Torec
(1875)–Jacob van Maerlant– Auteursrechtvrij
[pagina III]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AAN Dr. MATTHIAS DE VRIES, UIT HOOGACHTING EN DANKBAARHEID, OPGEDRAGEN. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina V]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.I.Zooals bekend isGa naar voetnoot1), bestaat het derde boek van den roman van Lancelot uit verschillende kleinere romans, die door de schrijvers van het eenig, ons voor een zeer groot deel bewaarde, handschrift, of misschien door een' vroegeren compilator los, vaak onhandig, door middel van eenige bijgerijmde regels, aaneengevoegd zijn. Zeven, van elkaar onafhankelijke, dichtwerken vormen dit derde boek, namelijk 1o. de queste van den Graal, vs. 1-11160, 2o. avonturen van Walewein, vs. 11161-14136, 3o. twee hoofdstukken over Lancelot, vs. 14137-14580, 4o. de roman van den ridder metter mouwen, vs. 14581-18602, 5o. een roman van Walewein, vs. 18603-22270, wel te onderscheiden van den roman van Walewein, door Penninc en Vostaert vertaald; 6o. de mnl. bewerking van het fabliau de la mule sans frein, vs. 22271-23126, en 7o de roman van Torec, vs. 23127-25980, eindigende met de, door den compilator bijgerijmde, verzen, waarin aangekondigd wordt, dat de dichter in het vierde boek voort zal gaan met de avonturen van de ridders der tafelronde en hunnen dood te verhalen. Van al deze, min of meer uitvoerige, stukken behoort alleen het eerste, de queste van den Graal, oorspronklijk tot den roman van LancelotGa naar voetnoot2); de andere stukken zijn er eerst later ingelascht met het kennelijk doel, om alles, wat den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzamelaar omtrent de Artursagen in poëzie bekend was, of wat er meê in verband stond, bijeen te brengen, al moest dan ook de roman van Lancelot, zooals die oorspronklijk uit de pen des dichters gevloeid was, als kunstwerk daaronder misschien lijden. Vreemd kan ons zulk eene interpolatie of compilatie zeker niet voorkomen, daar wij weten, dat men deze ook in de fransche letterkunde aantreft, o.a. in een handschrift van li romans de BrutGa naar voetnoot1), en vooral daar wij reeds eene eeuw lang getuigen zijn geweest van een hevigen strijd over de wijze, waarop de, sinds overouden tijd aan Homerus toegeschreven, Ilias en Odyssea door bijeenvoeging van verschillende gedichten en interpolatie van andere ontstaan zijn. Die strijd over de ontwikkeling der Trojaansche sagen tot de beide beroemde heldendichten zal wel nimmer tot eene, voor ieder bevredigende, beslissing komen, omdat wij in Ilias en Odyssea te doen hebben met de oudste overblijfsels der Grieksche letterkunde, wier embryologie alleen uit hun volwassen toestand kan worden afgeleid, zonder dat er eenig uitwendig bewijs bestaat voor de meening van dezen of dien omtrent de wijze van hun ontstaan in vóórhistorischen tijd. Ten opzichte van de mnl. romans is men gelukkiger. Tot op zekere hoogte kan men met geschiedkundige zekerheid nagaan, wat oorspronklijk tot eenen roman behoord heeft, en wat er later is ingevoegd. Van de Artur- en Karel-sagen bezitten wij gedichten uit verschillende tijdperken van ontwikkeling, zcodat wij vaak met zekerheid den gang der ontwikkeling kunnen nagaan, 't zij in onze eigene letterkunde, 't zij, hooger op, in de fransche, waaruit bijna alles, wat wij van roman-litteratuur bezitten, min of meer letterlijk, is vertaald. Verder laat het zich ook van de fransche romans uit nog oudere documenten of uit gelijktijdige getuigenissen opmaken, hoe ze ontstaan zijn. De, zij 't ook geringe, geschiedkundige bestanddeelen daarin kunnen aangetoond worden, omdat wij de beide koningen, waarom zich de sagen groepeeren, uit de geschiedenis kennen; en verliezen de fabelen van Karels | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
paladijns en Arturs gesellen zich ook al in de nevelen der oudheid, der mythologie zelfs, de gedichten, waarin zij bezongen worden, dagteekenen ten minste uit een' tijd, waarover langzamerhand zóóveel licht verspreid is, dat het bespottelijk wordt van de duistere middeleeuwen te spreken. De dichters zijn niet altijd bij name bekend; maar, indien hunne namen ons bewaard gebleven zijn, kent men ze ten minste als historische personen, en, zoo niet, dan zal toch niemand betwijfelen, of zij inderdaad wel bestaan hebben, zooals men terecht ten opzichte van Homerus doet. Moet uit den aard der zaak alles, wat men, vaak met groote scherpzinnigheid, over het ontstaan van Ilias en Odyssea heeft te berde gebracht, hypothese blijven, bij het onderzoek naar den ontwikkelingsgang der mfr. en mnl. romans heeft men geschiedkundige feiten, waarop men kan steunen, en waardoor het mooglijk wordt die ontwikkeling als voor oogen te zien. Dat wij dit sinds het midden van deze eeuw in onze !etterkunde doen kunnen, hebben wij hoofdzakelijk aan Dr. Jonckbloet te danken, wiens Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst een tafereel ophangt van den groei en wasdom der mnl. roman-litteratuur, dat de navorschers van het ontstaan der Homerische gedichten ons zouden kunnen benijden; maar dat - indien men aan gelijksoortige feiten gelijksoortige oorzaken mag toekennen - tot model kan dienen bij het schilderen van de wijze, waarop de Grieksche sagen langzamerhand in Ilias en Odyssea één geheel zijn gaan uitmaken. Vrij algemeen neemt men tegenwoordig aan, dat de Ilias bestaat uit eene kern - de Achilleïs -, waarin de υῆνις Ἀχιλῆος bezongen wordt, en van de hand van éèn' dichter - wie hij dan ook wezen moge -, maar voorzien van ettelijke toe- en invoegselsGa naar voetnoot1). Zoo ook houdt men de Odyssea voor een afgerond gedicht, waar later meerGa naar voetnoot2) of minderGa naar voetnoot3) tusschen en bijgevoegd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is. Alleen welke stukken oorspronklijk tot de gedichten behoorden en welke er later aan zijn toegevoegd, valt niet altijd met zekerheid te zeggen. 't Geldt hiervan: quot capita tot sententiae. Met den roman van Lancelot nu is men te dien opzichte gelukkiger. De latere invoegsels, niet alleen in het derde, maar ook in de andere boeken (o.a. de roman van Moriaen in het tweedeGa naar voetnoot1) kunnen duidelijk aangewezen worden. 't Valt hier dus gemakkelijk kern en bolster te scheiden. Volgens sommigen is noch de kern van de Ilias, noch die van de Odyssea een afgerond, uit de pen van één' dichter gevloeid, epos, maar is bv. de Ilias het werk van een' compilator, die òf achttienGa naar voetnoot2) òf zestienGa naar voetnoot3) zangen of rhapsodiën zou hebben bijeengevoegd, welke dan later omgewerkt, uitgebreid en vermeerderd, het epos zouden hebben doen ontstaan, zooals wij het nu bezitten. Wat hiervan zij, de roman van Lancelot - en ik bedoel den oorspronklijken, niet dien, welken wij nu in het Haagsche handschrift lezen - is niet één verhaal, maar ‘eene schepping uit meer dan twintig op zich zelven staande verhalen of overleveringen gewrocht, die op tamelijk gepaste wijze worden aaneengeschakeld; want steeds is de dichter er op bedacht, om of in het naast voorgaande of reeds in een vroeger verhaal een incident in te lasschen, waaruit het volgende vrij natuurlijk voortvloeit’Ga naar voetnoot4). Misschien moet men zich ook zóó de vorming van de oorspronklijke Ilias en Odyssea denken. In elk geval denke men zich zoo de vorming der middeleeuwsche romans, in 't bizonder der Arturromans. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Dat romans, die niet zoozeer het gewrocht van één' dichter, als wel het gemeenschappelijk werk van verschillende dichters en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
