Is dus synoniem met scinden en kromp eerst na de middeleeuwen in tot het geweld aandoen van vrouwen, verkrachten (Vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 196-197, III, bl. 100-101). |
Scoude, schuld, (Zie Gl. Lsp. en voor den overgang van ul of ol tot ou op gewout) 1535. |
Scouwen, zien, 1703, 1812, 2002, 2357, 2535. |
[pagina 131]
Sede, gewoonte, leefwijze; quade sede = slechte leefwijze, in 't bizonder van roofridders gezegd, 318; ook Walew, 1689, 't zelfde wat, Walew, 1617, onsede heet. Die sede breken = van leefwijze veranderen. |
Seer, verdriet, 132; ook Walew, 148. (Nog over in hartzeer, in zeer doen = verdriet, later pijn doen; en in bezeeren = verdriet, later pijn doen, eindelijk eene lichamelijke wonde toebrengen.) |
Zegevri, de zege, de overwinning gevend, van een' ring gezegd, die tooverkracht bezit, 3273. Een zoodanige ring wordt, Lanc. III, 12948 en 12984, een zegevingerlijn genoemd. Zie plaatsen, waar van de tooverkracht van ringen gesproken wordt, aangehaald op vingerlijn. |
Seker, in de uitdrukking: iemand seker maken, met den genit. = iemand iets verzekeren, iemand iets als betrouwbare waarheid doen kennen, 3480. |
Sekeren, plechtig verzekeren, beloven, 2939; in 't bizonder van een huwelijk gezegd (Zie Huyd. op Stoke. III, bl. 416), de verloving (door eene officiëele plechtigheid) bevestigen, 3420. |
Selc, behalve als adj. ook als subst. in gebruik, met het ww. in 't enkelvoud; sommigen, fr. tel, un tel (Zie Gl. Lsp.) 829, 2492. Ook Walew, 2137. |
Seriant, oorspr. dienaar, fr. sergeant, lat. serviens (Zie Huyd. op Stoke, I, bl. 18; van Wijn, op Heelu, bl. 142 en 195-196, en Clignett, Bijdr. bl. 314); vaak gebruikt voor een' krijgsman, die voor soldij dient, 972; ook Walew, 1466, 2269, 2577, 6680. |
Setten, doen sitten, part. gesat, 32. |
Si, in de uitdrukkingen si vive, si twintech, si hondert, enz.: eene gewone constructie in 't mnl. waar wij zouden zeggen: er twintig, er honderd, enz. of ook wel eenvoudig, twintig, honderd, enz. (Vandaar onze constructie: met ons vijven, met hun tienen, verbogen nv. van wi vive, si tiene) si twintich, 3301; si hondert, 940; ook Walew, 297. |
Sierheit, versiering, sieradiën, 3034. Zie ook Reinaert I, 2594. |
Sin, ‘zintuig, maar doorgaans ruimer, de zetel van het denken, gevoelen en willen, dus hoofd en hart beiden’ (Gl. Lsp.); = gemoed, 2986; vervolgens: wijze van denken, zooals wij zeggen in dien zin, d.i. in dat opzicht; in allen sinnen = in ieder opzicht, fr. en tous sens, overal, 1029, 1055; ook Walew, 2766; vandaar ook in drien sinnen = in drie opzichten, vs. 885, in drie richtingen. (Ten onrechte wordt daar door Dr. Jonckbloet in de uitgave van den Lancelot finnen gelezen, een woord dat in 't mnl. verder ook niet voorkomt.) |
Sinden, doen gaan, zenden, zw. ww. als afleiding van 't sterke sinden = gaan, vandaar part. gesint, 239, 2202. Ook Walew, 5326. Tegenwoordig heeft het sterke ww. alleen de beteekenis van het zwakke. |
Sitten, zetel, (Zie Gl. Limb.) 2379. |
Slaen, part. geslagen en geslegen; in de uitdrukking: slaen met sporen = met sporen steken, 523, 3503; ook Walew, 170, 189, 1934, 8417. |
Slapen, verbonden met den inf. gaen, worden beide woorden als een subst. gebruikt en met het artikel een verbonden. Zoo heeft men: pogen om een slapen gaen = trachten te gaan slapen, nog liever eenvoudig: gaan slapen, 2361; ook Lanc. II, 42417; evenzoo komt voor: spreken om een slapen gaen = bespreken om te gaan slapen, Walew, 2588. |
Smal, klein, gering (eng. small); vandaar de gewone uitdrukking: groet ende |
[pagina 132]
