| |
| |
| |
Aanteekeningen. (Vergelijk ook den bladwijzer).
Vs. 1-4. Maerlant begint de door hem zelf gemaakte inleiding tot de H.d.H. met een aanprijzing van de deugd, die in het eerste caput van het Sec. Sec. zoo uitvoerig behandeld wordt (vgl. ook blz. 100). Voor de gedachte in vs. 3-4 wijst Kausler (Denkm. III, 299) naar Die Bouc van Seden, vs. 27-48, waar dezelfde idee, maar breedvoeriger ontwikkeld, wordt gevonden. Men vergelijke ook Seneca's spreuk (lib. 6 de beneficiis, cap. 3): habeo quod dedi, perdidi quod servavi.
Vs. 19-22 geeft, zooals we reeds zagen (blz. 56, noot 2), een gedachte weer uit den Latijnschen proloog van Philippus. Een ongeveer gelijke uiting vindt men aan het slot van Lksp. III, 3, waar Boendale, na meegedeeld te hebben, dat dit derde caput getrokken is ‘uut vier duechden cardinale, alsose die oude wise screven’, laat volgen (vs. 1243-1244): Hebbic yet misseit daer inne, dats ghebrec van minen zinne. De lezing van L is in vs. 22 ongetwijfeld tijc, maar die vorm kan niet klankwettig zijn. Mogelijk zijn tijch, tij(h)e, tijt, welken laatsten vorm ik heb gekozen; waarschijnlijk is de c een schrijffout voor t.
Vs. 29-30. De hss. C en H voeren hier Aristoteles sprekend in, L begint de verhandeling in de indirecte rede; vs. 52 hebben alle drie ‘Aristoteles’. Maerlant is in dit opzicht niet consequent: Op tal van plaatsen blijft hij het origineel getrouw en is het Aristoteles, die in den ik-vorm tot Alexander spreekt (265, 749, 769, 778 enz.), op andere vermijdt hij dien directen vorm (842, 1344 enz.).
Vs. 36. Een dubbele comparatief bij het adjectief, waarvan vs. 36 een voorbeeld geeft, is in het Middelnederlandsch zeer gewoon; zie Stoett, Synt.2 § 139 en Franck, Alex., blz. 502.
Vs. 40. In alle 3 hss. staat mesprise tale in twee woorden geschreven. Als de text niet bedorven is, zal men 't wel als één woord moeten opvatten; maar in mesprisetale, dat dan letterlijk vertaald smaadrede zou moeten beteekenen, is de e moeilijk te begrijpen; een substantief prise (of mesprise) in de beteekenis lof (blaam) komt niet voor. Bovendien kan men in den text het woord niet met smaadrede vertalen; het moet het Latijnsche vicium weergeven, zoodat tale hier dan vrijwel overtollig staat; of, wil men het begrip tale er in brengen, dan zou men moeten vertalen: het is geen blaam, als men van den vorst zegt, dat enz. De plaats blijft eenigszins verdacht; een substantief mesprisetale komt nergens anders voor. Misschien kan er oorspronkelijk gestaan hebben mesprijs ende tale (vgl. Mnl. Wdb. VIII onder tale 2). Laat men op mesprijs: wet wale volgen, dan krijgt men een goeden zin, maar een bevredigende emendatie is dit evenmin.
Ook zou de mogelijke fout in het subst. mesprijs (mesprise) kunnen schuilen. Kan er oorspronkelijk een samenstelling of constructie met meskijf hebben gestaan? Vgl. Mnl. Wdb. IV, 1682. Aanm. I.
Vs. 52. Echt heeft hier blijkbaar reeds eenigszins tegenstellende kracht (vgl. het Latijnsche sed onder den text; en zie Mnl. Wdb II, 510).
Vs. 59-60. In L ontbreken deze regels. Toch zullen ze, blijkens het Lat. (oportet igitur enz.) oorspronkelijk in den text hebben gestaan; maar een tegenstelling doghedenvrecken is onbegrijpelijk. Misschien moet gelezen worden brecken. 't Mnl. Wdb. geeft maar één voorbeeld van brec (I, 1428), en dan nog met de beteekenis indigentia, die hier
| |
| |
niet past; maar gebrec, ook gebrecke komt voor in de beteekenis van zedelijk gebrek (vitium), Mnl. Wdb. 11, 999. Kiliaen kent ook het woord breck, dat in het tegenwoordig Friesch, ook in de beteekenis van zedelijk gebrek, zeer gewoon is. In het Middelnederlandsch kan bij tal van woorden het praefix ge verdwijnen; op blz. 89 gaven we eenige voorbeelden van dat verschijnsel uit ons gedicht (vooral uit hs. L). Daarom schijnt mij de lezing brecken: trecken (breken: treken?) alleszins aannemelijk. Vs. 59-60 dient men dan aldus op te vatten: (wij zullen u hier duidelijk maken), waar (met betrekking tot mildheid en gierigheid) de scheiding ligt tusschen deugd en ondeugd, waar ze uiteengaan, waar ‘bescedene miltheit’ ophoudt en ‘dulle miltheit’ begint en waar de scheiding ligt tusschen zuinigheid en gierigheid. De conjectuur ontvangt natuurlijk steun uit het Latijn, waar gesproken wordt van de istis virtutibus et vitiis.
Vs. 61. Van het gebruik van si als indicatief vindt men in het Mnl. Wdb. VII, 1038 vele voorbeelden.
Vs. 68. Men vergelijke met de lezing van L Sp. der Sonden 354: die ter gulshede hem toekeren (Mnl. Wdb. VIII, 424).
Vs. 74. In het Mnl. Wdb. III, 420 kan men tal van voorbeelden van hi-uitlating bij 3 praes. en impf. conj. vinden, waaronder verschillende uit de H.d.H.
Vs. 94. Havene der armoede; aldus geeft Maerlant weer het Latijnsche litora paupertatis. Van het woord havene in fig. gebruik geeft het Mnl. Wdb. III, 186 eenige voorbeelden: in sekerre havene; havene der zalecheit; dit voorbeeld vond ik daar niet opgeteekend. In de daargenoemde voorbeelden kan men havene ongeveer weergeven met veilig toevluchtsoord, een beteekenis, die hier in vs. 94 natuurlijk niet past. 't Woord havene had in het Middelnederlandsch een uitgebreider beteekenis dan tegenwoordig; in Mnl. Wdb. III, 187 vindt men enkele voorbeelden, waar het gebruikt wordt in den zin van strand, oever. Aan die beteekenis, en dan met het bijbegrip gevaarlijk (gevaar opleverend voor schipbreuk) moet men hier denken (vgl. onze uitdrukking aan lager wal geraken). Volgens Kausler wordt dit beeld (havene der armoede) ook in De Rose gebruikt; hij verzuimt echter de plaats op te geven.
Vs. 103. C heeft sin macht. Bij Maerlant komen dergelijke onverbogen vormen van de pronomina, ten minste in nom. en acc. sing. fem., weinig voor (vgl. Franck-Verdam, Maerlant's Stroph. Ged., Aant., blz. 154). In vs. 531 heeft C nog din baroene.
Vs. 107. C sire lieder goet. Voor den gen. lieder, die in C herhaaldelijk voorkomt, in H soms (vgl. 142, 211, 383, 628 enz.), zie men Franck, Mnl. Gramm.2 § 174, Anm. I.
Vs. 108. C leest onweselike, dat het Mnl. Wdb. verklaart als ‘op ongepaste wijze (zooals het niet wezen moet)’, in overeenstemming met Kausler; het woord moet het Latijnsche inordinate, immoderate weergeven. Het is zeer wel mogelijk, dat onweselike zijn aanzijn te danken heeft aan een verschrijving voor onwiselike, de lezing van L en H, die hier zeer goed past. C zit vol slordigheden, en verdere voorbeelden van een bijwoord onweselike schijnt het Middelnederlandsch niet te kennen.