compilatoren - en dan nog wel uit verschillende tijden - zijn, niet uit kunnen munten door eenheid van handeling, behoeft wel geen betoog; ze daarom af te keuren, is onrechtvaardig. Ieder tijd heeft op aesthetisch gebied zijne eigene eischen. Wij streven tegenwoordig in alle opzichten naar centralisatie; geen wonder, dat wij dus ook in de dichtwerken of prozaromans van onzen tijd een centrum zoeken, waarom alles zich symmetrisch groepeeren moet. Het epische behaagt ons niet meer en zelfs in onze romans wenschen wij de karaktertrekken van het drama terug te vinden, de trekken eener handeling waarvan, bij de expositie, de aanleidende oorzaken worden getoond, maar ook volstrekt niet meer; die vervolgens gelijkmatig - gedurende de verwikkeling, en vaak door middel van intrigue - in belangrijkheid toeneemt, om eindelijk, wanneer de spanning ten top is gestegen, zich haastig te ontspinnen, en met eene - 't zij voor den aesthetisch ontwikkelden, 't zij eenvoudig voor den deelnemenden toeschouwer of lezer - bevredigende ontknooping te eindigen. Om den held draait alles; 't schijnt of niets ter wereld bestaat, dan door of voor hem. Ieder persoon in het drama dient om zijne handelingen middellijk of onmiddellijk te veroorzaken, of om aan zijne figuur meer relief te geven. Alles vertoont zich dan ook onder het licht van zijne persoonlijkheid; met hem staat of valt alles. Wat men episodes - uitweidingen - noemt, behaagt aan de dramatische richting van onzen tijd niet, - zij het woord zelf dan ook toevallig aan het Grieksche drama ontleend. Men wil enkel eenheid van handeling. Geheel anders in een epischen tijd, zooals de middeleeuwen. De fantasie der ridders en jonkvrouwen, die op hunne eenzame kasteelen slechts land en lucht om zich heen zien, en, zoo oorlog of tornooi hun geene afleiding bezorgt, eene eeuwigheid van vrijen tijd vóór zich hebben, dwaalt overal rond, door niets beperkt en door niets van hare ronddolingen teruggeroepen tot het werklijke leven. Vandaar dat in de romans, die de sprooksprekers hun voordragen ‘la fantaisie se joue dans des aventures | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sans signification et sans but’Ga naar voetnoot1). Alle dagen gelijken op elkaar en iedere handeling heeft haar doel in zichzelve. De wereld is dan ook geene werkplaats, waar men eene taak te vervullen heeft, die men moet zorgen vóór zijn' dood te voltooien, maar als 't ware een voorportaal voor den hemel, waar men rustig moet blijven wachten tot de poorten des hemels zullen worden geopend; maar daar de wachttijd bij niets doen lang valt, schijnt zelfs het korte menschenleven eene oneindigheid. Die ‘lange wile’ moet door ‘dachcortinge’ klein gemaakt worden, en daartoe wordt de kunst te hulp geroepen. Is de fantasie te mat, een minestreel is bij de hand om die door zijne verhalen op te wekken; dommelen de hartstochten in, de poëzie is daar, om haar nieuw voedsel te geven, en, terwijl dc fantasie heentrekt om grillige avonturen te zoeken en ‘groot wonder’ te zien, het hart te doen blaken van liefde, den geest te doen ontvlammen voor krijgsroem, - immers liefde en eerzucht zijn de eenige hartstochten, die men kent. De spreker begint, en men ziet verlangend uit naar hetgeen komen zal, of heeft men het verhaal reeds meer gehoord, dan verlustigt men zich in het herkennen van het oude. Maar men vergeet den spreker al spoedig voor den held van 't verhaal, dien men volgt op zijne dwaaltochten naar onbekende streken. Waar hij zal aanlanden weet men niet, want wist men 't vooraf, de fantasie ware dan voldaan; men zwerft met hem mede van het eene kasteel naar het andere - kasteelen, die nergens liggen, maar die men zich overal denken kan, omdat men van de wereld zoo weinig weet; - men ziet hem rijden door eenzame wouden, waar geheimzinnige gestalten hem ontmoeten, of reuzen en monsters hem aanvallen, die hij bestrijdt en overwint, daar hij een ridder is zonder vrees en even krachtig als dapper - een ideaalridder, van wien de edele maagd droomt bij nacht en des daags gaarne hoort vertellen. Zij denkt zich dan met welgevallen in de plaats van de ‘scone joncfrouwe’ uit de ‘aventure’, die den afgematten held na zijne overwinning | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laaft en verkwikt, en zij stelt het zich voor als een genot in een duister hol door felle draken of vreeslijke reuzen bewaakt te worden, indien het ook haar mocht te beurt vallen verlost te worden door een' ‘hovescen riddere welgeraect’, zooals Walewein of Lancelot. Laat de fiere held de schoone ‘van minne ontsteken’ op haar eenzaam kasteel achter, om elders avontuur te zoeken, dan neemt ook de luisterende jonkvrouw oorlof van hare vriendin met een medelijdend hart, maar toch verheugd, dat zij niet achter behoeft te blijven, maar haren ridder kan volgen, waarheen hij ook zwerve. Hoe wel het einde van het verhaal wezen zal, vraagt zij niet; zij vraagt, als de kinderen, altijd meer, en het verhaal eindigt eerst dan, als de spreker verder moet reizen, of een feest haar het nog grooter genot gunt in persoon het kasteel haars vaders te verlaten. Is het verhaal werklijk ten eind, nog vóór de sprookspreker verreist is, dan - ik twijfel er niet aan - zal hij een nieuwen roman hebben begonnen, en de toehoorders zullen geluisterd hebben naar het nieuwe, alsof het een noodzaaklijk vervolg op het eerste was, en dit nog te eer, omdat de held van den tweeden roman geen vreemd persoon kan geweest zijn, daar hij als ridder van de ronde tafel ook reeds uit den vorige, of uit verhalen van moeder of voedster bekend was. Onder zulke omstandigheden, in zulk een' tijd zouden andere romans, dan die, welke wij uit de middeleeuwen over hebben, romans met eene kunsteenheid, als die, waarop de dichters zich tegenwoordig toeleggen, ondenkbaar zijn. Een sprookspreker, die den castelein en zijn gezin iets anders dan los aaneengeregen, fantastische avonturen had voorgedragen, die meerdere eenheid in zijn werk had willen brengen, dan men in de beste middeleeuwsche romans vindt, zou een dwaas geweest zijn, want hij hadde dan zeker opgehouden zijne hoorders te boeien; hij had hen vermoeid door de vruchtelooze poging om hunne bandelooze fantasie te teugelen, en nog vóór hij, na de voordracht van eenige dagen, aan het midden van zijn verhaal gekomen ware, zou men het begin vergeten hebben - en welken aesthetischen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
indruk zou dan die zoo gewenschte eenheid nog hebben kunnen maken? Men kent het aesthetisch grondbeginsel van Frans Hemsterhuis: ‘le beau dans tous les arts nous doit donner le plus grand nombre d'idées possible, dans le plus petit espace de temps possible.’Ga naar voetnoot1) Of de smaakvolle wijsgeer daarmeê eene volledige definitie van het schoone gegeven heeft, willen wij voor het oogenblik daarlaten, maar zeer zeker hebben wij hier met eene opmerking te doen, die getuigt van veel ervaring en veel scherpzinnigheid. Van vele kunststukken kan men zeggen, dat hunne hoofdverdienste daarin gelegen is, dat zij in den kortsten tijd de meest mooglijke gewaarwordingen opwekken. Men moet echter Hemsterhuis' opmerking niet verkeerd verstaan, zooals men allicht zou doen, wanneer men vergat daarbij te lezen, hoe hij haar toelicht. 't Is hem natuurlijk niet eenvoudig te doen om, bv. bij een gedicht, zooveel mooglijk denkbeelden aaneen te rijgen en die voor te dragen in den beknoptsten vorm, zoodat de voordracht zoo min mooglijk tijd vereischt. 't Zou dan juist wel eens kunnen gebeuren, dat al die denkbeelden elkander verdrongen, en dat, om een overzicht van alle te krijgen, eene lengte van tijd vereischt werd, die een kunstwerk, dat een oogenblikkelijken indruk maken moet, niet vorderen mag. Hemsterhuis wil dit, dat de denkbeelden van den kunstenaar in zulk een verband, zóó in en door elkaar gewerkt worden voorgedragen, dat zij van elkaar niet meer zijn los te maken; dat alzoo - door hetgeen men gewoon is associatio idearum te noemen - één der denkbeelden, welk dan ook, al de andere terstond oproept. Alles, ook de onwillekeurige opvolging van elkaar oproepende denkbeelden, vereischt tijd; er moet dus eenige tijd verloopen, vóór de verschillende denkbeelden - ten gevolge van hunne kunstmatige verbinding, waarin het wezen der kunst bestaat - in den geest van den hoorder of toeschouwer zoodanig tot eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenheid samensmelten, dat de kunstgenieter van alle deelen samen éénen totaalindruk, ééne alles in zich sluitende gewaarwording ontvangt. Hoe grooter nu het aantal gegeven denkbeelden is, des te langer tijd zal daarvoor vereicht worden; het moet nu het doel van den kunstenaar zijn zijne denkbeelden zóó te groepeeren en te verbinden, dat hij den totaalindruk zoo spoedig mooglijk te voorschijn roept, den tijd, noodig voor het ontstaan van dien indruk, tot een minimum reduceert. 't Ligt niet in mijn plan nu te onderzoeken, wat daartoe al vereischt wordt, zooals bv. eene evenredigheid in de onderdeelen, opdat het een niet het andere uit den geest verdringe; eene voorzichtigheid in het invoegen van hetgeen men détails noemt, opdat de rijkdom van deze niet verwarre; eene geschiktheid tot opmerken van analogiën, waardoor de denkbeelden zich gemakkelijk aaneen hechten, en wat niet al meer? Passen wij liever Hemsterhuis' opmerking eens op de Arturromans toe. Wanneer wij die romans nu lezen, zullen ze ons allicht vervelend en eentonig voorkomen. De gewaarwordingen, die zij opwekken, smelten niet samen, maar wisselen elkaar af. 