smal = groot en klein, in 't geheel; vaak met lang en breed weêr te geven, 635, 1307, 1837, 2407, 2783, 3248. Daar iets kleins allicht iets liefs is, (de verkleinwoordjes en 't fr. petit hebben vaak iets liefkoozends) werd het subst. smale gebruikt in den zin van een lief meisje, fr. mignonne en met het epitheton ornans scone, of cuesce vereerd; 2031, 3057, 3238, 3757; ook Walew, 7936, 7960. Reeds in 't oudfrankisch beteekende smala meisje. (Zie Dr. Kern, Glossen in der Lex Salica, bl. 41.) |
So, (zie daarover Gl. Lsp.) als expletivum gebruikt, als nog in hierzoo, daarzoo, 2990, 3197; ook Walew, 120, 133, 178, 395, enz. Door een vragend of betreklijk voornw. of bijwoord gevolgd of voorafgegaan, soms ook gevolgd en voorafgegaan tevens, heeft het de beteekenis van het lat. achtervoegsel cumque, (Zie Huyd. op Stoke, I, bl. 44 en Taal en Ltbode IV, bl. 242) wie so = alwie, 2699; ook Walew, 80; wat soe = alwat, 2482; so wat = alwat, 2481; waer soe = waar ook, 2551. So herhaald bij eene tweeledige vraag of twijfel (lat. utrum - an) = óf - óf, 1242, 2441. |
Sockeren, 't zelfde als sockelen, bij Kiliaen: struyckelen, caespitare, later sukkelen (eng. to joggle), schokkend of stootend voortgaan, van socken, fr. choquer, eng. to jog, (Zie Dr A. de Jager, Wdb. der Frequent, bl. 663) 586. |
Soffier, saffier, blauwe edelsteen. (Men vindt de o in plaats van de a in dit woord ook Floris ende Blanc. 1026, Ferguut, 3057); van soffire glase, 2374 = van blauw gekleurd glas. Men had in de middeleeuwen gekleurde glasschijven, die haren naam droegen naar de in kleur overeenstemmende edelgesteenten - zoo is bv. het kostbaar roodgekleurde robijnglas bekend - en zulke gekleurde glasschijven vervaardigde men dan ook reeds vóór men ons zuiver doorschijnend glas wist te maken. Het glas diende in de middeleeuwen hoofdzaaklijk tot versiering - het schitterde meer dan ons tegenwoordig glas en was dus minder geschikt om het zonlicht ongetemperd door te laten; 't werd dan ook niet enkel in de vensteropeningen, maar ook tegen de wanden aangebracht, bij wijze van behangsel, Zoo bestond ook in den eersten tijd de glasschilderkunst niet uit een schilderen op glas, maar met glas; d.w.z. de vensterglazen waren, evenals mozaïk, samengesteld uit aaneengevoegde stukjes glas van verschillende kleuren. |
Som, somen, sommigen, ook eenvoudig men, 2481, 3036, 3037; som - som = deels - deels, 2592; ook Walew, 1011, 1012. |
Sonder, uitgezonderd en vandaar behalve, 302, 1383, 3297 (Zoo beteekent het ook maar in den zin van slechts, en ook maar in den gewonen zin, hd. sondern). |
Sonderlinc, adj. afgezonderd, eenzaam, 72, 1795. |
Sonderlinge, adv. inzonderheid, 79, 3269. |
Soude, moest, oorspr. was verschuldigd, lat. debebat, (in dien zin gebruiken de Duitschers nog sollen) 2411; ook Walew, 104, 283, B.v. Vergi. 313. |
Sout of tsout, soldij, (vgl. van Wijn, op Heelu, bl. 46-48 en voor den overgang van ol tot ou op gewout) 775, 949, 967. 't Komt af van solidus, een gouden munt bij de Romeinen, later verfranscht sous, een klein zilver muntje van geringe waarde. 't Beteekende in de middeleeuwen in 't algemeen geld, in 't bizonder het geld, dat de huurtroepen ontvingen, tegenw. nog soldij. |
[pagina 133]
Sparen (sonder), namelijk: zonder tijd te sparen, dus: zonder toeven, onverwijld. terstond, (Zie Dr. Jonckbloet, Gl. Reinaert) 1287, 1291, 2188, 2257, 3374, 3632; ook Walew, 71, 6875, 7247, 7287, 8730. |
Spareware, sperwer (ohd. sparawari. Zie Diez, Etym. Wtb. bl. 326) 2112; ook geschreven sparware, Heelu, 1037; spereware, Lanc. II, 3007; sporeware, Floris ende Blanc, 621, Limborch I, 54. |
Specie, specerij, reukwerk, (fr. épice) 2383; ook Lanc. II, 15065; Walew, 11007. |
Spel (Zie Gl. Mnlp. en Gl. Lsp.); in de uitdrukkingen: spel hebben = genoegen hebben, 1219; spel maken = zich verheugen, 1832; in spel = in scherts, 3686. |