Vs. 110. Vgl. B.v.S. (Kausler, Denkm. II, blz. 568), vs. 229: Chef dat dijn es, ende dien men ghevet, moets tu wanen dats noot hevet; en Melis Stoke, Rijmkroniek X, 1016-1019.
Vs. 115. Name beteekent hier ongeveer reputatie: vgl. D. Doctr. II, 2233 en 2890 Scuwe name der vrecheit; Lksp. III, 3, 699 scuwet der vrecheden name. - In C leest men eenen name; meermalen wordt in C de nom. in acc.-vorm aangetroffen (zie o.a. 336, 1185, 1844).
| |
| |
Vs. 125. Opval, misschien in tegenstelling met rente, ‘toevallige baten, emolumenten (Mnl. Wdb. V, 1893); voor afval (C, H) neemt 't Wdb. dezelfde beteekenis aan; 't woord komt alleen hier voor.
Vs. 140. Dan absorbeert soms de er op volgende voegwoorden, vgl. Franck, Alex., blz. 404 en Stoett, Synt.2 § 141, Opm. III.
Vs. 160. Vgl. Lksp. III, 13, 59 vlg.; vs. 64: dat hi en darf, hoe dat gaet, / sine hant van eneghen treken / ane sire liede goet steken, / waer bi dat hi valle om dat / in Gods ende des menschen hat.
Vs. 165-168. In den Koran, ook bij de Trouwe Broeders (Naturansch., Abh. XVII, blz. 78) wordt verhaald, hoe de stam der Adieten vernietigd werd door een orkaan (vgl. ventum calidum), welken God hun als straf voor hun goddeloosheid toezond. - D. Doctr. II, 1103 zegt: Landshere, ghierech ende fel, / es dicke sijns lands verdreven / ende selc oec verloren dleven enz.
Vs. 179. Lksp. III, 3, 4 (die mensche sal hem houden hoveschlike) onder arme ende onder rike / groeten ende antwoorden gherne.
Vs. 181. De bedoeling is blijkens het Latijn: Alexander merk in dit alles het volgende op, vat dit alles aldus op: een klaar verstand is enz.
Vs. 198. Mnl. Wdb. V, 1238 verklaart: ‘hij zou daarvan verstoken blijven’, maar vindt dan in onbegrijpelijk, en stelt daarnaast voor: ‘hij zou in dezen het spoor geheel bijster zijn.’ Ongetwijfeld is deze tweede vertaling beter. Maerlant zal waarschijnlijk met ontsetten het Latijnsche confundetur hebben willen weergeven; daer inne zal men dan moeten opvatten als in (door) die bedrieglijke wijze van doen; mij lijkt de beste vertaling: bij die bedrieglijke pogingen wordt hij geheel van den goeden weg gebracht (onteerd, van eer en goeden naam beroofd; vgl. Mnl. Wdb. onder ontsetten 2a).
Vs. 201. Misschien is de afwijkende lezing van H hierdoor te verklaren, dat de afschrijver rijk rijm heeft willen vermijden. Het is opmerkelijk, dat op eenige plaatsen, waar oorspronkelijk rijk rijm is geweest of in afschrift dergelijk rijm gemakkelijk kon ontstaan, de hss. een verschillende lezing vertoonen: In vs. 307-308 zal het rijm rechte: rechte wel oorspronkelijk zijn, in het Mnl. Wdb. vindt men eenige voorbeelden van die rechte strate (vgl. blz. 98 hiervoor), C en H lezen rechte: slechte; in vs. 435 daarentegen vinden we in C en H rijk rijm: onderdaen: ghedaen, waar de lezing van L onderdaen: vergaen heel goed de oorspronkelijke kan zijn; in vs. 499 schijnt mij laten: ghelaten van C en L de juiste lezing, H heeft haten: ghelaten; in vs. 585 laten C en H het rijm wijshede: eerlijchede onveranderd, L heeft daar een bedorven text (zie later), terwijl in vs. 893 H een dergelijk minderwaardig rijm vertoont: scoenhede, salichede, waar C en L lezen sconeit mede: salichede, en daarmee misschien de oorspronkelijke lezing hebben bewaard.
Vs. 210. De lezing van H is in dinde, zoodat dit voorbeeld van een vrouwelijk nide (Mnl. Wdb. IV, 2382) dus vervalt, maar in C vinden we in der nide (vgl. echter 212).
Vs. 214. 't Mnl. Wdb. geeft maar één voorbeeld van materie = grondstof, bouwstof, in overdrachtelijk gebruik (uit Sp. Hist.) en verklaart: ‘een vruchtbaar veld voor’. Het schijnt hier vrijwel synoniem met radix (wortel), vgl. ook 241.
Vs. 216. De opeenvolging is dus invidia, mendacium, detractio. In 't Cancellierboeck komt uit invidia als eerste dochter detractio (‘afradicheit’); in de Tafel van den Kersten Ghelove is detractio (‘achterspraec’) de vierde telg van invidia (vgl. Jacobs, Nieuwe
| |
| |
Doctrinael, blz. 69). In een tractaat over de zeven hoofdzonden, dat aangehaald wordt door Tinbergen, Con. S., blz. 146, komt uit nideckeit verradenisse. Wat is nu onder verradenisse, verranesse te verstaan? De beteekenis is niet geheel vast (vgl. Jacobs, a.w., blz. 306, en Mnl. Wdb. VIII, 2264; ook zie men de definities in 't Cancellierboeck en de Tafel, hierboven genoemd). Hier schijnt mij de beste vertaling: afval van, trouwbreuk aan den landsheer, een trouwbreuk, die zich nog niet in daden uit. Een stap verder en er ontstaat haat (217).
Vs. 223. De Parijsche druk heeft impugnantia, Utr. 819 repugnantia, wat de juiste lezing zal zijn. Hiervan is overhoricheit de goede vertaling.
Vs. 246. Ik wijs hier op het aardig gebruik van nagaen, tegenover het Fransche traduire (overbrengen). ‘Volgen wij het Latijnsche woord met Dietsche woorden, vertalen we 't letterlijk, dan is 't’, enz. In verband daarmee kiest Maerlant in 247 ghetrost, dat hij uit confido haalt.
Vs. 270. Van hem keren an of tot (te) geeft het Mnl. Wdb. vele voorbeelden; hem keren + gen. schijnt niet voor te komen, ik heb daarom (ten deele) de lezing van C gevolgd.
Vs. 273. In sinen ghewinne hebben (C, H) op te vatten als omschrijving van ghewinnen lijkt mij niet raadzaam; het Mnl. Wdb. biedt daartoe geen steun. Toch verdient de lezing van C en H in verband met het Latijnsche generare de aandacht. Ik heb de lezing van L behouden. Men kan dan met het Mnl. Wdb. VIII, 1561 (onder verdect hebben) vertalen: ‘weelde heeft in zich besloten, bevat in zich den wellust.’ Met het oog op het Latijnsche generare en den geheelen gedachtengang, waarbij elke volgende ondeugd, uit de voorgaande gesproten, ook zelfstandig een plaats in de keten inneemt, ben ik geneigd om sin hier op te vatten als gesin, gesinde = gevolg (vgl. Rose, 9817. Ledecheit quam met sconen ghesinde daer). Op de weglating van het praefix ge bij verschillende woorden, een eigenaardigheid, die vooral hs. L sterk vertoont, is reeds vroeger gewezen. Men zou dan kunnen vertalen: weelde heeft in haar gevolg enz. In verband hiermee wijs ik er op, hoe Maerlant de vertaling van het Latijnsche generare zooveel mogelijk tracht te variëeren; te beginnen bij vs. 244 staat hij telkens voor dit woord, en vindt bijna steeds een nieuwe wending (244, 245, 250, 251, 253, 273, 275, 277, 279, 280-81, 282).