't Gaat er vaak meê, als met een geschiedverhaal; om ten slotte het geheel te overzien, moet men niet, zooals bij het genieten van moderne kunstwerken, de associatio idearum door middel van gelijkheid, maar door middel van tijdsverband laten werken, en deze laatste werkt in den regel - althans bij ons - langzamer. Om hare werking te bespoedigen, roepen wij nu vaak de a.i. door gelijkheid te hulp, maar somtijds kan dit verwarring stichten en het onthouden der tijdsorde verstoren. Door de gelijkheid in de verschillende episoden der Arturromans al te zeer op te merken, warren wij ze dooreen. Vaak is het ons onmooglijk te onthouden, in welke volgorde ze voorkomen. Dit is echter geen gebrek in die romans; 't is het gevolg van onze wijze van denken, onzen zucht om analogiën te zien, en onze gewoonte om door onze kunstenaars op scherpgeteekende contrasten onthaald te worden, zooals het moderne leven die ook zelf aanbiedt. Hetgeen in de episoden der middeleeuwsche romans verschilt, zien wij veel ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maklijker over het hoofd, dan zij deden, voor wie ze bestemd waren. Daarbij komt, dat wij lezen, en onze voorouders luisterden. Bekend nu is het, dat door veel lezen het geheugen afneemt, vooral waar het ons iets in volgorde moet doen onthouden; onze voorouders, die nooit of zelden lazen, onthielden gemaklijker wat zij gehoord hadden, in dezelfde orde. Verder schijnt ons de inhoud der Arturromans vaak onbeduidend, het aantal denkbeelden, daarin vervat, zóó gering, dat wij ze spoedig in ons kunnen opnemen, en toch betreklijk veel tijd noodig hebben, om ze te vernemen ten gevolge van den breeden stijl der gedichten en de vaak voor ons noodelooze herhalingen. Daardoor vervelen zij ons, en toch besteden wij aan de lezing niet half zooveel tijd, als men indertijd voor het hooren noodig had. Hoe komt het nu, dat zij oudtijds niet verveelden? Vooreerst is er veel in die gedichten, wat ons niet de minste belangstelling meer inboezemt; beschrijvingen van wapenrustingen - om een enkel voorbeeld te noemen - gelijken in ons oog alle op elkaar; in de middeleeuwen evenwel stelde men er het hoogste belang in, hoe Walewein, hoe Perchevael, de roode ridder, waren uitgerust. Zoo is er veel. Vervolgens hebben wij te midden van de woelingen der moderne maatschappij afgeleerd, diep te gevoelen; onze gewaarwordingen houden niet lang aan; we gevoelen snel, 'k zou bijna zeggen, haastig. Knapen, die nog niet in de groote maatschappij verkeeren, er althans nog geen hart voor gekregen hebben, zijn daarom nog in staat verhalen te genieten, die in vele opzichten met de Arturromans overeenkomen. Zij houden ook de vreemdste verhalen vaak voor zuivere waarheid, en zouden het onaangenaam vinden te vernemen, dat zij hun hart geschonken hadden aan een' held der fantasie. Niet anders in de middeleeuwen. De ridders der Tafelronde hadden geleefd niet alleen, meende men, maar zij hadden ook zóó geleefd, zóó gestreden, zulke avonturen gehad, als de romans te hooren gaven. Dit mag men bij het beoordeelen dier romans niet over het hoofd zien, ofschoon het maar al te veel gedaan is. 't Bewijs ligt voor de hand. Hadde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men in de romans geene zuivere geschiedenis gezien, dan zou het van Maerlant en van anderen wel de bespottelijkste dwaasheid geweest zijn er zoo heftig tegen te keer te gaan, als tegen ‘logentliken saken.’ Dan had Maerlant ‘'t scelden jegen die borderers’ gerust kunnen laten, ‘Die vraye (ware) ystorien vermorden
Met sconen rime, met scoenre tale,’
en had hij er niet bijgevoegd: ‘Omdat die worde luden wale,
Entie materie es scone ende claer,
So doen sise verstaen vor waer.’
Dan had hij de romanschrijvers geene leugenaars genoemd, die Karel den Groote belogen, en van hem fabelen vertelden, waarvan hij ‘Noint ystorie horde gewagen.’Ga naar voetnoot1)
Inderdaad, zooveel meer aantreklijkheid het verhaal van eene ware gebeurtenis ook voor ons bezit dan dat van eene verdichte, even zooveel meer aantreklijkheid moeten de Arturromans voor onze voorouders gehad hebben, die ze voor geschiedenis hielden, dan voor ons, die ze onder de fabelen rangschikken. Als geschiedverhalen wekten zij de belangstelling, en hunne helden verkregen die sympathie, die geschiedkundige personen verwerven, en dat nog in hoogere mate dan tegenwoordig. In de middeleeuwen toch had men, bij geringere prikkelbaarheid van zenuwen zeker meer tijd noodig, om tot het besef zijner gewaarwordingen te komen, dan nu, en waren zij eenmaal opgewekt, dan waren zij stellig krachtiger en hielden zij langer aan, zoodat niet zoo spoedig eene nieuwe gewaarwording vereischt werd om voor verveling te behoeden. Vandaar dat romans, die nu vervelen, toen zullen hebben kunnen boeien. Eindelijk moeten wij bedenken, dat de sprookspreker in de verte niet in staat was op één' dag zooveel voor te dragen, als wij nu in staat zijn te lezen, en dat hij, wel verre van zooveel van den roman te doen hooren, als maar eenigszins mooglijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was, zich iederen avond tot een klein gedeelte, een enkel avontuur bv. zal bepaald hebben, evenals men ook nu niet alle sonates van Beethoven achter elkaar zal spelen, maar met twee, hoogstens met drie zal tevreden zijn. Bedenken wij dit, dan zullen wij de eenheid van het verhaal ook niet in de eerste plaats zoeken in den geheelen roman, maar liever in iedere episode afzonderlijk, en doen wij dat, dan vinden wij werklijk eenheid en zien wij, dat ieder avontuur op zich zelf voldoet aan Hemsterhuis' eisch voor het schoone, in korten tijd zooveel mooglijk ge waarwordingen op te wekken. Iedere episode is alzoo in zich zelf voltooid; het geheel is alleen daarom in ons oog gerekt en eentonig, omdat de episoden vaak zooveel op elkaar gelijken, doch blijkbaar waren zij om die reden in de middeleeuwen niet minder geacht, toen men met ingenomenheid zelfs hetzelfde verhaal meermalen kon hooren. Na al het hierover gezegde klinkt het ons als een zonderling anachronisme in de ooren, wanneer Gervinus van zijn modern standpunt de Arturromans noemt: ‘eine Reihe langweiliger Geschichten ohne Verbindung, ohne innere Bedeutung (namelijk voor Gervinus zelven, iemand uit de negentiende eeuw); wenn nur etwas Neues von dem alten Arthur, oder etwas Altes von einem neuen Rittersmanne erzählt wird, so ist Alles gut. Kein Schlusz einer Begebenheit, kein Schlusz des Ganzen, kein fesselndes Ereignisz, keine kleinste Intrigue, keine Leidenschaft, kein Gefühl.’Ga naar voetnoot1) Dit oordeel is niet alleen een anachronisme, waarmeê men in een' tijd als de onze, die gelukkig op godsdienstig gebied de rationalistische schriftverklaring als een onding aan kant gezet heeft, volkomen moest brcken, zooals Herder en de Schlegels het reeds bijna eene eeuw geleden deden; maar het is nog zelfs van modern standpunt onwaar. Hartstocht en gevoel kan men aan de Arturromans niet ontzeggen, en althans van den roman van Walewein zegt Dr. Jonckbloet, dat hij ‘aan al de eischen der kunst voldoet,’ en dat er ‘eenheid van ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dachte’ in heerschtGa naar voetnoot1). Hetzelfde is waar ten opzichte van den Moriaen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Vestigen wij nu in 't bizonder onze aandacht op den Torec, dan moeten wij beginnen met te erkennen, dat daarin de kunsteenheid, die tegenwoordig verlangd wordt, ten eenenmale wordt gemist. In dien roman zijn ‘de zonderlingste en meest fantastische aventuren op een gestapeld zonder samenhang, zonder dieper grond, alleen bedacht en aaneen geknoopt om de verbazing op te wekken.’Ga naar voetnoot2) De roman behelst de levensgeschiedenis van Torec, hoofdzaaklijk het verhaal van den tocht, dien hij onderneemt, om den kostbaren cirkel of diadeem, die aan zijne grootmoeder ontroofd is, terug te winnen. Die diadeem toch was door de amisen van twee gezusters, door Bruant en Druant, met geweld ontnomen aan de koningin van het roode eiland. (Hoofdstuk I). Toen deze koningin nu, na haars mans dood, van eene dochter beviel, vertrouwde zij dit kind, in eene ton besloten, aan de golven der zee toe. Het meisje, door koning Ydor gevonden, en onder den naam Tristouse opgevoed, wordt de echtgenoote van haren pleegvader, en de moeder van Torec, bij wiens geboorte zij voor 't eerst in haar leven lachte. Nog eenmaal lachte zij, toen haar zoon, volwassen en ridder geworden, haar beloofde hare schande te zullen wreken en den diadeem terug te zullen winnen (Hoofdstuk II). Op den tocht, te dien einde ondernomen, heeft hij allerlei avonturen. Hij overwint Bruant (Hoofdstuk IV) en Druant (Hoofdstuk VII) en na verschillende gevechten, o.a. met tien ridders van Ypander, tegen welke hij eene jonkvrouw bijstaat (Hoofdstuk X), komt hij aan het kasteel van Miraude, de