Spoet, geluk, gelukkige uitkomst. De uitdrukking jegen spoet beteekent: zonder geluk, te vergeefs (Zie Dr. Jonckbloet, Walew, II, bl. 250) 805; ook Walew, 2006, 4226. |
Staelblint, misschien verkeerde lezing voor staerblint, (waarover men zie Gl. Lsp.) 2412. |
Staen, in de uitdrukking het staet mi = ik kan, (tegenw. het staat aan mij) 22. Over de uitdrukking in stade, te staden staen, zie op stade. |
Stade, oorspr. = stat, d.i. plaats, vandaar gelegenheid, 2486; ook Walew, 6140; de uitdrukking: met goden staden = met gunstige gelegenheid, vandaar: op zijn gemak, 2988. (Onze uitdrukking te stade komen is: zóó komen, dat het bij de juiste gelegenheid komt, waar het het best past, dus: te pas komen). Te stade staen met den dativ. = te nutte zijn, helpen, (Zie Gl. Lsp. en Dr. de Vries en Dr. de Jager, Taalk. Mag. IV, bl. 57-62) 1936; ook Walew, 166, 472, 480; in denzelfden zin vindt men ook: in staden staen, 994, 2693. |
Stat, plaats, (Zie Gl. Lsp.) 67, 95, 261, 458, 525, 632, 722, 740, 853, 903, enz. |
Steen, oorspr. steenen gebouw, (de kasteelen heeten nog in 't friesch stinsen) later kerker, (Zie van Mieris, Beschr. van Leiden, II, bl. 381) 983, men vindt karkersteen, Walew, 8302. |
Stegereep, reep of band om te paard te stijgen, stijgbeugel, 1789. |
Steken, absolute in den zin van met de speer steken, 3167. Vandaar ontving het de algemeene beteekenis van zich verzetten tegen, in strijd komen met (Zie Gl. Lsp.). |
Stont, tijd (hd. Stunde, uur); ter stont = te dien tijde, toen, te dezen tijde, 191, 420, 726, 850, 1574; ook ter stonde(n), 214, 300, 615, 1049, 1741. |
Storten, vallen, (Zie Huyd. op Stoke, I, bl. 383) 1416. |
Strale, pijl, (Zie Gl. Limb.) 500. |
Strec, strik, onzijdig, (Vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 228) 1435, 1491, 2984. |
Strimelen, beter striemelen, bij Kiliaen: vacillare, cespitare, d.i. wankelen; (vgl. ook Dr. A. de Jager, Wdb. der Frequent, in voce) 522. |
Suer, moeilijk, lastig (nog tegenw.: 't wordt mij zuur gemaakt, een zuur stukje brood); suer worden = tot last worden, zuur opbreken, 3600. |
Swegerinne, schoonzuster, 636. |
T.
Tafelronde, ook geschreven tavelronde. De tafelronde is eene fabelachtige |
[pagina 134]
instelling, waaraan het volgend verhaal verbonden is, dat men vindt, Lanc. III, vs. 3237 vlgg. Jozef van Arimathea, zoo luidt het, was eens met twaalfhonderd man in de woestijn, waar 't hun aan eten ontbrak, zoodat zij twee dagen lang honger leden. Slechts twaalf brooden bezaten zij; toch schaarden zij zich om eene tafel, - de tweede beroemde tafelronde, immers:
‘Die irste tafle die was, daer sat
Onse here ende sine jongers ende at.
Die tafle voetde beide te samen,
Beide die zielen entie lichamen’.
Zoo ging 't ook met de tafel van Jozef van Arimathea. Toen het brood gedeeld was, werd, door den machtigen invloed van het op tafel geplaatste graal - eene gouden drinkschaal, waarin Jozef het bloed had opgevangen, dat uit de zijde van den gekruisigden Christus gevloeid was, - de schare van die twaalf brooden geheel verzadigd. Aan die tafel was een zetel, bestemd voor het hoofd der schare en noodlottig voor ieder, die er zonder recht in plaats nam, want dan vond hij terstond den dood. Naar die tafel maakte de toovenaar Merlijn de tafelronde, waaraan eerst koning Uter, later Artur voorzat, en waarom zich een zeker aantal uitgelezen ridders vereenigde, Lanc. III, vs. 3307 vlgg. ‘Bider tavelronden vindewi
Dese werelt wel betekent, bedi
Daer sijn ridders in gemeinlike
Van alden lande van ertrike;
Ende alse ridderen gratie gewinnen,
Dat mense wille ontfaen daer binnen,
Sie priesden haer geluc meer daer ave
Dan men hen herde vele goets gave,
Ende laten moder ende vader,
Wijf ende kinder ende algader,
Om te sine geselle van dien’.