Vs. 276. Maerlant laat hier een schakel uit, hij laat avaritia (ghiericheit) en desiderium divitiarum (minne van goede) samenvallen.
Vs. 277. Men kan ghereit hier opvatten als gemakkelijk, licht, wat een goeden zin levert. Toch verdient het de aandacht, dat alleen hier de vorm ghereit met ei voorkomt, overigens vinden we steeds ghereet, vijfmaal in rijm (zie blz. 87).
Vs. 287. Men lette op het parallellisme in gedachtengang en bewijsvoering bij deze genealogieën van ondeugden en deugden: vgl. het Latijn bij vs. 213 (mendacium est radix enz.), vs. 233-234 (hoc est contrarium nature), vs. 240 (veritas est radix enz.), vs. 257 (hoc convenit nature) en vs. 287 (hoc est contrarium nature).
Vs. 294. Radinghen verwerpt het Mnl. Wdb. Wel komt een subst. radinghe (het raadgeven) voor.
Vs. 299. Bi clenen dinghen is hier klaarblijkelijk de vertaling van de levi. Men zou eerder verwachten met lichten dinghen. Het Latijn, de geheele samenhang, eischt hier een woord, dat gemakkelijk, zonder moeite beteekent. Aan bi clenen dinghen die beteekenis toekennen gaat bezwaarlijk.
| |
| |
Vs. 306. De uitdrukking plocken (plucken) ende sceren ontmoette ik ook bij Hildegaersberch. In het gedicht Vanden Serpent komt ze voor (vs. 153: die luden plocken ende scheren, en vgl. vooral ook vs. 146: die gans ghepluckt, tscaep ghescoren en vs. 161).
Vs. 323-324. Vgl. B.v.S. (uitg. Kausler), vs. 240: Ne doe niet alse die ypocrite, / die buten toghet dat hi wel levet.
Vs. 343. Voor vraghen ende toghen (= discussieeren over) zie men blz. 98; toghen is onbegrijpelijk hier, maar leest men toghe, dan wordt aan 't rijm te kort gedaan. C (vraghen) en H schijnen beide de moeilijkheid gevoeld te hebben, en wijzigen den text met het oog daarop. Wat de lezing van H betreft, men zou doen als hulpwerkw. kunnen opvatten zonder veel beteekenis; zie Stoftt, Synt.2 § 253 en Mnl. Wdb. II, 234.
Vs. 350. Weselijc kan hier moeilijk met werkelijk worden vertaald. 't Verband eischt hier de beteekenis: wat wezen, gebeuren kan; maar andere voorbeelden van het gebruik van weselijc in dien zin ken ik niet. Wel komt onweselijc voor in de beteekenis van onwaarschijnlijk (zie Mnl. Wdb.). Kausler onderstelt, dat de dichter met weselijc, het begrip providenter (prudenter in mijn Latijnschen text) wil uitdrukken, hij geeft echter geen nadere verklaring. Prudenter doet denken aan een woord wiselike, maar weselijc hier door wiselike te vervangen gaat niet.
Vs. 355-361. Overeenkomstige lessen geeft de D. Doctr. II, 841-843; B.v.S. 374-376 (Sulc man doet dinc in haesticheden,/ dat hem berouwet, alst es leden); Lksp. III, 4, 155 (Dinc die ghi hebt misdaen / pijnt u te beteren zaen), en Lksp. III, 1, 149-155.
Vs. 375-376. C en L hebben zuiver rijm, H niet; de lezing van C, die begrijpelijk is, al levert ze dan geen fraaien zin, beantwoordt niet aan den Latijnschen text: et debita reverentia tribuatur. Het woord vermaet in L geeft moeilijkheid: Clarisse (blz. 251) veronderstelt, dat het part. praet. zal zijn van een werkw. hem vermaten (afgeleid van het subst. mate = gezel, genoot), dat dan moet beteekenen zich niet van anderen onderscheiden (vgl. encanailleeren); deze gissing komt Verdam (Mnl. Wdb. VIII, 2108) weinig aannemelijk voor; ook Bilderdijk's voorslag versmaet te lezen voldoet niet geheel. - Beter schijnt het mij te denken aan een werkwoord vermaten, afgeleid van 't bijv. nw. mate, gering, onbeduidend. Een werkw. maten, vernederen, komt in het Middelnederlandsch vrij veel voor (Mnl. Wdb. IV, 1230). Die beteekenis past hier ook; men vertale dan: en de koning dale niet in de achting van zijn volk, hij worde niet gering geschat. Ik merk nog op, dat een rijm aet: aert (H) meer voorkomt. Franck vestigt op een dergelijk rijm in Maerlant's Alexander (II, 985) de aandacht (zie ook Sp. d. Sonden, uitg. Verdam, blz. XXXI, Inl.) In het tegenwoordig Friesch, waar inlautend r voor n en d verdwenen is, zijn dergelijke rijmen zeer gewoon.
Vs. 405. Quod rex appareat (zie blz. 99) coram hominibus cum regali apparatu et armato exercitu, heeft de Latijnsche bron. Waarschijnlijk is de Middelnederlandsche text hier bedorven; op grond van het Latijn verwacht men met een here (met heeren?) gewapent wel. Vanden koning wordt verder gezegd, dat hij is: sedens nobilissime in dextrario suo ornatu armorum pulcherrime decoratus. Deze laatste passage, die van rex afhangt, schijnt door Maerlant bij dextrarius (ors) getrokken te zijn.
Vs. 407. C, H lezen ghevisiere: diere. Ghevisiere dient dan te worden opgevat als pot. conj. achter scoonste (vgl. G. Engels, Over het gebruik van den Conjunctief en de casus bij Maerlant, Groningen 1895, blz. 78).
Vs. 411-415. De 2de Eng. proza-vertaling bij Steele (Ms. Lambeth, 501) luidt hier: And thanne ys it costome that he spede greet nedys, and to shewe divers thingest at ar fallyn. Hier missen we dus precinctos dat M. met bedect vertaalt. In plaats van precinctos leest Utr. 819 preteritos, wat met de Eng. lezing overeenkomt.
| |
| |
Vs. 446 vlg. Ook hier vertaalt Maerlant slordig: men vergelijke het Latijn. Vs. 452-453 schijnen door hem zelf ingevoegd te zijn; 't verband in 't Latijn tusschen den zin, ingeleid met et propter hoc, en den voorgaanden, is bij Maerlant (454 vort) verdwenen.
Vs. 467-476. Men vergelijke D. Doctr. II, 2635: Enen wisen man hoert men leren,/ dat die coman sal hanteren / sine marct in groten steden / die in wet staen ende in vreden; daer vele lieden tsamen comen, / dat soe moet hem sere vromen; / ende dat si oec scuwen dlant, / dat een quaet here heeft in hant, / oft daer die here meer verteert, dan / sine rente wel ghedraghen can. Hildegaersberch spreekt een dergelijke gedachte uit in Dit is van drien Coeren: waar de koopman recht en vrijheid vindt, ‘dair wil die coopman tlant verzoecken: soe comt die baet uut allen hoecken.’ Dat de graaf, die het recht van ‘geleide’ bezat, den koopman drukkende lasten kon opleggen, is bekend en dat de kooplieden tot laat in de Middeleeuwen dringend bescherming noodig hadden tegen roofridders, daarvan leveren ons de herhaalde klachten in Middeleeuwsche geschriften het bewijs (vgl. o.a.J. te Winkel, Maerlant's Werken2, blz. 254-255 en blz. 308).
Vs. 483. De lezing van C, H wreetheit voldoet mij beter dan vreckeit van L (vgl. het Latijn: crudelis); volgens het Mnl. Handwdb. kan vreckeit echter ook (in welk verband?) de beteekenis wreedheid hebben.