schoone bezitster van den diadeem, die, in liefde tot hem ontbrand, niet alleen belooft hem den gezochten schat te zullen afstaan, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tevens verklaart hem te willen huwen, indien hij den moed en het geluk heeft alle ridders van de Tafelronde in een tornooi van 't paard te steken. Hij neemt de voorwaarde aan, en wordt door de edelmoedigheid van Walewein in staat gesteld er aan te voldoen (Hoofdstuk XIII). Alzoo is Miraude met den cirkel de zijne; maar nauwlijks heeft hij haar gewonnen, of zij wordt hem door Ypander ontvoerd en eerst na een geweldigen strijd herwint hij haar (Hoofdstuk XIV). Nog eenmaal moet Torec tegen eenige ridders van de Tafelronde josteeren; Artur is de eenige, wien 't gelukt hem te doen vallen, maar - eerst beschaamd - toont hij zich tevreden, als hij bemerkt, dat de koning zelf zijn overwinnaar is. Nu brengt Torec den diadeem aan zijne moeder, die ten derdenmale in haar leven, en nu voor 't laatst lacht. Hij huwt Miraude; Ydor en Tristouse sterven en hij neemt, na een gelukkigen strijd, als koning bezit van zijn vaderlijk erfgoed. (Hoofdstuk XV). Op al zijne tochten wordt Torec zonder dat hij het zelf weet, bijgestaan door zijn' oudoom, een' toovenaar, die driemalen tegen hem strijdt, in zwarte (Hoofdstuk IV), in roode (Hoofdstuk VII) en in witte (Hoofdstuk IX) wapenrusting, hem in 't scep van aventuren brengt (Hoofdstuk XI) en hem eindelijk naar Miraude geleidt (Hoofdstuk XIII). Met de betuiging van den dichter: ‘Die conine Torec proefde hem wale:
Van sire doget ginc verre tale,’
eindigt de roman, waarvan de handeling alzoo niet bizonder belangrijk is. Het belangwekkende zal voor onze voorouders zeker wel gelegen hebben in de avonturen, die Torec op zijne zwerftochten had. Nauwlijks uitgereden, verlost hij eene jonkvrouw en brengt hij de roofridders van het kasteel Fellon tot goede zeden (Hoofdstuk III); Cleas van den Briele staat hij bij tegen het geweld van een' wreeden ridder (Hoofdstuk IV); hij bestrijdt een' landlooper en den ridder van 't gewat (Hoofdstuk VII); verlost eene jonkvrouw, die door een rooden ridder bedreigd wordt (Hoofdstuk X) en wordt door Rogard gevangen genomen, maar vrijgelaten, op voorwaarde, dat hij een rooden ridder, die Ro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gards kinderen gedood heeft, verslaan zal - hetgeen hij ook doet (Hoofdstuk XII). Behalve deze wilde en voor ons eentonige avonturen, komen er vier voor in den roman, die op onze belangstelling aanspraak mogen maken. Vooreerst zijn in den roman niet onverdienstelijk ingevlochten de avonturen van Melions, die met die van Torec in verband staan. Bij de eerste ontmoeting van beide ridders wordt Melions door Torec overwonnen (Hoofdstuk IV); vervolgens worden zij met elkaar in verband gebracht door beider verhouding tot Mabilie, de jonkvrouw van Montesclaer. Deze wordt door eenige ridders in haar kasteel belegerd; Torec ontzet haar, en deze dienst neemt zoozeer haar hart voor hem in, dat zij hem volstrekt huwen wil. Als hij dit weigert, en zij met goede woorden niets uitwerkt, beproeft zij, wat geweld vermag, en doet zij hem in een' kerker sluiten ten einde hem zóó te dwingen (Hoofdstuk V). Als ook dit niet baat, krijgt zij medelijden met hem, en laat hem vrij. Op dit oogenblik wordt zij door een' dwerg ontvoerd; zij roept Torecs hulp in, doch deze, nieuw bedrog duchtend, laat haar aan haar lot over, en gaat zijns weegs (Hoofdstuk VII). Intusschen heeft Melions ridder Raguel verwonnen en hem tot zijnen gezelle gemaakt (Hoofdstuk VI). Beiden (met Melions neef Helijn) stellen zich in dienst van een' koning, wiens dochter geroofd is. Melions daalt in een donkeren afgrond af, waar hij een' dwerg vindt, die verscheidene jonkvrouwen, en onder deze de gezochte prinses en Mabilie van Montesclaer, heeft buit gemaakt. Hij doodt den dwerg en verlost de maagden; maar, door Raguel verraden, moet hij in den afgrond achter blijven. Raguel beproeft zich zelf als den verlosser der jonkvrouwen voor te stellen en zoo de hand der koningsdochter te verwerven, maar als Melions gelukkig teruggekeerd is, komt het bedrog uit. Raguel wordt gedood, en Melions huwt Mabilie, terwijl zijn neef Helijn de hand van 's konings dochter erlangt (Hoofdstuk VIII). Eene andere episode behelst Torecs verblijf bij Myduel, die hem gevangen heeft, maar hem belooft vrij te laten, indien hij in zijne wapenrusting, en onder den schijn van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Myduel te wezen, torniren wil om de hand eener jonkvrouw, die aan den winnaar in het tornooi zal ten deel vallen. Torec neemt dit op zich en strijdt met goed geluk. De beschrijving van dit tornooi is inderdaad een van de best geslaagde gedeelten van den roman. (Hoofdstuk XI). In eene derde episode verdedigt Torec, in een' strijd met Ywein, de rechten eener verongelijkte jonkvrouw tegen koning Artur (Hoofdstuk IX); en in eene vierde begeeft Torec zich in 't scep van aventuren (Hoofdstuk XI), waarover later. Zondert men deze stukken, die trouwens zeer los met den hoofdinhoud samenhangen, uit, dan mag men gerust voor ons den roman onbeteekenend noemen. De opeenstapeling van avonturen is vermoeiend en verwarrend, en al kan men ook niet ontkennen, dat het werk niet zonder hartstocht (vooral in de liefdesgeschiedenissen) geschreven is, en dat er zelfs genoegzaam gevoel voor recht en billijkheid in doorstraalt, toch is het geheel mat, zelfs de stijl, die rijk is aan stopwoorden, en overrijk aan het telkens weder voorkomend rijm van daer op daernaer. Recht genieten kunnen wij alzoo den roman niet meer; wij moeten hem eenvoudig lezen en bestudeeren om er den geest der middeleeuwen, het karakter der Arturromans uit te leeren kennen. Wie er echter het laatste in meent gevonden te hebben, heeft zich bedrogen; de Torec kan geenszins als type van de Arturromans gelden; daarvoor houde men veeleer den Walewein. Wat meer zegt, de Torec behoort reeds daarom niet tot de eigentlijke Arturromans, omdat de held er van niet alleen geen ridder der tafelronde is, noch worden wil, maar zelfs Arturs gesellen bestrijdt. Enkel om alles, wat maar eenigszins met de tafelronde in betrekking stond, bijeen te brengen, heeft de onbekende compilator dezen roman in dien van Lancelot ingelascht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.De litterarische waarde van den Torec moge gering zijn, toch hebben wij gemeend er eene nieuwe, afzonderlijke uitgave van te moeten bezorgen - niet omdat wij ons willen aanmatigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van Dr. Jonckbloet te verbeteren, - maar om hem lichter aan velen onder de oogen te doen komen, dan vóór dezen het geval kon zijn, toen hij nog alleen te lezen was in de kostbare en uitgebreide uitgave van den geheelen Lancelot. Dat hij grootere oplettendheid verdient, dan waarop hij als kunststuk aanspraak mag maken, en dan hem tot nog toe gewijd is, hoop ik in het licht te stellen. Op het eigenaardig onderscheid tusschen den roman van Torec en de eigentlijke Arturromans werd reeds door Dr. Jonckbloet gewezen, en wij kunnen niet beter doen, dan met diens eigen woorden onze beschouwing aan te vangen. ‘Enkele uitdrukkingen,’ zegt hij, ‘zoowel als de tegenstelling tegen de eigenlijke Arturromans, en de didaktische bedoeling, die zich hier zoo onverholen kont doet, en meer dan iets anders den epischen gang stoort, dit alles maakt het duidelijk, dat wij met een jonger werk te doen hebben; en dit wordt bevestigd door den toon, waarin over den geest der eeuw geredeneerd wordt: die klacht over 't verval van kunst, dat niet waardeeren der minne en het verlies van deugd en degelijkheid, herinnert ons aan den toon, dien Maerlant aansloeg, en aan de denkbeelden, die algemeen waren, toen hij begon te schrijven.’Ga naar voetnoot1) De dichter van den Torec, ofschoon hij ridderavonturen verhaalt, staat op het standpunt der didactische schrijvers uit de middeleeuwen. Hij mist dat dwepen met het ideaal der ridderschap, waardoor de geheele romanlitteratuur gekenmerkt wordt; zelfs de groote Artur is voor hem niet meer de ‘chevalier sans peur et sans reproche,’ het toonbeeld van ‘hovescheit, vromecheit en gerechticheit,’ wiens levensdoel het is de verdrukte onschuld bij te staan, maar een onedel koning, die eene edele vrouw van haar goed berooft, omdat zij verzuimd heeft te hove te komen, toen zij gedaagd werd, zoodat Torec het recht heeft hem toe te voegen, vs. 1954 vlgg: ‘Here, bi mire trouwen,
Datmen ontwiest ere joncfrouwen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al ne quam si tharen dage niet,
Dat es selden igeren gesciet;
Ende die dit wiesde en seide niet wale.’