Drie gesellen van de tafelronde waren bestemd het verlorene graal weer te vinden, en de geheimzinnige graalavonturen te bestaan, iets wat alleen zij konden doen, die rein van zeden waren. Zooals in 't derde boek, eerste gedeelte, van den Lancelot beschreven wordt, volbrengen Perchevael, Bohort en Galaäd dit verheven werk, waardoor Galaäd, de voornaamste der drie, omdat hij de reinste is, het recht en vermogen krijgt, te gaan zitten in den vreeslijken zetel, die altijd aan de tafelronde werd opengehouden, en, voor den onbekende bestemd, den dood bracht aan menigeen, die er in plaats nam zonder die eereplaats waardig te zijn. (Het tamelijk gelijkluidend verhaal, zooals dit in Wace's roman de Brut voorkomt, vindt men bij Dr. Jonckbloet, Gesch. der Mnl. Dichtk., I, bl. 342-343) 45, 646, 1277, 2081, 3109, 3144, 3250, 3258. Later kwam het woord tafelrondc in gebruik voor steekspel, waarin de ridders man tegen man streden, in tegenoverstelling van tornooi, waarin troepsgewijze gestreden werd (Zie Gl. Lsp.). |
Tale, van tellen = spreken; en alzoo: in talen = in 't spreken, 2403; met |
[pagina 135]
deser tale = met deze woorden, 738; ook Walew, 151; het woord verkreeg alzoo den zin van gesprek, samenspreking, 490, 1709, ook Walew, 201, 241; en ook van verhaal, o.a. in verschillende uitdrukkingen, die beteekenen: het verhaal afbreken, namelijk die tale laten bliven, 129, 1220, 3581; laten staen, 396; nederleggen, 753, 2105. |
Telden, stappen, van een paard gezegd, met gelijkmatige stappen voortgaan, zoodat steeds om en om de beide rechter- en de beide linkerpooten te gelijk verzet worden. Zie Walew, 1516. Een teldende pard, 3033, heet bij ons telganger (lat. gradarius, tolutarius). |
Tellen, vertellen (eng. to tell), 1930, 2638, 3592; ook Walew, 159, 1435. |
Tilijc, hetzelfde als ons tijdelijk, maar met de beteekenis bij tijds, vroeg, (Zie Gl. Karel de Gr.) 3310. |
Tinne, meestal in 't meervoud in gebruik: het bovenste gedeelte van den muur eener versterkte plaats. Die muur was in de oudste tijden, evenals de geheele burg, van hout; daarop waren dan borstweringen, om en om zoo hoog, dat men er zich geheel achter kon verschuilen, of dat men tot aan den hals bedekt was. Over de lagere gedeelten kon men dus heenzien, en vandaar steenen op den vijand neerwerpen of pijlen afschieten. Oorspronkelijk kwamen dus de tinnen vrij wel overeen met de tegenwoordige, van schietgaten of schietgleuven voorziene, houten staketsels. Later waren de tinnen, evenals de muren zelve, van steen. In het fr. heeten zij creneaux; van tinnen voorzien is in het fr. crenelé. Bij Ducange lezen wij (in voce quarnellus) ‘pinna muri, quae fenestrae quadratae effigiem praefert, per quam milites jaculantur’. Ook worden tinnen in 't latijn propugnacula genoemd (Vgl. Huyd. op Stoke, III, bl. 339-340, 472), 3496; ook Walew, 204. |
Tyrant, gr. τύραννος; oorspr. zonder t, tyran. maar van eene t voorzien in navolging van truwant, gygant, elefant, enz. De oude beteekenis, overweldiger, onwettig vorst, is in de middeleeuwen overgegaan tot die van geweldenaar, sterk, maar onrechtvaardig man, die niets ontziet, 1329; ook Walew, 9981. |
Tirst, het irst (Zie op irst) = eerst, vooraf, vroeger, 263; tirst dat = zoodra als: 240, 1785, 1829, 3637, 3759. |
Toecomen, met den dativ.: tot iemand komen, iemand ontmoeten, 1507. |
Toegaen, ergens op los gaan, 591. |
Toespreken, toedichten, aantijgen, 1375. |
Toren, verdriet, leed (Zie Huyd. opStoke, III, bl. 226-267, Clignett, Bijdr. bl. 16), 308, 1635, 3469; ook Walew, 66, 169, 9537. |
Torment, pijniging, 2571; ook Walew, 8319. |
Tornen, leeddoen (ons toornen); in de uitdrukking: het tornt mi = het doet mij leed; 2059. |
Torniren, in een steekspel troepsgewijze kampen, tegenover joesteren = man tegen man kampen (Zie op joeste, van Wijn, op Heelu, bl. 171 en Hoffmann, v. Fall. Horae, VI, bl. 178-179), 2702, 2731, 2775, 3697. |
Tornoy, steekspel, waarin men troepsgewijze kampt (Zie op joeste); 1027, 1058, 1062, 1064, 2648, 2653, 2695, 2699, 2720, 2724, enz. Van 't gr. τορνεύειν of τορνοῦν = draaien, cirkelrond maken, kwam 't mnl. torneare en vandaar een subst. tornegium, fr. tornoi, evenals uit torneare 't fr. tourner. |
[pagina 136]
Zoo kwam ook van manus 't ww. maneare, met de hand besturen, mennen, fr. manier en vandaar manegium, fr, manège, de plaats, waar men ment. |
Traisoen, verraad (fr. trahison), 2884. |
Tramere, heden nog, 459, 1524, 2239, 3527, 3602. |
Trinsoen, stuk van eene speer, fr. tronchons van 't lat. truncus, stuk van iets (Zie Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. III, p. 14), 2020, 2024, 2039; ook Walew, 412, 439, 492, 538. |
Troest, vertrouwen, moed; troest geven = goeden moed doen houden, van eene coquette vrouw gezegd, die aan ieder hoop geeft; 2565, 2575. |
Troesten, vertrouwen geven, moed inspreken, 847. |
Tumen, vallen (Zie Gl. Karel de Gr. vandaar ons tuimelen en 't fr. tomber), 2777, 3133, 3166; ook Walew, 2152, 2380, 2492, 3887, 6646, 7067. |
Twaren, waarlijk, voorwaar, 3159, 3322, 3458, 3746, 3780, enz. |
Twi, waarom, eig, te wi uit te en wi of wie, instrum. van 't voornw. wie; (evenals bedi, bedie) 1592, 2200, 2548; ook Walew, 195. |
Twint, een zeer klein twijntje, een draadje, een pluisje, een niets. Een twint achten wordt door Kiliaen verklaard met: flocci perdere, flocci facere; niet een twint, geen twint is dus: volstrekt niets; 1071, 1358, 2413, 2446, 2580, 3454. Zoo gebruikte men in de middeleeuwen ook: niet een caf, niet een bast (Zie aldaar), niet een stroo, niet een canele, niet twee peren, enz. terwijl wij nog zeggen: geen haar, geen oortje, geen cent, geen pijp kaneel, geen pijp tabak, geen sier, geen lor (Zie Dr. A. de Jager, Verscheid. bl. 251-259). |
Twist, strijd (met zich zelf), onrust (van twee met den manlijken uitgang st.), 3096. |
U.