Vs. 495. Het Mnl. Wdb. haalt deze plaats aan en verklaart spreken met als ‘omgaan met (een vrouw, waaronder ook vleeschelijke omgang begrepen is)’. Dat hier aan vleeschelijken omgang gedacht moet worden, en spreken euphemistisch gebruikt is voor coire, bewijst het Latijn. In den Lksp. vond ik nog een paar plaatsen, waar spreken in dergelijke beteekenis gebruikt kan zijn: Lksp. III, 23, 176: Miltheit can borghe breken ende ooc scone vrouwen spreken en Lksp. III, 23, 95, waar de staf wordt gebroken over heeren, ‘die setten hare joyen / in tafelronden ende in tornoyen / ofte in scone(n) vrouwen spreken.’ Hier hebben we spreken zonder voorz. (trans.?), dat blijkens het verband niet alleen onschuldigen omgang hebben met kan beteekenen.
Vs. 505. Den duut, de lezing van L, heb ik vervangen door deduut (C, H); duut komt echter als verkorte vorm van deduut een enkele maal voor, o.a. ook in Nat. Bl. III, 498 (vgl. Mnl. Wdb. II, 480 en 92).
Vs. 519. C, H dien, dat. plur.; vgl. Stoett, Synt.2 § 173.
Vs. 524. Moriz Heyne, Körperpflege und Kleidung bei den Deutschen, geeft blz. 103 een plaats uit Tacitus, Germ. 23, waaruit valt af te leiden, dat de Romeinen de Germanensoms dronken maakten om achter hun geheimen te komen. Volgens H.d.H., vs. 2124 vlg. pasten de Perzen een dergelijk middel toe om de gezanten van vreemde vorsten aan het spreken te krijgen; B.v.S., 908 (uitg. Kausler) geeft al het spreekwoord, dat tegenwoordig nog in gebruik is: ‘an droncken man ende ionghe kinden / mach men waerheit ondervinden. - Voor ghehinge (var. ghinghe) verwijs ik naar Mnl. Wdb. II, 1134.
Vs. 536. De lezing na der huren (‘naar hunne bezoldiging’, Mnl. Wdb. III, 741) is hier stellig te verwerpen; vgl. het Latijn.
Vs. 563. Maerlant's vertaling is hier minder gelukkig. Het Latijnsche attendere zal men hier wel moeten opvatten als assequi, 't Fransche atteindre (zie Ducange, Glossarium mediae et infimae latinitatis). Maerlant schijnt het op te vatten als waarnemen, opmerken. De vier dingen, waardoor de vorst bereikt, dat zijn onderdanen hem
| |
| |
gehoorzaam zijn, zijn ongelijksoortig: twee eigenschappen worden genoemd, die de vorst zelf tegenover zijn onderdanen dient te bezitten, de twee andere woorden noemen gevoelens, die het volk ten opzichte van den vorst moet hebben; men lette op de kruisstelling. Curialitas geeft Maerlant weer door besceden milde (570); het woord heeft hier ongetwijfeld ruimer beteekenis. Bij Ducange vond ik: qui curialis est liberalis est quia prompte tribuit et est magnificus quia magnos sumptus facit in magnis operibus.
Vs. 581. Letterlijk: Dat is zonder de minste vrees (vgl. Mnl. Wdb. onder twint 2; VIII, 828). De zin van vs. 581-582 is deze: dan behoeft bij den landsheer niet de minste vrees te bestaan, dat hij niet gemind wordt; dan behoeft hij niet te twijfelen, of hij wordt gemind. Zoo laat zich de ontkenning ne in vs. 582 verklaren.
Vs. 585 vlg. Hier zijn blijkbaar alle hss. bedorven. De fout zal zijn uitgegaan van een afschrijver, die waert (wert) = dignus, carus, vgl. bijv. vs. 687, opvatte als 3 pr. s. van worden; als gevolg daarvan werd si (conj. pr.) aangezien voor 't pron. si. Het komt mij met het oog op 't Latijn voor, dat de oorspronkelijke lezing is, zooals die in den text is voorgesteld. L is dan, toen de plaats eenmaal onbegrijpelijk was gemaakt, wel ver afgeweken om een verstaanbare lezing te vormen; C is 't minst bedorven (so voor conj. pr. si), hier is het enkelvoud clemme bewaard; sine (C) heb ik vervangen door dine (vgl. L: si hem).
Vs. 599. Ende tonstade is niet duidelijk. 't Latijn kan geen licht verschaffen, Maerlant bekort hier. Men zal loopen wel met tonstade moeten verbinden, en dan vertalen: en loopen over, tot groot nadeel van de menschen (vgl. Mnl. Wdb. V, 941); of misschien: op heel ongeschikten tijd? (in den oogsttijd bijv.).
Vs. 606. De lezing van L voldoet minder dan die van C, H. Waarschijnlijk moet men lezen: die God ter werelt wille sinden, en dan in vs. 605 natuurlijk ook winden (vgl. 't Lat.: ventorum, quos ... emittit). Wille heeft dan of zoo goed als geen beteekenis (vgl. Stoett, Synt. § 243, Opm. III), of moet worden opgevat als: de goedheid heeft, wel wil.
Vs. 614. Grote scade ende grote smitte moet als nadere verklaring van 't subject ditselve worden opgevat.
Vs. 625-626 zijn een invoeging van Maerlant. 't Latijn heeft alleen: tamen in eis maxima utilitas imminebit (624). Eenzelfde gedachte vinden we Sp. Hist. III, 8, 93, vs. 195-198, waar M. ook dezelfde rijmwoorden gebruikt: Winieuwer en vinden beschreven, / dat noit so goet volc ontfinc leven, / en moeste meester ende here / over hem hebben, sout staen in deere. Vgl. ook Stoke, Rijmkroniek VII, 721: Want elc lant moet hebben here, / sallet bliven in sijn ere. In vs. 625 verwacht men eerder want (C, H) dan maer. Misschien wil de dichter zich met dit maer enz. nog eens uitdrukkelijk keeren tegen hen die mochten willen beweren, dat de wereld wel den vorst kan missen.
Vs. 665. Nat. Bl. II, 2555 zegt Maerlant: ontsiet die clenen, ghi grote heren! / misselijc, hoe die saken keren.
Vs. 678. Waarschijnlijk is beter men ... int (C, H) en heeft de afschrijver van L ment geschreven onder invloed van int in den volgenden regel.
Vs. 688. Per fidem castra tenentur zegt het Latijn. Een overeenkomstige gedachte vindt men bij Stoke X, 503 vlg.: alwaer de grachte noch also groet / ende oec drewerf also diepe, / ende een muer daer omme liepe / twee roeden dicke, dre roeden hoech, so eest al dat niet en doech. / De trouwe liede ende oec de goede, / dat is van der stat de hoede. Ook Macchiavelli betoogt, dat de vesting op zich zelf den vorst niet kan beveiligen: ‘Die beste Festung ist, seinem Volke nicht verhaszt zu sein; denn wen das Volk haszt, dem helfen Festungen nicht,’ enz. (Boek van den Vorst, Duitsche vertaling van A.W. Rehberg in Reclam's Universal-Bibliothek, no. 1218-1219, blz. 107). Het
| |
| |
Mnl. Wdb. V, 1505 vertaalt vs. 688 aldus: ‘Trouwe maakt, dat de verdedigers van vestingen zonder vrees kunnen zijn.’ Bij deze opvatting is de constructie van den Middelnederlandschen zin eenigszins ongewoon. Onvervaert zou kunnen staan voor onverwaert (incustoditus, improtectus) en dan bij vesten behooren: Trouw houdt vestingen, zelfs al zijn de verdedigingswerken overigens gebrekkig. Maar ook tegen deze lezing is wel het een en ander in te brengen.
Vs. 692. Beloven moet men hier waarschijnlijk opvatten als gecoördineerd met trouwe; dan is dat bescouwe te vertalen als bedenk dat wel, houd dat goed in 't oog. Wil men beloven als object nemen bij bescouwe (imperatief), dan moet bescouwen hier wel worden opgevat als naleven; vgl. Mnl. Wdb. I, 1004.