Terwijl de dichter met het ééne oog zijn' held in het wonderland volgt, dat enkel in de fantasie bestaat, houdt hij het andere oog gericht op de werklijkheid, waarin hij leeft, en hij ziet, dat het daar niet zoo is, als het behoort te zijn. In den pessimist, den stuggen zedemeester, die het bestaande afkeurt en verbeteren wil, ontmoeten wij den woordvoerder van den derden stand, zooals die in de dertiende eeuw fier het hoofd opstak. Evenals menig pessimist is hij een ‘laudator temporis acti.’ Wie al te ontevreden is met het heden, komt er niet gemakkelijk toe van de toekomst veel te verwachten, en daar het nu eenmaal voor den mensch eene behoefte is te idealiseeren, verheerlijkt hij het verleden. De wereld, zegt hij, was eenmaal veel beter, dan nu, de wereld gaat achteruit. Spreekt hij deze meening ook niet altijd hardop uit, in hetgeen hij zegt, lezen wij die toch vaak tusschen de regels door. Wanneer hij bv. van twee ‘gesustere’ vertelt, dat zij ‘amise’ hadden, en er bijvoegt, vs. 78 vlgg: ‘Maer dat was in goder wise:
Dat doe amise hiten sonderlinge,
Dat waren getrouwe vrilinge’,
dan geeft hij daarmeê tevens te kennen, dat, in zijn' tijd van liederlijkheid en verval van goede zeden, het woord ‘amijs’ eene alles behalve gunstige beteekenis had. Wij zullen ons echter niet bij kleinigheden ophouden, maar er ons toe bepalen een' blik te slaan op het XIde hoofdstuk, getiteld: ‘Hoe Torec int scep van aventuren was.’ Daarin spreekt de dichter zijne gedachten omtrent de wereld onomwonden uit; wij zullen die nagaan, en aantoonen, dat diezelfde gedachten meerendeels in de werken van Maerlant terug te vinden zijn. Torec, door 't ‘scip van aventuren’ naar een schoonen burg gevoerd, wordt daar ‘in die camere van wijsheiden’ binnen geleid, waar hij hooren zou, vs. 2354 vlg: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Van wijsheden ende van hoveschede
Ende van vrouden alretire’Ga naar voetnoot1)
Dáár, in het rijk versierde vertrek, spreken oude, vroede mannen over de dingen der wereld, zooals zij gewoon zijn, en terecht, want het is waar, wat de eerste zegt, vs. 2391 vlg: ‘In weet gene beter vrouden
Dan te horne goede wort’;
waarom hij dan ook vermaant: ‘Die vroetscap weet, brincse vort:
An goede worde es gewin.’
't Zelfde prijst Maerlant in de Heimelicheit der Heimlicheden, waar hij zegt, dat het een' landsheer betaamt, dat hij gaarne aan wijze lieden eer bewijze, vs. 336 vlgg: ‘Met hem spreke van wijsheden,
Met hem vraghe ende toghen
Van swaren pointen ende van hoghen.
Hovescelike hi vraghen moet,
Int antworden wijs ende vroed.’
Aan goede woorden echter heeft niet ieder evenveel. De wijze in den Torec zegt terecht, vs. 2395 vlgg: ‘Nochtan es menech, die daer in
Mach geleren luttel goet:
Dat doet der liede dulle moet;
Nadien dat elc hevet sin,
Soe gaet hem die wisheit in.’
Men vergelijke daarmeê Maerlants woorden in den Spiegel Historiael I6, 56, vs. 77 vlgg: ‘Het es menech die niet en acht
Der vroetscap ende daer omme lacht,
Alse hise hort, ende mede spot;
Dit es tgelike van enen sot;
Maer vroede lieden horen gerne
Vroetscap ende niet in scerne;
Want in vroetscap hebben si delijt,
In sotheit sceren ende verwijt.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men begint met van ‘den hogen heren’ te spreken, maar daarmeê heeft men een teer punt aangeroerd; ‘si’ zegt de wijze man, vs. 2405 vlgg: ‘Si donken mi alle doget breken,
Si verderven die werelt al;
Bi hen soude rechte groet ende smal
Hem castien tgemene diet;’
Maar helaas! ‘Nu eest al valsc ende el niet;
Verkeert si al sijn vander eren.’
Eene zelfde klacht heft Maerlant van de geestelijken aan in 't lied van der Kerken Claghe, vs. 43 vlgg: ‘Aldus doen si tfolc verdoren,
Dien si souden leven voren,
Ende bewisen goet bispel.’
In den Torec gaat de dichter voort van den adel, vs. 2411 vlgg: ‘Si souden die clene leren,
Maer si sijn alle staelblint,
Ende volgen tweges niet en twint;
Alse die blinde den blenden leet,
Deen volget den anderen daer hi geet.’
In 't lied Van der Kerken Claghe zegt Maerlant van de geestlijkheid, vs. 225 vlgg. ‘Dus gaen si vore alse die blinde,
Ende leiden die scape in grote alende,
Alse hen volgen die keytive.’
Een ander in den Torec bevestigd het vorige, vs. 2421 vlg: ‘Alse dat hoeft es tongemake,
So sijn alle die lede swaer.’
en in Maerlants lied van den Lande van Oversee luidt het, vs. 105 vlgg: ‘Alse thoeft gulselike ontfaet
Den wijn, die zine kele doergaet,
Het onkeert alle die lede.’
Zoo is het ook met ‘die Kerke van Romen,’ ‘Die hoeft is van kerstynhede.’
De wereld gaat hard achteruit, wordt in den Torec geklaagd, vs. 2432 vlgg: Vromecheit es sere verleget,
Want mer in lettel hove pleget
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Datwi nu souden heten lof,
Want alle doget nemet of.’
Evenzoo pessimistisch laat Maerlant zich uit in zijn Wapene Martijn, vs. 20. ‘Recht man delvet onderspit.’
zegt hij, en later, vs. 72 vlgg: ‘Edelheit es worden so swaer,
Dat soe te clemmene heeft ommaer,
Ende daelt in lanc so mere;
Dits nu al der werelt claer,
Ende oghesien ende openbaer.’
Door liefde zal de wereld beter worden, meent de oude in den Torec; maar wie onbeschaafd, ‘dorper’ is, hem kan niemand liefhebben, zegt een ander, en daarom moet men in de eerste plaats ‘hoveschede’ aankweeken. Moed verlangt een derde; met mildheid brengt men 't niet ver, meent hij, tenzij men maat houde, en nu redeneert hij over mildheid en gierigheid ongeveer evenals Maerlant in de Heim. der Heim. In den Torec luidt het, vs. 2461 vlgg: ‘Dulle gichte onteret al;
Te vele geven ens geen prijs,
Hets dompheit in alre wijs.
Mate es goet in allen spele,
Daerne es te luttel no te vele.’
In de Heim. der Heim. leest men, vs. 163 vlgg: ‘Hier omme radic elken here,
Dat hi dompelike niene vertere,
Ende hi sulke miltheit kiese,
Dat hi sijn gheven niene verliese.’
en iets vroeger, vs. 101 vlgg: ‘Die sire liede goet
Ende dat sine onwiselike verdoet,
Ende onwerden lieden ghevet,
Ende sulken, dies ghene noot hevet,
Dien vergaetet te sire scandeGa naar voetnoot1),
Die es verdervere van sinen lande,
Dul milde, want hi niet ne vorsiet
Sijns lants ende sijn verdriet.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarentegen wordt ook gierigheid afgekeurd; in den Torec, vs. 2468 vlgg: ‘Nu sijn dulle liede daer jegen,
Die wanen sin ende mate plegen,
(Dat sijn daer ic ane nu taste,)
Ende haer goet houden so vaste,
Ende dat goet also verkisen,
Dat si die ziele ende ere verlisen.
Si houden meer dan hen es goet.’
Heim. der Heim, vs. 109 vlg: ‘Vrecheit es oec ene name
Den landshere sere onbequame.’
Kortom, de oude in den Torec komt tot het besluit, vs. 2476 vlg: ‘Maer dats een volmaect man,
Die sin ende mate houden can.’
en Maerlant vermaant, Heim. der Heim, vs. 73 vlg: ‘Here! ghef goet na dire macht,
Ende emmer nader (lees met der) maten bewacht.’
Een ander in den Torec begint opnieuw over den toestand der maatschappij te klagen. Er zijn al te veel booswichten, zegt hij; kent men ook het goede, toch doet men wat verkeerd is, en de kunst is in minachting, terwijl alles naar geld streeft, vs. 2494 vlg: ‘Conste was wilen groet gewelt;
Nu neest anders niet dan gelt.’
Dat de kunst zoo weinig op de menschen vermag, doet ook Maerlant door zijn' vriend Martijn uitspreken, in antwoord op Jacobs vraag, waarom hij met dichten heeft opgehouden. Zie Dander Martijn, vs. 17 vlgg: ‘Weetstu wat mi oit mesquam?
Dats dat ic bate nie vernam
Ant dichten van ons beden.’
en over geldzucht wordt door Maerlant meermalen geklaagd, o.a. Wapene Martijn, vs. 99 vlg: ‘Haer ontfaermet dinc engheen,
Dan daer men ghelt ute cnochte.’
en later, vs. 790 vlgg: ‘Sine minnen niet voer den scat;
Haer hant es altoes sonder gat;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noit was volc boven der eerde,
Dat meer goets begheerde.’
Dientengevolge is de rijkste dan ook het meest in aanzien, Torec, vs. 2496 vlgg: ‘Die rike es nu wel gehort;
Men trecten tallen steden vort,
Wat hi sprect si lovent alle.’
Wapene Martijn, vs. 489. vlg: ‘Al ware hi dusentvout bevlect,
Tghelt claerten van den terre.’