Udewaert, van uit, naar buiten, 503, 776, 3056; ook Lanc. III, 10670. |
Utermaten, zeer, niet enkel bij een adj. maar ook bij een ww. geplaatst, bv. bij riden, 2848, minnen, 3233, ontsien, 3798. |
Utvercoren, uitgelezen, uitstekend, 3145; ook Walew, 1283, 8336. |
Uut ende uut, geheel en al, 3244; ook Walew, 3953. Wij zeggen nog door en door, op en top, d.i. op ende op. over en tover, d.i. over ende over. Zoo werd ook uit ende uit door versterking der d tot t uitentuit, en door eene andere verbastering: uit om een duit, zooals in het bekende slot der bakersprookjes: uit om een duit, en het sprookje is uit. |
Uutgeven, van een vonnis, uitwijzen (vgl. lat. dare judicium), 1972. |
V.
Vaen, vangen, gevangen nemen, vatten, 63, 285, 339, 936, 981, 990, 996, 1301, 1805, 2129, enz., ook Walew, 218, 473, 488, 501, 517, 539, enz. Vaen te met den dat. = iets aangrijpen (Zie Gl. Lsp.); zoo vaen ten swerde, 1163, 1472, ook Walew, 363; zoo ook vaen ten scilde en ten spere, Walew, 398, 2355; vaen ten wapenen, Lorr. II, 1308; vaen ten etene, Walew, 2553. |
[pagina 137]
Vaer, vrees (vandaar vervaard); 829, 1776, 2183, 2551; ook Walew, 5518, 6556, 7858. |
Vaken, onpers. met den dativ. slaap krijgen, 3452. |
Varen, in de oude beteekenis van gaan, zooals nog in dialect, 52, 57, 246, 459, 507, 661, 725, 748, 773, 807 enz.; ook Walew, 64, 78, 147, 168, 195, 212, 325 enz. Uwer straten varen = uws weegs gaan, 409. |
Vart, tocht, reis; in de uitdrukkingen: ter vart = terstond, 390, 703, 763, 1365, 1913, 2309; ook Walew, 312, 332, 404; metter vart = terstond; (nog zeggen wij: met een vaart.) 575, 907, 1465, 1662, 2769; ook Walew, 187, 349, 483, 569. |
Vasseel, leenman, 697, 3324, 3333. |
Vast, stevig, sterk, 467, 800. |
Vaste, in éénen door, zonder afwijken, spoedig; 762, 826, 840, 1144, 3028, 3063, 3142; ook Walew, 1392, 9495, 9751. |
Veerenc, bijvorm van varinc = spoedig (Zie Clignett, Bijdr. bl. 61 en Clarisse, Heim. d. Heim, bl. 362.), 1325. |
Venijnt, vergiftigd = gevenijnt, 1905. |
Verbiten, doodbijten, verscheuren (Zie Clignett, Bijdr. bl. 289 en Gl. Lsp.), 528. |
Verbouden, van boud = moedig, dapper, ook overmoedig (vandaar ons boud spreken), dus dapper worden, moed scheppen (over ver zie men op versien.), 849. |
Verkeert, zooals men lezen moet in plaats van verkeest, Torec, 2410 (Zie Dr. Verdam, Tekstcrit. bl. 25). 't Beteekent: van den rechten weg afgedwaald, afgekeerd. Zoo beteekent ook verkeren misleiden (Zie Gl. Lsp.) |
Vercopen, in de uitdrukking: iets wordt iemand duur vercocht = iemand moet iets duur bekoopen, 418. |
Vercoveren, verkorte vorm van vercoevereeren, oorspr. herkrijgen; (lat. recuperare, fr. recouvrer) vandaar: zijne krachten herkrijgen, zich herstellen, weder krachtig, moedig worden, en zoo eindelijk herademen (Zie Taal- en Ltbode, V, bl. 303-305), 1054. |
Verdroeven, bedroefd maken, 3256. |
Verduwen, van zich afstooten, verwerpen, en vandaar, evenals verwerpen, op te vatten in den zin van afkeuren, berispen, 1243. |
Vererren (hem), met den genit. = zich vertoornen over (Zie ook op erre en arch), 605; ook Walew, 9145. Part. verert = toornig geworden, 3351. |
Verhalen, en wel swaer verhalen, naast dipe versuchten, waarmeê het synoniem is, beteekent zwaar, moeilijk ademhalen, 3239. |
Verhoeren, beginnen, komen te hooren. (In samenstellingen drukt ver meermalen het begin eener waarneming uit. Zie op versien) 902. |
Verhouden, verplaatsen, gezegd van een zwaard, opheffen, 534. |
Verladen, overladen, drukken, bezwaren (Zie Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. III, p. 88, 99) 3622, ook Walew, 10326. |
Verloessen, verlossen, 1771, 1835, 1845, 1864; ook Walew, 8397. |
Vermeten, uitstekend, wat grooter maat heeft, dan iets anders (Zie Gl. Karel de Gr.), 2732, 3128; ook Walew, 7953. Later in den vorm vermetel, wat de perken te buiten gaat, al te stout. |