Vs. 695. Over goede en kwade (gelei) geesten handelt uitvoerig Lksp. I, cap. 6 en 7.
Vs. 706. In het Mnl. Wdb. IV, 255 vindt men onder leelijc een paar voorbeelden van (leelijcke) eeden sweren bi costumen. Vs. 705-706 zijn aldus op te vatten: Landsheeren zullen er zich voor hoeden dikwijls te zweren (vloeken), van het zweren een slechte gewoonte te maken. Het verdient de aandacht, dat de beteekenis van sweren hier het midden houdt tusschen een eed doen en de beteekenis, die daaruit is voortgekomen, vloeken; men moet hier denken aan het al te lichtvaardig Gods naam ter bekrachtiging van zijn woorden of beloften aanroepen. Het betaamt den vorst niet zijn woorden door een eed te bekrachtigen zegt vs. 709, zijn koninklijk woord moet voldoende zijn, hij late het zweren (hier dus reeds in minder gunstige beteekenis) aan het mindere volkover (vs. 710). Vgl. Tinbergen, Con. Summe, blz. 303: ‘Het is grote sonde te lieghen, als voerseit is, mer noch veel meerre sonde ist te zweren, of dat hem een versweert, ende wantet so seer anxteliken is te zweren, daer om verbyedet onse lieve here so seer. Niet in dien, men en mach wel bi wilen sweren alst noot is, als voor gherecht of om ghetuuch te draghen, alsmen weet dat die sake goet ende waer is, diemen sweret of des ghelijcs, daert noot is te sweren, daer en ist gheen sonde; mer dicke sweren ende versweren is dicke sondighen’; zie verder blz. 304 over ‘die vlaminghe, die selden woert spreken, si en sweren enen eet of twee daer toe’; en blz. 305 over de ‘seste manyer van sweren, als men dorperliken sweret van onsen lieven here of van sinen heilighen.’
Vs. 714. Sware ede = meineeden? (vgl. de var.).
Vs. 715. Voor de lezing van C, H, waar daar (der) niet is uitgedrukt vgl. Franck, Alex., blz. 410.
Vs. 760. Over ‘fisisiene’ en astrologen aan het hof der Fransche koningen in de Middeleeuwen vindt men interessante bijzonderheden in Wetenschappelijke Bladen 1911, 4de deel, blz. 185 vlg.: Hoe men in vroeger eeuwen in Frankrijk voor zijn gezondheid zorg droeg. Karel VI had niet minder dan 22 geneesheeren; Karel V zou nooit iets doen, wat gezondheid of hygiëne betrof, zonder zijn astroloog Thomas de Pisan te raadplegen (vgl. H.d.H., vs. 784 vlg.).
Vs. 779. Van heeft hier de beteekenis: met betrekking tot, wat aangaat; onteren van vertaalt Mnl. Wdb. V, 1036 hier met: op onteerende wijze berooven van. Onteren van den live komt ook voor Sp. Hist.2, 33, 73. Men vergelijke hier ook vs. 2023.
Vs. 784. Ic wilstu; de afschrijver (of Maerlant zelf?) heeft hier den vorm van willen laten overeenstemmen niet met zijn subject, maar met het erop volgendepronomen.
Vs. 789-791. De schrijver van het Sec. Sec. geeft om aan te toonen, dat langs den weg der verstandige redeneering alles in de schepping is te doorgronden als voorbeeld Plato qui cognovit per istam viam (hier in vs. 789) naturam partium compositarum ex contrariis qualitatibus et coloribus in sua generatione per comporationem ad res compositas et per hoc habuit scientiam de ideis et rebus formatis; Utr. 819 (vgl. ook
| |
| |
Kausler) heeft scientiam de sideribus; in de Fransche vertaling van het Sec. Sec., waarvan Héron een analyse geeft (zie blz. 68) staat l'être des choses et la science des idées; in de 2de prozavertaling, door Steele uitgegeven (T.P.V., blz. 65) vond ik knowynge of sterrys and thynges formed. Sideribus, dat ook in Maerlant's Latijnsch hs. zal hebben gestaan (vs. 791) is natuurlijk fout en te wijten aan een afschrijver, die rebus in sideribus veranderde, omdat dit caput over de astronomie handelde. Om dezelfde reden heeft de afschrijver van H in vs. 790 ook dinghen veranderd in sterren. In het Latijn wordt dus gezinspeeld op de Platonische theorie van de ideeënwereld en de stoffelijke wereld. Maerlant heeft, ook in verband met zijn bedorven text, hiervan niet veel begrepen en levert een vertaling, die volkomen onbegrijpelijk is. In verband met den gedachtengang, dat alles gemaakt is probabili de causa et certissima ratione wijs ik er nog op, dat bevaen (vs. 788) hier niet moet worden weergegeven door overleggen, overpeinzen, zooals Mnl. Wdb. II, 1172 wil, maar liever door omvatten: al het geschapene wordt omvat, omgeven door, of (iets vrijer) in al het geschapene is te bespeuren de ratio, het verstandige inzicht, de logisch scheppende geest van God.
Vs. 795. L heeft gheraken, C, H ghenaken. In 't Latijn vinden we pervenire ad; ghenaken + dat. komt voor in de beteekenis deelachtig worden; van gheraken met dat. zijn geen voorbeelden bekend, wil men dit woord houden, dan zou misschien te ingevoegd kunnen worden, maar ghenaken schijnt mij de beste lezing.
Vs. 811. Vgl. Lksp. III, 3, 872 (875: want die worp diemen comen siet / quetst men, dan diemen ensiet niet).
Vs. 813. Met het oog op 't Latijnsche prudentius declinantur heb ik aan L's lezing hier de voorkeur gegeven.
Vs. 816. Dat is een soort van (een poging om te) vermijden zonder dat men zich nadeel berokkent; zonder dat men er slechter op wordt? (al baat het niet, het schaadt ook niet). In den Rijmbijbel, 33785 zegt M.: men mach niet scuwen dat sal ghescien / al eist also dat wijt vorsien.
Vs. 823-826 zijn door Maerlant ter verduidelijking ingevoegd, terwijl hij een paar ‘exempelen’, die de Latijnsche text nog geeft, uitlaat; in vs. 827 heb ik de lezing van C, H gekozen (vgl. prenoscunt in 't Latijn).
Vs. 830. Hem, nl. den menschen.
Vs. 833 vlg. Dezelfde gedachte, hier uitgedrukt, vindt men in den ‘Trésor’ van Brunetto Latino (vgl. Langiois, blz. 339: ‘celui qui fist tout peut déroger aux lois qu'il a édictées; (c'est là ce que l'on appelle miracles). Vs. 833-836 kan men aldus weergeven: God onderwierp in de schepping niets aan zulk een strenge wet, dat hij zijn Goddelijke almacht daardoor geweld aandeed, grenzen stelde (God legde zijn macht nooit zoozeer aan banden, of indien hij wilde, hij kon een zaak een ander beloop doen nemen). Eigenaardig is de zinsconstructie in 836, waar de ontkenning ne wel moet afhangen van vs. 834 noit dinc so vaste enz. We hebben hier, naar 't schijnt, een contaminatie van twee constructies: wildi, soe ghinc enen andren telt en hi sette ... noit dinc so vaste no so staerke, soene ghinc enen andren telt.
Vs. 877. Maerlant vat conveniunt (convenerunt, Utr. 819) hier letterlijk op, terwijt natuurlijk de figuurlijke beteekenis bedoeld wordt (consenserunt, Utr. 318).