Zelfs na zijn' dood nog heeft de rijke alles vóór bij den arme, en Maerlant spreekt met diepe verontwaardiging van de grauwe monniken, de Cisterciensers, Spiegel Hist. IV3, 28 vs. 65 vlg: ‘Den riken gheven si sepulture,
Der aermer hebben si ghene cure.’
Kortom, tusschen rijken en armen is eene breede kloof, want wat de arme spreekt, Torec, vs. 2501 vlgg: ‘Men seget, dat al dulheit es;
Dwaes ende gec es sijn name.
Armode es grote scame.
Den armen es lichte mesciet;
Al doet hi wel, men achtes niet.’
Sterker nog doet Maerlant het onderscheid tusschen dorper en edelman in 't oog vallen in zijne bekende verzuchting in de Wapene Martijn, vs. 475 vlgg: ‘Twi seghet men ten dorpre:’ Fi!
Ganc wech, God onnere di!
Du best der werelt scame!’
Die edele hevet al tghecri,
Men seghet. ‘Willecome ghi!’
Dats dies ic mi vergrame,
Wantet dinct mi ontame.’
Terecht is de dichterlijke gloed dezer regels geprezen, maar op het hartelijke en aandoenlijke in de wijze, waarop de dichter van den Torec het lot schildert van den arme, die zoo gaarne veel goed zou willen doen met zijn geld, als hij maar iets bezat, heeft nog niemand opmerkzaam gemaakt; - ik wil u die regels daarom even afzonderlijk onder de oogen brengen, vs. 2515 vlgg: ‘Hi bepenst hem menechwerf:
“Owi, ende oftic nu ware rike!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In liet dor geen goet, sekerlike,
In soude verteren ende geven
Dor Gode, dor ere, al min leven.”
Hine mach, nadat hem behovet:
Dies wert hem therte bedrovet.’
Niet alleen wijze grijsaards deden zich in de ‘parlemente’ hooren, ook schoone jonkvrouwen en vrouwen. De maagd stelt hare liefde boven alles, de getrouwde vrouw evenzeer; jammer maar, dat wij hier den dichter, zonder eenig teeken van afkeuring, eene gehuwde vrouw sprekende zien invoeren, die hare amourettes met vreemde mannen, zooals die van de Koningin Ginevra met Lancelot, aanprijst. Dit teekent den tijd en vooral de ridderschap dier dagen. De dichter heeft hier een' greep gedaan in het werkelijke leven zijns tijds, dat zich alzoo niet van de minst zinnelijke zijde aan ons voordoet. (Zie o.a. vs. 2579, 2587). Nog ééne opmerking! In Maerlants Wapene Martijn, vs. 329 vlgg. vindt men eene onderscheiding der liefde in drie soorten: ‘Deerste es caritate, dats waer,
Die es sonder pine ende vaer,
Ende daer woent God inne.
Dander trect die werelt naer;
Om ere, om goet staet al haer gaer;
Dits ene bastaerdinne.
Die derde eescht die bloijende jaer,
Alse bi naturen elc soect sijn paer:
Al noch sijn si dinne,
Die deser volghen bi sinne.’
Merkwaardig is het, dat wij ook in die camere van wijsheden over ‘drierhande minne’ hooren spreken. De caritate wordt het eerst tot herstel van goede zeden aangeprezen in de betuiging, vs. 2437: ‘Ens gene doget, sine comt van minnen.’
De tweede liefde, eene liefde tot hetgeen wereldsch is, wordt van hare goede zijde voorgesteld als eene liefde tot hoveschede, die de wereld en zelfs God prijst, vs. 2450 vlg: ‘Hets ene sake ende ene minne,
Want si comt van hogen sinne.’
Ook Maerlant ziet aan wereldsche liefde eene goede zijde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer het bv. liefde tot het eervolle is, Wapene Martijn, vs. 391 vlgg: Ere te minne, dats ene dinc,
Daer noijt herte mede ommeghinc,
Sone was van reinen aerde.’
terwijl hij van liefde voor ‘'t erdsce goet’ zegt, vs. 368 vlgg: ‘Dits die minne, die dicke doet
Ridderscap wesen verwoet,
Enten woekenere,’
dezelfde geldzucht, waarover de dichter van den Torec klaagt. Ten derde komt ook die liefde ter sprake, die Maerlant met recht mag noemen, Wapene Martijn, vs. 431: ‘Cracht die twee herten tsamen bint;’
immers eene jonkvrouw staat op, en, Torec vs. 2534: ‘Haer minne prist si vor al die vrouwen.’
Door al het boven gezegde is ons de waarheid gebleken van Dr. Jonckbloet's opmerking, dat de roman van Torec dagteekent uit den tijd van het verval der ridderpoëzie en den aanvang der didactische richting. Dat er in den roman gemoraliseerd wordt, bewijst dit op zich zelf reeds, hoe veel te meer dan, dat er denkbeelden worden uitgesproken, die Maerlant, de woordvoerder van de nieuwe richting in de 13de eeuw, zijn geheele leven heeft verkondigd. Dit maakt den roman uit een historisch oogpunt voor ons belangrijk; doch te dien opzichte staat hij in onze middeleeuwsche letterkunde niet alleen. Om slechts één enkele te noemen, ook de roman van Moriaen is vervuld van den nieuwen geest in de dertiende eeuw,Ga naar voetnoot1) en ware het ons enkel te doen geweest, om dien geest in de romanlitteratuur afgespiegeld te zien, wij hadden dan evengoed den Moriaen kunnen uitgeven, die bovendien schooner is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.Belangrijker dan de Moriaen is ons evenwel de Torec geworden sinds dit werk, waarin voor vele jaren door Dr. Jonckbloet reeds de geest van Maerlant gespeurd werd, werklijk twintig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar later gebleken is een gedicht van Maerlant zelf te zijnGa naar voetnoot1), indien men althans niet wil aannemen, dat er meer dan ééne bewerking van dien roman in onze mnl. letterkunde bestaan hebbe. Als werk van Maerlant nu, verdiende de Torec uit den Lancelot losgemaakt en afzonderlijk uitgegeven te worden. Met deze uitgave is dan ook de rij van al de werken, die ons van Maerlant zijn overgebleven, en die langzamerhand alle afzonderlijk het licht gezien hebben, gesloten. Alleen blijft nu nog op eene uitgave wachten Maerlants graalroman, het boec van Merline, sinds langen tijd in 't bezit van de Vorsten van Bentheim-Steinfurth, en door deze aan het daglicht onttrokkenGa naar voetnoot2), misschien voor nog langen tijd, misschien ook, sinds een half jaar niet meer. Immers wij hebben het verblijdend bericht gelezenGa naar voetnoot3), dat de tegenwoordige vorst de bibliotheek van het voormalig klooster Trenswegen bij Nordhorn in Hannover, waarin twee en veertig, gedeeltelijk nederlandsche, handschriften uit de 15de eeuw, aan de bibliotheek te Straatsburg ten geschenke gegeven heeft. Wanneer onder die handschriften zich ook de Merlijn bevindt, dan is er kans, dat die weldra 't zij geheel openbaar, 't zij meer bekend zal gemaakt worden. Vooralsnog ziet men verlangend uit naar den Perchevael, die dit ‘precioese grael’ winnen zal, ‘Dat noit eer man en mochte vinden.’
Dat de compilator van het Lancelot-handschrift een' roman van Maerlant in zijn werk heeft ingevoegd, behoeft ons niet te bevreemden, te minder daar wij weten, dat hij met Maerlants werken bekend was, en ook diens Spiegel Historiael voor zijne verzameling plunderde. Immers Lancelot IV vs. 9683-10122, die aldus beginnen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Daventure doet nu verstaen,
Artur, dien nu was onderdaen,
Ende menech lant hadde bedwongen,
Alle die liede ende alle die tongen,
Die in eijlanden sijn geseten.’ enz.
zijn, met verandering van den aanhef, woordelijk overgenomen uit Maerlants Spiegel Historiael III5, 50 tot en met 54: ‘Alse Artur hadde an hem bedwongen
Alle die liede ende alle die tongen,
Die in eijlanden sijn geseten’ enz.Ga naar voetnoot1)
Niets belet ons dus te gelooven, dat het ook Maerlants roman van Torec was, dien de compilator in zijn werk heeft ingelascht, want dat Maerlant zulk een' roman schreef, is in 1872 ontdekt door Dr. de VriesGa naar voetnoot2) bij gelegenheid, dat de heer J.A. Wolff het terugvinden van Maerlants Historie van Troyen aankondigde.Ga naar voetnoot3) In die historie nu leest men, vs. 53 vlgg (uitgave Dr. Verdam. 1873) ‘In den Duijtsche dichtet Jacop
Van Merlant; doer nijemans scop
So en wilt hijs niet begheven,
Eer dit boeck is al volscreven.
Hiertoe voren dichten hij Merlijn
Ende Allexander uijtten Latijn,
Toerecke ende dien Sompniarijs,
Ende den cortten Lapidarijs.’
Twijfel kan daaromtrent dus niet meer bestaan. De vraag blijft nu, wanneer de roman gedicht is; doch met zekerheid kan dit niet uitgemaakt worden. Maerlants eerste werk was de Alexander. Dit blijkt uit het kleine fragment, dat er van het boec van Merline bekend is, vs. 36 vlgg: ‘Unde nu biddick ju, dat is waer,
Jacob de Coster van Merlant,
Den gij to voren hebbet bekant
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In des koninges Alexanders jeesten,
Dat gij bidden, dat he volleesten
Moete, dat he hevet begonnen.’