[pagina 138]
Vermogen, adj. machtig (Zie Gl. Karel de Gr. en Dr. de Vries, Warenar, bl. 87), 1970. |
Vernemen, zien, bemerken, 174, 296, 572, 914, 1034, 1402, 1467, 1669, 1687, 1705 enz.; ook Walew, 47, 244, 318, 324, 369 enz. |
Vernoy, verdriet, leed, van vernoyen = verdriet doen, verdrieten (vorm met ver - Zie Taal- en Ltbode, V, bl. 308 - van 't fr. ennuyer, dat van ennuy, lat. in odio, afkomt), 308; ook Walew, 4560, 5623, 8395. |
Verranesse, verraad, 2143, 2878. |
Versamenen, vereenigen, 3417. |
Versien, beginnen te zien, door zien ontdekken, opmerken (Evenals in versien geeft ver ook nog het begin eener gewaarwording of handeling te kennen in verbouden, vercoenen, verhoeren, verkennen, verruiken, verwoeden en zelfs nog tegenwoordig in verheffen - beginnen te heffen, en verzinnen = beginnen te denken. Vgl. Huyd. op Stoke, II, bl. 103-105), 1801; ook Walew, 172, 1656. |
Verslaen (hem), verslagen, neerslachtig worden, 1017. |
Verspreken, berispen (Zie Clignett, Bijdr. bl. 261 vlgg. en Dr. de Vries, N.W.d.M.v. Lettk. VI, bl. 157-158), 544, 3575. |
Verstoren, dooden, 1598. Te onderscheiden van een ander verstoeren = herstellen (lat. restaurare). |
Versweren, valsch zweren; versworen bliven = meineedige blijven, 3427; Zoo heeft ook het part. een activen zin in gezworenen en saamgezworenen (Zie Taal- en Ltbode, V, bl. 307). |
Vervrisen, stijf bevriezen, 791, 2270. |
Verwandelen (hem), freq. van wenden, voortdurend zich wenden, van plaats veranderen, d.i. rondloopen (Zie Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. III, p. 116-117, Mr. Moltzer, Mnl. Dram. Poëzie, bl. 33), 3051, ook Esmoreit, 501. |
Verwaten, ww. = vervloeken (Zie Huyd. Proeve, III, bl. 91-93), 1373. |
Verwoest. Verwoesten wordt van landen en onroerende goederen gezegd, maar Torec, 771, bij overdracht, van de joncfrouwe van Montesclaer. Het zal beteekenen: terwijl haar land verwoest was. Zoo vindt men woesten ook bij overdracht gezegd van den heer van Renesse en diens vrienden, Stoke, V, 1174.
‘Die niet en quamen, bereetmen al
Ende woestet se, groet ende smal’.
|
Vespertijt, de tijd, waarop de kerkelijke avonddienst gehouden werd (de hora vespertina), d.i. 's avonds te zes ure. (Zie verder op noen.) 321; ook Walew, 9506. |
Vingerlijn, ring; (evenals het verkleinwoordje van vinger de vingerversiering te kennen gaf, werd ook het verkleinwoord van 't fr. bras, arm, namelijk brasselet, voor armband gebruikt; en zoo verloor ook kraag zijne oorspr. beteekenis van keel, om die van keelbedekking aan te nemen) 3261, 3271, 3504. Zie over de tooverkracht, die aan ringen werd toegeschreven, o.a. ook Floris ende Blanc, 1560 vlgg. Lanc. II, 21451 vlgg. III, 12946 vlgg. 15590 vlgg. Moriaen 4032 vlgg. (d.i. Lanc. II, 46578 vlgg.) Walew, 10022 vlgg. en Dr. Jonckbloet, Walew, II, bl. 326-328. |
[pagina 139]
Viseeren, uitdenken, beramen, van 't fr. viser, lat. videre = zien (Zie Huyd. op Stoke, I, bl. 499-500 en Dr. A. de Jager, Taalk. Mag. IV, bl. 356-360.), 877, 883. |
Vloeg, tegenw. nog vleug, d.i. vlucht, snelle vlucht (van vliegen afgeleid, is het verwant met vlug en fluks; de Friesche vorm is vlaag.) 522, 2312. |
Voestere, oudere vorm van voedster (en betere, volgens Dr. Cosijn, Taalen Ltbode. V, bl. 286), 202. |
Voetslach, voetstap, 1670. |
Vogaet, waarschijnlijk landlooper, zwerver; van vagari, met niet ongewonen overgang van a tot o, en dus 't zelfde als vagabond? 1367, 1386. ('t Woord is mij nergens voorgekomen; alleen leest men bij Halliwell, Dict. 1855, p. 911 het w. to vogate verklaard met: ‘to ramble about idly.’) |
Vorachten, van voor = vooraf en achten = ergens op letten, iets bedenken; dus vorachten = zich voornemen, zich voorstellen (Vgl. Huyd op Stoke, III, bl. 136), 1260. |
Vordanne, van heden af, voortaan, 3410. |
Voren, voeren, 68, 293, 723, 837, 931, 1063, 1212, 1304, 1847, 1991, enz. |