Vs. 899. Live is hier natuurlijk op te vatten als buik, onderbuik, ingewanden.
| |
| |
Vs. 910. C, H lezen ghenoughelijchede, L ghevoughelikede. Ghevoech en ghenoech worden in hss. dikwijls met elkaar verward; ook door uitgevers verkeerd gelezen (zoo las Kausler, H.d.H., 864 ghenoughe in plaats van ghevoughe). Hier leveren echter beide woorden een goeden zin: Mnl. Wdb. II, 1822 vertaalt ghevoughelikede met voorrechten, goede dingen; ghenoughelijchede als vertaling van 't Latijnsche delectabilia kan evenzeer goed zijn (vgl. Clar., blz. 357).
Vs. 924. De afschrijver van L schijnt het woord dyete niet te kennen, ook vs. 943 knoeit hij in dat woord. Misschien komt het in 't Middelnederlandsch niet veel voor, in 't Mnl. Wdb. vond ik het niet; in 't Mnl. Handwdb. diëte = reis- en teerkost.
Vs. 929. Ge hadt daarvan (van die ziekte) geen last, (ge liept geen gevaar), is natuurlijk de beteekenis; Mnl. Wdb. IV, 2508 brengt deze plaats onder noot hebben = behoefte hebben, wat wel een vergissing moet zijn.
Vs. 931-932. Bedi en derbi wisselen in varianten wel meer (Mnl. Wdb. II, 26).
Vs. 941-942. Ik zou hier willen vertalen: En die het lichaam, wat zijn stoffelijke eischen betreft, in al zijn lusten kort hielden. Het Mnl. Wdb. II, 1823 wil ghevouchte hier vertalen met ‘juiste maat’. In verband met setten nauwe en het pluraal, voorafgegaan door allen, schijnt mij die beteekenis hier slecht te passen. Ook het Latijn steunt die opvatting niet.
Vs. 954. Ik heb de lezing van L so men enz. behouden: so kan als voegwoord staan aan 't hoofd van een vergelijkenden bijzin in de beteekenis van als, gelijk: dat nie ghesciede ... soo over vele vromicheiden, soo daer ghesciede; hens so bequame (er is niets zoo heerlijk) so honech ende gout (zie deze voorb. Mnl. Wdb. VII, 1445). Na de conjunctie dan wordt een volgend voegwoord (dat) in den regel verzwegen (Stoett, Synt.2 § 141, Opm. III). C verzwijgt hier na alse ook de conj. dat. Logisch bestaat hier tusschen hoofd- en bijzin ongelijkheid, evenals in de voorbeelden, boven gegeven. Het schijnt mij daarom een aannemelijke veronderstelling, dat achter dit so van L (logisch gelijk staande met dan) de conj. dat kon worden weggelaten.
Vs. 960. Swaer van daghen voo oud, bejaard zal wel een ongewone uitdrukking zijn, die haar ontstaan aan rijmnood te danken heeft. Ik vermeld hier nog eenige plaatsen, waar mij het ongewone gebruik of de ongewone beteekenis van swaer opviel: 714 sware ede (meineeden?); 1141 die winde sijn dan (in den herfst) swaer; 1288 die tonghe es swaer (ponderosa); 651 de sware slach (C, H) = doodslag.
Vs. 966. Moet ... suveren (purgat) bevalt mij, ook in verband met de zinsconstructie beter dan hoede ... suvere. - Overvollicheit en overtollicheit (- tullich) wisselen in varianten (Mnl. Wdb. V, 2339). Voor overtullicheit leest men ook dikwijls overtuldicheit (V, 2301) en onvertuldicheit of - duldicheit (vgl. Tijdschr. XIX, 237). Ik heb overtullicheit gekozen, dat meermalen in eenzelfde verband voorkomt als hier (vgl. Mnl. Wdb. V, 2304); terwijl het Mnl. Wdb. slechts twee voorbeelden geeft van overvollicheit: deze plaats (H.d.H., 966), waar er drie varianten onverduldicheit enz. naast staan, en een plaats uit de D. Doctr., waar het ook naast twee andere lezingen (overtullecheit) staat.
Vs. 974. Ghewoud = ‘redding, heil, behoud’ (Mnl. Wdb. II, 1940). De bedoeling is: ‘lichte spise’, deugen voor hem (Lat. valeo), zijn gezond voor hem; hij houde zich aan dat regime.
Vs. 988. Ook in C staat ghevene. Deze bewijsplaats voor een Middelnederlandsch ghenen vervalt dus; vgl. Mnl. Wdb. II, 1400, en Tijdschr. VI, 297.
| |
| |
Vs. 990. De lezing van L verdient m.i. de voorkeur: upwerpen kan men dan hier als subst. opvatten. Het woord komt meer voor in de beteekenis van oprispen (ook opwerpinge=oprisping), en die beteekenis moeten we hier blijkens het Latijnsche eructare hebben; van leelijcheit (C, H) als zaaknaam geeft Mnl. Wdb. IV, 259 alleen dit voorbeeld.
Vs. 1020. Ik geef voor dezen lastigen regel het veel uitvoeriger Latijn (te beginnen bij vs. 1015): et propter hoc dixerunt quidam philosophi quod magis proficit vespertina comestio quam meridiana (vs. 1017): quia meridiana comestio recipit calorem diei. quoniam sensus operantur et animus vexatur (vs. 1018) propter ea que audit homo: et rationatur: et propter cogitationem: et propter multa incommoda: que corpus circumveniunt ex calore et motu. et propter hoc in hora meridiana diffunditur caliditas naturalis per exteriora corporis et ideo tunc multum debilitat stomachum et fit impotens ad decoquendum cibum (vs. 1021). verumtamen in cena vespertina enz.
De gedachtengang in den Latijnschen text is duidelijk genoeg; wat Maerlant daar, sterk bekortend, van maakt is verre van helder. Tusschen vs. 1019 en 1020 kunnen misschien een paar versregels uitgevallen zijn. Tracht men het Middelnederlandsch op den voet te volgen, dan zou de vertaling te beginnen bij vs. 1018 aldus kunnen luiden: want de warmteverdeeling overdag in 't menschelijk lichaam, de onrustige gemoedsgesteldheid overdag werkt (werken?) zoodanig .... Hier begint de moeilijkheid: 't Werkwoord (si, siet) staat in 't enkelvoud, terwijl men meervoud zou verwachten en - hebben we hier zijn, zien of zieden? (Ook kan soe pron. en adv. zijn). Vatten we de eerste helft van vs. 1020 op als: is zoodanig (aan zieden zou ik liever niet denken), dan moet de tweede helft wel beteekenen: dat de spijs nutteloos verbruikt wordt, dat het eten ‘niet helpt’, maar een intransitief verdoen komt nergens anders voor. Vatten we dat op als dat het, dan moet dat het als samenvatting van de oorzaken in 1018-1019 genoemd, gelden, en we krijgen een transitief verdoen, maar daarmee nog geen bevredigende vertaling, te minder, omdat vs. 1021 heel slecht bij vs. 1020 aansluit. Men zou in vs. 1020 eer verwachten: dat de natuurlijke warmte, die noodig is voor 't verteringsproces verdwijnt, naar alle kanten verspreid word (diffunditur enz.); ten gevolge daarvan wordt de maag koud (vs. 1021) en dientengevolge ‘verderft der spisen ganc’ (vs. 1022).
Vs. 1029. Tenen male moet hier beteekenen één van die twee keer (één van die twee maaltijden?) en niet, zooals Mnl. Wdb. IV, 971 wil: ‘(niet) geheel’. Tijdens de vroege Middeleeuwen at men, in onze Westersche landen ten minste, 2 keer daags: een ‘ochtenmael’ en een aventmael’; later (reeds in de 12de eeuw) nam het aantal maaltijden toe tot 4; vgl. Dr. A. Schultz, Das häusliche Leben in Mittelalter, blz. 297, en ook Dr. Florence E.J.M. Baudet, De Maaltijd en de Keuken (A.W. Sythoff, Leiden), blz. 2. Boendale zegt nog, in den Lksp. I, 15, vs. 59 vlg.: Men seit, die hem daer toe set / dat hi eenwerf sdaghes et / dat hi gheestelike leeft / ende wie hem daer toe gheeft / dathi tweewerf et daghelike / dat hi leeft menschelike / ende die driewerf et ofte mee / dathi leeft alse vee.