Hadde Maerlant, toen hij den Merlijn dichtte, reeds iets anders geschreven dan den Alexander, hij zou dit wel niet onvermeld gelaten hebben. De Torec is dus geschreven na den Alexander en den Merlijn. Van den Alexander is de tijd der vervaardiging bekend; men mag dien stellen tusschen de jaren 1257 en 1260Ga naar voetnoot1). De Merlijn is opgedragen aan Albrecht van Voorne, vs. 14 vlgg: ‘Desse historie van den grale
Dichte ick to eren hern Alabrachte,
Den heer van Vorne wal mijt rechte.’
Daar nu den 22sten Maart 1258 de vader van Albrecht, Hendrik, nog heer van Voorne was, en Albrecht het eerst den 1sten Mei 1261 als heer van Voorne voorkomtGa naar voetnoot2), kan men den Merlijn niet gemakkelijk vóór 1259 stellen; veeleer mag men aannemen, dat die roman eerst een paar jaar later geschreven is, omstreeks 1261. Daar hij 45,000 verzen groot moet zijn, kan men gerust gelooven, dat Maerlant er geruimen tijd aan besteed heeft. Vóór 1263 is de Torec dus zeker wel niet geschreven. Dan zal in 1264 of 1265 de Historie van Troyen gevolgd zijn. Die reeds op 't jaar 1260 te stellen, zooals Dr. Verdam doetGa naar voetnoot3), gaat, het vele in aanmerking genomen, dat er tusschen den Alexander en de Historie van Troyen, blijkens Maerlants eigene bekentenis in die Historie, in ligt, niet aan. Daar de Wapene Martijn in de Historie van Troyen niet vermeld wordt, is die waarschijnlijk wat later, omstreeks 1265 gedicht, ongeveer gelijktijdig met de Heimlicheit der Heimlicheden, die bestemd schijnt voor den jeugdigen Floris V, welke in 1266 aan de regeering kwam. Tusschen 1266 en 1270 nu, in welk jaar, zooals bekend is, de Rijmbijbel voltooid werd, moeten dan Dander Martijn en het gedicht van der Naturen Bloeme vallen, en daar deze blijkbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Vlaanderen, te Damme, vervaardigd zijn, valt in dien tijd ook Maerlants terugkeer naar zijn geboorteland. Dat de Torec te Maerlant geschreven is, behoeft nauwlijks betoog. De Alexander is er waarschijnlijk, de Merlijn is er zeker geschreven, want daarin noemt de dichter zich den coster van Merlant. Alles wat nu na den Merlijn geschreven is tot en met de Historie van Troyen, ontstond te Maerlant, want dat de laatste daar gemaakt is, getuigt de dichter uitdrukkelijk in den Spiegel Historiael, I2, 16 vs. 21 vlgg, waar hij, na aangekondigd te hebben, dat hij den Trojaanschen oorlog beschrijven zal, zooals die door Dares was meegedeeld, volgen laat: ‘Die dit langhe wille lesen,
Hoe die favelen van desen
Dat Walsch spreect entie poëten,
Ghae daer wi hem sullen heten
Ten Dietsche, dat wide es becant,
Ende wi maecten te Merlant.’
Dat wij in den Torec een oorspronkelijk werk vóór ons hebben, zouden wij misschien kunnen vermoeden, omdat een (fransch) origineel tot nog toe niet is aangewezen; maar wanneer wij bedenken, dat er nauwlijks een enkele oorspronkelijke roman in onze mnl. letterkunde is aan te wijzen, dan mogen wij uit de woorden van Maerlant zelf, Torec, 2378 vlg: ‘Also alsict int romans hore,
So waren die sittene van yvore.’
gerust opmaken, dat de roman uit het romaansch, d.i. fransch, vertaald, of althans naar een fransch voorbeeld bewerkt is. Ten slotte kunnen wij nog opmerken, dat de Merlijn en de Torec, nog meer dan de Alexander en de Historie van Troyen, die werken van Maerlant geweest zijn, waarover de dichter op lateren leeftijd berouw gevoelde, zoodat hij verzoekt in den Rijmbijbel, vs. 64 vlgg: ‘Maer nu suldi, zonder vursten,
Gode met mi bidden mede,
Dat hi mi, dur dese waerdigheide,
Die ic dichte van siere wet,
Vergheve, dat ic mi besmet
Ebbe in logenliken sake-,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die mi de lichtheit dede maken
Vander herten ende vanden zinne,
Ende vander wereliker (l. wereltliker) minne.’Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.Zooals wij den roman van Torec in den Lancelot ingelascht vinden, kan die niet uit de pen van Maerlant gevloeid zijn; doch in hoeverre die misschien hier of daar verkort of veranderd mag wezen, kunnen wij niet meer nagaan. Of bv. de woorden na het disputeeren der wijze mannen en vrouwen in de kamer der wijsheid, vs. 2598 vlg: ‘Derre materie es noch vele,
Dies cortict u metten bispele.’
van Maerlant zelf zijn, of moeten doen vermoeden, dat de compilator hier het werk des dichters besnoeid heeft, zal wel niet uit te maken zijn. De compilator was ook zelf rijmer, en dat die woorden hier in den samenhang passen, behoeft nog niet te bewijzen, dat zij van Maerlant zijn. In elk geval ontbreekt het begin van Maerlants roman. Na de verzen, Lancelot III, 23122 vlgg: ‘Nu latic hier af die tale staen,
Ende sal u vertellen, alsict vernam,
Hoe Torec irst ter werelt quam,
Ende hoe hi daerna quam te hove
Ende werd een riddere van groten love,’
die het vorige gedicht aan den roman van Torec verbinden, volgt onmiddelijk het eerste hoofdstuk van dien roman zonder verdere inleiding. Iedere mnl. roman nu vangt aan met een ‘prologhe,’ waarin gewoonlijk de welwillendheid van den hoorder wordt ingeroepen bij de aankondiging, wat het verhaal behelzen zal, en de verzekering, dat het ‘met groter pine uten walsche getrocken’ is. Of wij nu in de aangehaalde regels met een klein stukje van dien prologhe te doen hebben, of dat zij enkel het werk zijn van den compilator, weten wij natuurlijk niet, zoolang niet een af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zonderlijk handschrift van den Torec bekend is. In de uitgave heb ik ze cursief doen drukken, en de nummering der verzen eerst doen aanvangen bij het begin van het eerste hoofdstuk: ‘Die aventure doet ons cont,
Dat in deser selver stont
Een coninc was,’ enz.
Ook deze verzen kunnen, blijkens de woorden ‘in deser selver stont,’ niet van den dichter zijn, maar moeten aan den compilator toegekend worden. Of het slot van den roman ontbreekt, of niet, moet in het midden gelaten worden. De laatste regels luiden, vs. 3837 vlgg: ‘Torec bleef coninc ende si coninginne.
Dus es vergaen harre beider minne.
Die coninc Torec proefde hem wale;
Van sire doget ginc verre tale.’
Het verhaal moge hiermeê geëindigd zijn, maar een roman als dichtstuk heeft meestal een ander slot. In een' epiloog verzoekt de dichter gewoonlijk, dat de hoorders, uit dank voor het genotene, hem in den gebede mogen herdenken, en het traditioneele ‘amen’ vaak evenzoovele malen herhaald, als er personen in de drieëenheid zijn, ontbreekt zelden. Nogtans, ook in de Historie van Troyen wordt, in de uitgave van Dr. Verdam, zulk een slot gemist. In elk geval zijn de regels, waarmeê het derde boek van den Lancelot sluit, en die in den trant der gewone epilogen geschreven zijn, geen werk van Maerlant, omdat zij tevens den overgang tot het vierde boek vormen. Zij luiden aldus, vs. 26965, vlgg: ‘Nu latic Torecke ende sijn wijf
Bliscap driven al haer lijf,
Ende sal u vord doen verstaen,
Gelijc dat die aventuren gaen
In dien vierden boec al bloet,
Daer in staet harre alre doet,
Die der tavelronden toehoren.
Menech riddere wel geboren
Dede daer sinen inde, Godweet,
Alse gi horen sult, gereet,
Hier achter in des boecs inde,
Soe dat mer nember af ne vinde
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te sprekene in engere maniren,
Men wilre logene toe visiren.
Dus indic hier den derden boec.
God hude ons jegen sduvels vloec!
Amen.’