Vortmeer, voortaan, 196. |
Vorwerd an, van heden af aan, voortaan, 623, 1871. |
Vorwaerdmere, voortaan, 3569; ook Walew, 1532. |
Vri, vrijgeboren, en daardoor edel, aanzienlijk; (Zie van Wijn op Heelu, bl. 158-161) 1962, 3522 enz. Ook Walew, 4106, enz. |
Vrilinc, vrijer, in den zin van iemand, die dingt naar de hand van een meisje, 80; ook Sp. Hist. I6, 53 vs. 25, waar Maerlant het woord vrilinc gebruikt, terwijl het oorspr. bij Vincentius heeft: ‘femina, blande tentata’, d.i. eene vrouw, aan wie het hof gemaakt wordt. |
Vro en vroe, thans vroo-lijk (hd. froh), 263, 265, 873, 2386, 3097, 3209. (van vroe komt af vroude, vreude, vreugde). |
Vroe, vroeg (hd. früh.), 2896; ook Walew, 22. |
Vroet, verstandig (vanwaar nog bevroeden, vroedvrouw, - fr. sage femme - vroedschap, vroedmeester en bij Bilderdijk ook vroedheid = wijsheid - Voet in 't Graf, bl. 69. -), 3100; ook Walew, 165; vandaar: ergens vroet af sijn = ergens meê bekend zijn, en ook meermalen de comp. vroder, die niet veel meer kracht heeft dan de posit. en in dezelfde uitdrukking en denzelfden zin voorkomt (Zie Mr. Moltzer, De Mnl. Dram. Poëzie, bl. 41-42), 256; ook Walew, 8452, 10003, 10943, Esmoreit, 656, Limb. VII, 1864. |
Vroetscap, wijsheid (wel te onderscheiden van de vroedschap, d.i. de door vroede mannen gevormde stedelijke raad, waarin schap eene collectieve kracht heeft), 2393, 2582; ook Lsp. III, 12 vs. 57, Tweede Martijn, 151. |
Vrome, voordeel (Zie op vromen.), 3634. |
Vrome, got. fruma, verwant met het lat. primus, de eerste, in den strijd, en gr. πρόμος, voorvechter; alzoo: moedig, dapper, deeglijk, 204, 334, 1018 3108, 3145. (In dien zin is het woord nog in de 17de eeuw in gebruik, maar Dr. Verwijs zegt - Cassamus bl. 9 - ‘andere tijden, andere zeden zoo verliep ook de beteekenis van vroom tot die van godvruchtig’.) |
Vromecheit, dapperheid, deeglijkheid, 267, 2090, 2432, 2442, 2453. |
[pagina 140]
Vromelijc, dapperlijk, 848. |
Vromen, baten, helpen, os. frummian, ohd. frumman, naast ags. fremman (van denzelfden stam als vroom = dapper, oorspr. voorste in den strijd, terwijl vromen oorspr. beteekent voordeel geven, bevorderen, lat. prodesse. Zie verder Clignett. Bijdr. bl. 90, Clarisse. Heim. d. Heim. bl. 125), 2827. |
Vroude, vreugd (van vroe); 2355, 2391. |
Vruchten, vreezen (hd. fürchten; nog over in godsvrucht), 2127. |
W.
Waen, in de uitdrukking, sonder waen = sonder twijfel, stellig; gewone verzekeringsformule (Zie ook Gl. Lsp. op onghewaent.), 2836, 2853, 2972, 3393, 3558; ook Walew, 482. |
Waerd, dierbaar, fr. cher, 3187. |
Wachten, trans. = bewaken. zorg dragen voor, 473, 2823; ook Walew, 167, Esmoreit, 172, Gloriant, 608. Het woord wachten is niets anders dan het intensief van waken, zooals hechten van heffen, slachten en slechten van slagen = slaan enz. |
Wale, wel, 130, 499, 501, 789, 798, 1221, 1456, 1503, 1554, 1708, enz. |
Wanc, grondwoord van wenken, wankelen, dus aarzeling, weifeling. (Zie Gl. Lsp.) De uitdrukking sonder wanc, eene gewone verzekeringsformule, beteekent dus: zonder twijfel, voorzeker en komt dus overeen met sonder waen en sijt seker des, 413. |
Wanen, vanwaar (gevormd als henen en danen; Zie aldaar), 1710, 1716, 3126. |
Wat, in de uitdrukking wats gesciet = wat des gesciet, d.i. wat er ook geschiede (Zie Huyd. op Stoke, I, bl. 478), 2828, 3786. |
Weder, terug, in de uitdrukking: op ende weder = heen en terug, nu: heen en weer, 2907; Zoo zeide men in dezelfde beteekenis ook: voort ende weder, Walew, 214. |
Wedersake, tegenstander, tegenpartij (hd. widersacher); oorspr. een rechtswoord, daar zaak, oorspr. rechtszaak beteekent; dus is iemands wedersake iemands partij voor 't gerecht, later partner, tegenstander in 't algemeen, 2734, 2760. |
Wedertale, tegenspraak (nog zeggen wij: weerspreken, d.i. tegenspreken), 3656; ook Walew, 466. |