Vs. 1032. Over nuwe is hier op te vatten als plotseling, zonder overgang (als iets nieuws, als nieuwigheid). 't Mnl. Wdb. IV, 2424 geeft het verkeerdelijk weer met ‘van voren af aan’. 't Bijw. nieuwelike kan ook die beteekenis plotseling aannemen (Mnl. Wdb. IV, 2425).
Vs. 1034. Het Reg. San. Sal. zegt: Omnibus assuetam jubeo servare diaetam, Approbo sic esse nisi sit mutare necesse (Biervliet, a.w., blz. 17).
Vs. 1039-1045. Reg. San. Sal. (Biervliet, blz. 33): Tu nunquam comedas, stomachum nisi noveris ante / purgatum, vacuum cibo quem sumpseris ante. Ex desiderio poteris cognoscere certo. / Haec tua sunt signa: subtilis in ore diaeta. Jacob Cats, die in zijn Tachtigjarige Bedenckingen, 2de deel, talrijke Middelen, dienende tot bewaringe van de Gesontheyt uit de Gront-regels der Hooge-Schoole van Salerne trekt, vertaalt dit aldus
| |
| |
(vgl. H.d.H., vs. 1043-1046): Voorts als'er yemant wil gewisse peylen weeten / dat hij niet langer dient te blijven sonder eeten, / Siet als het speecksel dun komt vloeijen in den mont, / so weet dat aan de maag het voetsel is gesont. - Op verschillende plaatsen, waar overeenkomst bestaat tusschen Sec. Sec. en het Reg. San. Sal., kan men Cats vergelijken. Zoo vindt men bijv. ook bij Cats ongeveer dezelfde voorschriften, die H.d.H., vs. 1027-1038 en vs. 1039-1042 worden gegeven.
Vs. 1061. Aardige natuurschilderingen van de jaargetijden vindt men ook meermalen bij Willem van Hildegaersberch; in Die Rose (uitg. Kausler, vs. 43 vlg.); en - in verband met de hygiëne - ook bij Jacob Cats (Tachtigj. Bed., 3de deel); vgl. ook het hiervoor op blz. 110 besproken gedicht.
Vs. 1084. Hier vinden we vier verschillende lezingen voor het Latijnsche aeri simile est. C heeft 't verb. gheliken + datief, B 't adj. ghelijc + datief: ‘en aan de lucht gelijk in dat’ (= in die qualiteiten). Een subst. ghclike + genitief (en de gelijke van de lucht in dat opzicht) zou ook goeden zin leveren. Maar de vormen gheliker van H, en gheliken (ghelike) van L schijnen mij onverklaarbaar. Misschien is L's lezing bedorven uit ghelijc in dat, de lezing van B, die mij met het oog op 't Latijn de beste schijnt. Clarisse's text heeft de lucht (alle hss. lezen der), en 't Mnl. Wab. (II, 1245), die lezing overnemend, vat ghelike op als bijw. (eveneens) en beschouwt dat als voegw. (= zoodat). Deze verklaring van den regel, die ook niet in overeenstemming is met het Latijn, moet nu natuurlijk vervallen.
Vs. 1088. Met den vorm ghtidich in Lvergelijke men in vs. 963 ghouden voor gehouden.
Vs. 1090. ‘Eieren, die men dan (in de lente) gemakkelijk kan krijgen.’
Vs. 1094. ‘Niet duidelijk is hier de beteekenis van nuwe’, zegt 't Mnl. Wdb. IV, 2424; ‘men verwacht de beteekenis gepast, geschikt, of nuttig, goed voor de gezondheid. Doch het is niet duidelijk, hoe die uit nieuw kan worden afgeleid.’ Onder beteekenis 3 (kol. 2423), ‘nieuwmodisch, in den smaak, naar den laatsten smaak’ geeft het Wdb. voorbeelden als: ‘cleinoden ende marserye, die den vrouwen waren nye;’ ‘in groten princen hove ben ie (Vleierij) herde wellecome ende in allen tiden bin ic daer even nuwe.’ We komen hier al dicht bij de beteekenis, in 1094 vereischt: Wat in den smaak valt, is gezocht, aangenaam (wordt gewenscht, is wenschelijk). De beteekenis in den smaak geeft hier trouwens ook reeds een goeden zin (aderlaten wordt veel gedaan). Het. Glossarium bij de Bloeml. uit Mnl. Dichters wil nuwe weergeven door geschikt, gepast.
Vs. 1106. De zee staakt haar ‘hoog zich verheffen’; zie Mnl. Wdb. onder breken (I, 1434), en Franck, Alex., blz. 432; vgl. ook Wdb. der Ned. Taal III, 1259 onder breken.
Vs. 1109. De lezing van L hard blijft dichter bij het Latijn dan die der andere hss. De verandering van hard in vaert zal waarschijnlijk gemaakt zijn door een afschrijver, die zich niet kon vereenigen met een rijm hard: waert.
Vs. 1127. Hete (L) moet hier opgevat worden als imperatief van eten, zooals de afschrijvers van H en B blijkbaar ook hebben gedaan. Voor de vertaling van sake zie men Mnl. Wdb. VII i.v. sake 3.
Vs. 1129. Over de pumeghernaten (malum punicum), hare eigenschappen en geneeskracht spreekt Maerlant Nat. Bl. VIII, 543 vlg.; over cauwoerden (cucurbita; vs. 1124) Nat. Bl. X, 157.
Vs. 1141. Metrisch voldoet het vers beter, wanneer alle (H, B) wordt ingelascht. Swaer = hevig, guur? vgl. Mnl. Wdb. VII, 2470 en zie de aant. bij vs. 960.
| |
| |
Vs. 1144. De afschrijvers schijnen moeite met dezen regel te hebben gehad: we vinden vier verschillende lezingen. Wat die van L betreft, verlaten, het Mnl. Wdb. VIII, 1985 geeft deze plaats als eerste voorbeeld van een intransitief verlaten = ophouden, een einde nemen. Van de verdere voorbeelden zijn enkele niet duidelijk, en geven alle het intr. verlaten alleen in zeer speciale beteekenis. Voor verslaen (lezing van B) zie men Mnl. Wdb. VIII, 2453; voor slaen (C) VII, 1218. Op grond van het Latijn: facies terre sua caret pulchritudine lijkt het mij niet onmogelijk, dat oorspronkelijk in den text heeft gestaan der erden ghelaet. Het is dan de vraag, welk werkwoord in de eerste helft van den regel moet worden ingevuld.
Vs. 1154. Houden of houden an? Beide komen voor in de beteekenis van naleven (zich houden aan): dat ic dine wet hebbe ghehouden, H.d.H., 2051 (vgl. Mnl. Wdb. II, 628); die an mine wel niet ne houd, H.d.H., 1959 (vgl. Mnl. Wdb. II, 641). Daar L en B bovendien beide houden hebben zonder an, heb ik de lezing van L laten staan.