Na vers 2344 ontbreekt, blijkens gebrek aan een rijmwoord, minstens één regel, en evenzoo na vs. 2371. Of wij op deze beide plaatsen met eene slordigheid van den afschrijver te doen hebben, die onwillekeurig éénen regel heeft overgeslagen, of dat de compilator met opzet een gedeelte heeft uitgelaten, kunnen wij niet met zekerheid weten, maar het laatste schijnt toch het geval te zijn, daar, bij onwillekeurige uitlating van een' regel, de zin allicht verstoord zou geweest zijn. Dat de zin ongeschonden is, doet ons aan opzettelijke verminking denken. De verdeeling in hoofdstukken kan men aan Maerlant toeschrijven. Ieder hoofdstuk begint in het handschrift met eene groote, gekleurde letter. Of de opschriften boven de hoofdstukken ook van Maerlant zijn, is twijfelachtig. Oorspronklijk kwamen zij in het handschrift van den Lancelot niet voor, en eerst later zijn zij, door een lateren corrector, er aan toegevoegd, zoodat zij hunne plaats niet boven de hoofdstukken hebben, maar in margine, onder of boven aan de bladzijden gevonden worden. Niet enkel onze roman, maar de geheele Lancelot is in ons handschrift alzoo van inhoudsopgaven der hoofdstukken door eene latere hand voorzien, 't zij overgenomen uit een ander handschrift, 't zij als oorspronklijk werk van den corrector. Daar deze opschriften in margine staan, zijn zij, bij 't inbinden van 't handschrift, hier en daar weggesneden. Wat in mijne uitgave er van tusschen haakjes staat, is door Dr. Jonckbloet aangevuld. Wat nu nog de wijze van uitgeven betreft, na welwillende vergunning van zijne Excellentie den Minister van Binn. Zaken, Mr. J. Heemskerk Az. - waarvan ik dankbaar gebruik heb gemaakt - door Dr. M.F.A.G. Campbell - aan wiens heuschheid ik mijn verschuldigden dank wijd - in de gelegenheid gesteld het handschrift van den Lancelot, berustende op de koninklijke Bibliotheek te 's Hage (HS. No. 719) ter uitgave af te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijven, heb ik er mij toe bepaald, tot in kleinigheden toe, getrouw de lezing van het handschrift te geven. Alleen in twee gevallen ben ik van dezen regel afgeweken. Een paar maal kwam het voor, dat een woord bij vergissing tweemaal geschreven was; ik heb het dan eenmaal laten drukken. Ten tweede heb ik steeds, waar in het handschrift di stond, daarvoor die laten drukken, omdat de afschrijver beide vormen hoogst willekeurig door elkaar gebruikt, 't zij wanneer het lidwoord, 't zij wanneer het voornaamwoord is. Andere veranderingen of invoegsels heb ik mij niet veroorloofd, daar ik gemeend heb aan de taalstudie verplicht te zijn, alle vormen, zooals die in het handschrift staan, getrouw weêr te geven, overtuigd dat een uitgever veel meer kwaad sticht door een paar maal verkeerdelijk te veranderen, wat hem ten onrechte eene grammaticale fout schijnt, dan door op vele plaatsen onverbeterd te laten, wat aan iederen deskundige terstond als fout in het oog valt, en door hem onder 't lezen stilzwijgend verbeterd wordt. Nu had ik wel is waar de verbeteringen aan den voet der bladzijden kunnen geven, doch vooreerst zijn de taalfouten al te menigvuldig, en vervolgens heb ik mij niet willen voornemen, het werk aan eene doorloopende critiek te onderwerpen, uit vrees van in dit geval minder te zullen geven, dan ik beloofde. Slechts hier en daar heb ik onder aan de bladzijden op een paar fouten gewezen, en een paar veranderingen voorgeslagen, en verder, met welwillende toestemming van Dr. Jonckbloet, die verbeteringen opgegeven, welke door hem in de uitgave van den Lancelot gemaakt zijn. Voor de beschrijving van het handschrift, waarvan de Torec fol. 190, a3-200, b3 inneemt, verwijs ik naar Dr. Jonckbloets Inleiding op het eerste deel van den Lancelot, bl. LVII vlgg. Ofschoon het Mnl. en Onl. Wdb. van den heer Oudemans door de zorg van Dr. A. de Jager weldra voltooid zal zijn, scheen het mij toch toe niet ondienstig te wezen, o.a. voor hen, die zich dit Wdb. niet kunnen aanschaffen, een glossarium aan deze uitgave toe te voegen, waarin ik uitvoeriger geweest ben dan de heer Oudemans kon zijn, en waarbij ik steeds het prachtig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
glossarium op den Lekenspiegel tot model heb genomen als een voorbeeld, waarvan iedere navolging nuttig is, terwijl men zich niet behoeft te schamen, het niet te evenaren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII.Vóór ik deze inleiding besluit heb ik nog het een en ander meê te deelen omtrent een nog onuitgegeven fragment van den Lancelot, waarop Dr. Campbell de vriendlijkheid had mij te wijzen, en dat ook door Dr. Jonckbloet vermeld wordtGa naar voetnoot1). Het berust op de Koninklijke Bibliotheek (K. 222) en was, toen Dr. Jonckbloet zijne uitgave van den Lancelot bezorgde, hem nog niet bekend. De 396 verzen, die het bevat, komen overeen met Lancelot II vs. 27338-27733, te vinden folio 73 b3-74b3 van het groote handschrift. Zij behooren tot hetgeen Dr. Jonckbloet het dertiende gedicht van den Lancelot noemt en behelzen een avontuur van vier ridders der Tafelronde, Walewein, Acglovael, Bohort en Hestor, gedurende en na hun verblijf op het kasteel van Galahoudijn. Dr. Jonckbloet zegt, dat dit fragment ‘hoogstwaarschijnlijk behoort tot hetzelfde handschrift, waarvan een brokstuk, bevattende een deel van de episode van den ridder met de kar, door Serrure in zijn Museum werd bekend gemaakt.’Ga naar voetnoot2) Zooals men weet, zijn de avonturen van Lancelot, onder den naam van ‘de ridder met de kar’ (ook door Chrestien de Troye en Godefroi de Leigni naar de prozabron in fransche verzen overgebracht) vervat geweest in het eerste, nu verloren, boek van den LancelotGa naar voetnoot3). Het handschrift van dit fragment, dat, evenals het onze, 396 verzen bevat, en dat door Serrure is uitgegeven, wordt aldus door hem beschreven: ‘Het is in folio formaet op drie kolommen, niet van ongeveer zestig, maar alle van zes- en zestig regels. Het schrift is ook vrij duidelijk, zonder op schoonheid aenspraek te kunnen maken. De hoofdletters zijn hier zwart | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebleven; maer bij den aenvang van de kleinere afdeelingen staet het gewone teeken, afwisselend rood en blauw geschilderd. Het schrift wijst naer het midden der veertiende eeuw.’Ga naar voetnoot1). Deze beschrijving past niet op die, welke men van het groote handschrift van den Lancelot zou kunnen geven, ware het alleen reeds, omdat dit ongeveer zestig regels op iedere kolom heeft; maar zij past geheel en al op ons fragmentje met dit onderscheid, dat de voorzijde op de eerste kolom 66, op de tweede 66 en op de derde 65 regels heeft, en de achterzijde respectievelijk 67, 66 en 66 verzen; iets, wat zeker niet voor de groote netheid pleit, die door Prof. Serrure aan den afschrijver van zijn fragment wordt toegekend. Dit echter behoeft ons niet te beletten beide fragmenten tot één handschrift te brengen, maar dat deze zaak niet is uit te maken, spreekt van zelf. Eenige moeilijkheid levert de pagineering op. Ons fragmentje draagt aan de voorzijde in roode letters, kennelijk van dezelfde hand, die de verzen geschreven heeft, het getal XLIIII. Hoe is het nu mooglijk, dat wij hier van een handschrift een vier en veertigste blad over hebben, dat slechts 36 regels meer bedraagt, dan de bladen van het groote handschrift, waarin dezelfde verzen op fol. 73 en 74 voorkomen? Heeft het verloren handschrift misschien ook het eerste boek bevat, en behoort ons fragment dan tot den tweeden band van den roman, die in dat geval midden in het tweede boek zou zijn aangevangen? Of mag men veronderstellen, dat er eertijds CXLIIII gestaan heeft, en de C. is uitgewischt? Aan te nemen, dat het verloren handschrift een' veel beknopteren roman van Lancelot zou bevat hebben, gaat niet gemakkelijk, daar dan zeker het onbelangrijk avontuur in ons fragment wel in de eerste plaats zou zijn uitgelaten, en het verschil in lezing tusschen ons fragment en het handschrift dan zeker ook veel belangrijker zou geweest zijn. De overeenkomst in de lezingen, het feit, dat het fragment geen enkel vers meer of minder bevat, dan de overeenstemmende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats in 't handschrift, bewijst, dat de twee codices, waarnaar beiden zijn afgeschreven, niet al te veel verschil moeten hebben opgeleverd. Zelfs zou men kunnen aannemen, dat beiden denzelfden vader gehad hebben, indien men gelooft - en de fouten en afwijkingen van beiden, handschritt en fragment pleiten er voor -, dat zij niet overgeschreven, maar aan een' klerk gedicteerd zijn. De afwijkingen, hoe onbelangrijk dan ook, zijn echter te groot in aantal om het aanneemlijk te maken, dat het een, zij 't zelfs slordig, naar het andere zou zijn afgeschreven. Voor de critiek zijn handschrift en fragment twee. Ook kan het handschrift, waarvan ons een fragment bewaard is, niet hetzelfde zijn geweest, dat door den corrector van het groote handschrift is gebruikt - de afwijkingen bewijzen dit. Misschien heeft trouwens de corrector geheel en al zonder behulp van een tweede handschrift zijne verbeteringen aangebrachtGa naar voetnoot1) en dan tevens de opschriften der hoofdstukken onder of boven aan de bladzijden bijgeschreven. Wat van dit alles zij, voor de 396 verzen hebben wij nu drie lezingen: handschrift (H), corrector (C) en fragment (F), waarbij ik nog zou kunnen voegen de lezing in de uitgave van Dr. Jonckbloet (J). Die verschillende lezingen zal ik, na nauwkeurige vergelijking, zelfs in zeer kleine bizonderheden opgeven. Misschien dat deze opgave het een en ander, hoe weinig ook, tot de critiek van den roman zal kunnen bijdragen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de hoop door het geschrevene ook van mijn' kant iets bijgedragen te hebben ter bevordering van de studie onzer belangrijke taal en letterkunde in de middeleeuwen, wensch ik den lezer heil.
Rotterdam. Augustus 1875. J.t.W. |
|