Wee, in de uitdrukking wee sijn met den dativ. leed sijn, verdriet doen, smarten, 2921, ook Walew, 546. |
Welgedaen, van een borch gezegd, goed gebouwd, stevig (Nog zegt men, dat iemand er welgedaan, d.i. gezond en stevig uitziet), 761, 2255. |
Welgeraect, eigentlijk: goed getroffen; vandaar schoon (Zie Clarisse, Heim. d. Heim, bl. 257-260), 2553. |
Welna = wile na, d.i. een tijd daarna, kort daarna, en vandaar op weinig na (tegenover: bij lange na), dus bijna, 1227, 1316, 3091, 3505, 3661; ook Walew, 268. |
Werd, ward, gastheer, 498, 508, 747, 1462, 2349, 2356, 2365, 2368, 2851, 3602. |
[pagina 141]
Were, tegenstand, tegenweer, in de uitdrukking were doen = tegenstand bieden, 2665; op sijn ors sitten ter were = zijn paard bestijgen, om zich te verweren, 422. |
Werre, verwarring, 1108. |
Wet, godsdienst, geloof; vandaar de gewone verzekeringsformule; bi mire wet = bij mijn geloof; geheel hetzelfde als het fr. par ma foi, 415, 959, 1853; ook Walew 5477. |
Wijch, strijd (Zie op eenwijch, waar men bij de met wijch samengestelde woorden nog voegen kan: Lodewijk, d.i. Hludowig, de in den strijd beroemde), 254; ook Walew, 2250, 2370. |
Wile, tijd, 2574. De uitdrukking die wile dat = zoolang als, terwijl, 1630, 1774; die wile alleen = terwijl; nu heeft het onder den vorm dewijl eene causatieve beteekenis gekregen. Van wile = tijd, komen nog af de woorden wijlen, oudt. wilen (Zie aldaar), verwijlen = vertoeven, den tijd uitrekken, middelerwijl, onderwijl, terwijl, bijwijlen, wileneer of wilenere = in vroeger tijd; nu verkort tot weleer; wilena of welna (Zie aldaar), kortswijl en langwijlig. |
Wilen, weleer, 1370, 2494. 't Is eigenlijk een verbogen nv. van wile, tijd, nog over in den zin van overleden, nam. wijlen de heer A, d.i. de heer A van weleer, de overleden heer A. |
Winnen, voortbrengen, teelen, 2872. |
Wijsdoem, niet te verwarren met wijsdom, eng. wisdom = wijsheid, maar van wijzen = uitwijzen, en doemen = oordeelen (lat. damnare), dus: von nis, gerechterlijke uitspraak, 1940. |
Wisen, aanwijzen, leeren, 1230; maar ook: uitwijzen, oordeelen 1958, 1960, 2547. 't Part. was niet, zooals nu, gewezen, maar gewijst, gewiset (vandaar ons gewijsde, Zie Dr. de Vries, Taalk. Mag. IV, bl. 72), 2072, 2595. |
Wisse, juister wissche, een gedraaide band van teenen of stroo; (Zie Dr. A. de Jager, Verscheid. bl. 313-315) 1673, 1675, 1679. |
Wijt, uitgebreid, groot, 6, 322; ook Walew, 1057. |
Wonder, in den zin van iets verwonderlijks, iets, waarover men zich verwondert; de uitdrukking: wonder (subj.) heeft mi (obj.) des of eenige andere genit. der zaak = verwondering grijpt mij aan ten opzichte van dit of dat, d.i. ik verwonder mij daarover, 392. |
Wonderen, onpers., het wondert mi = het verwondert mij, 3762; ook Walew. 10337. |
Wonderlijcheit wordt evenals wonder gebruikt, nam. wonderlijcheden (subj.) hebben iemand (obj.) des of eenige andere genit. der zaak = iemand verwondert zich over iets, 188. |
Worptafel, 2332; ook Walew, 2966. De worptafel is het verkeerbord, ook quaecbort genoemd, en nu meestal bak of tiktak geheeten. De naam is ontleend aan het werpen van de teerlingen (dobbelsteenen) op het bord, de plank, de tafel (in dezelfde beteekenis als 't lat. tabula); evenals tegenwoordig het tiktakspel, werd ook het worptafelspel met schijven gespeeld, meestal in de zoogenaamde dobbelscholen, die men in de meeste steden vond, en waarop de regeering, evenals tegenwoordig nog op de |
[pagina 142]
loterijen en speelbanken, een bizonder toezicht hield. Vgl. Hoffmann von Fall. Horae B. VI, bl. 170-173. |
Wort, woord, heeft in 't meerv. wort, zooals ook eenige andere onzijdige woorden van de sterke verbuiging - a-stammen - bv. jaer, been, (nog: op de been), dier, swaerd; 375, 1884, 1944, 2392, 3408. |
Wrene, paard, in 't bizonder strijdros (frank. waranio) 537, 3280; ook Walew, 314, 763. |
Y zie I.
Z zie S.