Vs. 1158. Volgens het Mnl. Wdb. VI, 1353 wordt riden in de beteekenis van coïre uitsluitend gebruikt met betrekking tot het paren van dieren; daarom vertaalt het Wdb. dit riden in vs. 1158 door reizen (kol. 1350). Deze opvatting schijnt mij verkeerd; riden moet hier wel door Maerlant gebruikt zijn voor geslachtsverkeer hebben: bij elk der vier jaargetijden worden in het Sec. Sec. wenken gegeven voor den usus veneris. Bij de lente wordt gezegd: et proficit in co usus veneris (vgl. blz. 46); bij den zomer venus parce petatur (vgl. vs. 1130); bij den winter nimius motus et venus non nocent (vgl. vs. 1193). Steeds worden raadgevingen voor motus (pinen) en usus veneris samengekoppeld. Hier bij den herfst moet pinen ende riden dan ook wel de vertaling zijn van motus corporis et usus veneris, de lezing van den Parijschen druk. Campbell 177 heeft hier exercitia et motus corporis, Utr. 819 alleen motus corporis; maar een vergelijking met de overeenkomstige passages bij de andere jaargetijden leert, dat Campbell 177 en Utr. 819 stellig corrupt zijn en de Parijsche druk den juisten text heeft bewaard. Misschien is riden dan hier uit rijmnood door Maerlant gebruikt voor geslachtsverkeer tusschen menschen.
Vs. 1159. Pusoen (drank, geneesdrank) schijnt hier wel de speciale beteekenis van purgeerdrank aan te nemen. In de Natuurk. v. 't Geheel-Al vind ik vs. 1071: laten ende nemen pusoene es al quaet dan te doene, waar een dergelijke beteekenis moet worden aangenomen; vgl. ook N. Doctr., vs. 1429 (uitg. Jacobs).
Vs. 1183. L heeft blijkens het Lat. pigmentum de juiste lezing bewaard tegenover C, H, B; maar vgl. Mnl. Wdb. VII onder spise, kol. 1747.
Vs. 1195. Tuterste coude is hier de vertaling van (pre) nimio frigore en zal dus op te vatten zijn als de zeer strenge kou en niet, zooals Mnl. Wdb. VIII, 1024 wil, als de ‘van buiten werkende’ koude.
Vs. 1209. L onder oude; vgl. onder den last der jaren bezwijken.
Vs. 1211. Van roukeloosheden kan hier, op grond van de voorbeelden, die Maerlant geeft, beteekenen: door zorgeloosheid. In 't Latijn wordt echter een tegenstelling gemaakt tusschen natuurlijke en toevallige doodsoorzaken, en behalve het gebruik van te veel (en niet onghetidighe) spijzen, noemen vele hss. ook nog andere oorzaken (zie het Latijn onder den text). Voor't Middelnederlandsch is het ook redelijker diezelfde tegenstelling aan te nemen en van roukeloosheden op te vatten als door toevallige omstandigheden. Dat het Middelnederlandsche roekeloos tot de beteekenis toevallig naderen kan, blijkt uit enkele voorbeelden in het Mnl. Wdb. VI, 1507.
Vs. 1220. Voor 't gebruik van melk in de Middeleeuwen verwijs ik naar de reeds genoemde dissertatie van Dr. Flor. Baudet (De Maaltijd en de Keuken enz.), blz. 125; hierin vindt men tal van bijzonderheden over het gebruik van de spijzen en dranken, die in de H.d.H. worden aangeprezen.
| |
| |
Vs. 1231. Voor het vet worden, om het dik worden te bevorderen; men lette weer op het contraria contrariis. Ook de Salern. school behandelt in een apart caputdespijzen, die voeden en aanzetten: nutrit et impinguat triticum, lac, caseus infants, / testiculi, porcina caro, cerebella, medullae, / dulcia vina, cibus gustu jucundior, ova / sorbilia, et dulces ficus, uvaeque recentes (Biervl., blz. 46).
Vs. 1237. Na de opsomming van ‘de saken, die den lechame wac ende vet maken,’ waarbij als laatste raad wordt gegeven exercere vomitum (het ‘keren uter maghe’), gaat de Latijnsche bron verder: vomitus enim lavat corpus et stomachum purgat ab humoribus pessimis et putridis (vs. 1235) et si fuerint humores pauci in stomacho confortabitur calor ad digerendum (vs. 1236): corpus implebitur humiditate et pinguedine et multis utilitatibus (multo melius et valius Utr. 819; precipue Campbell 177) si cum hac dispositione contingat habere gaudium, letitiam (vs. 1238) enz. Hoe moet nu vs. 1237 worden opgevat? Deze regel is de vertaling van et multis utilitatibus of een der afwijkende lezingen der andere hss. (valius = validius?). Help toe van L zal staan voor helpt toe en als diere is dan misschien also diere, nog wel zoo krachtig, krachtiger (als vertaling van validius?), of moet men lezen als seere, also seere = nog wel zoo zeer, dus: nog meer?
Vs. 1250. Bute allen spele moet hier de vertaling zijn van extra mensuram (het veel in de zon gaan heeft Maerlant niet, zie Latijn) en dus beteekenen, zoo dat het de perken te buiten gaat, veel te lang. Dezelfde beteekenis heeft bute spele in vs. 1256, waar men moet vertalen: veel te erg, te dikwijls stoelgang (dus diarrhee) hebben. Wel vond ik in mijn Latijnsche bron geen passage, die hieraan beantwoordt, maar uit T.P.V. van Steele, blz. 76 blijkt duidelijk, dat de plaats zoo moet worden opgevat. Ik geef ter vergelijking het Middelengelsch van af ‘pinen vele’ (vs. 1249) in onze vertaling: To travaill besily, and stond yn the sonne; too goo over mesure, to slepe byfore mete upon a hard bed; to thynk mekyl, and to drede, and to entir yn bathis of unclene water, and to drynke mekyl old wyn, and to ete salt metys; mekyll out-passynge out of the wombe enz.
Het Mnl. Wdb. VII, 1671 vat spel in vs. 1250 op als uitspanning, tijdverdrijf en vindt die bet. ook voor vs. 1256 waarschijnlijk. Bij die verklaring zou een psychische oorzaak voor vermagering tusschen de physische ingezet zijn, terwijl de Latijnsche bron juist de psychische oorzaken achteraan zet; in het cap. de his que impinguant is dit het duidelijkst op te merken, in de his que macrant schijnt 't mij dat mentem sollicitare (1252) van zijn plaats is geraakt. Stellig moet voor beide plaatsen (1249 en 1256) aan buten (allen) spele dezelfde beteekenis worden toegekend, die het Mnl. Wdb. VII, 1679 opgeeft voor uten spele: buiten de schreef, de grenzen te buiten (gaan).
Vs. 1254. Wegens de lezing van L heb ik het zwakke part. praet. van souten hier gekozen.
Vs. 1256. Zie vs. 1250.
Vs. 1269. Voor de eigenaardige wisseling van ic-men vergelijke men vs. 1439 (maar zie ook o.a. vs. 1446 en de opm. bij vs. 30); op een dergelijke wisseling wijzen France-Verdam, Stroph. Ged., Inl., blz. XLVI.
Vs. 1276. Van 't werkw. ruten met ooren als subject vond ik in 't Mnl. Wdb. geen voorbeelden (vgl. ook Taalk. Bijdr. II, 73); daarom heb ik de lezing tuten van H, B genomen.
Vs. 1293. Voor de bereiding van sukerrosaet (en honechrosaet) zie men Nat. Bl. VIII. Vs. 790 aldaar beveelt honech rosaet aan voor het zuiveren van de maag: (ze) confortiert des menschen maghe / ende suvertse van menigherhande plaghe enz. (vgl. ook Baudet, a.w., blz. 122, noot).
Vs. 1294. Over de geneeskracht van aloëshout spreekt Maerlant Nat. Bl. IX, vs. 39 vlg.; over mastic Nat. Bl. X, 604; vgl. Van Leersum, a.w., blz. 260.
| |
| |
Vs. 1310. De lezing van B schijnt mij hier de beste.
Vs. 1311. Ruta, foeniculum enz. vindt men in de Middeleeuwen herhaaldelijk aangeprezen als goed voor de oogen; bij Maerlant o.a. in Nat. Bl. X, 282 en 547.
Vs. 1319. Vardighe (L) kan misschien goed zijn naast varinghe (C, H, B); dan moet men 't natuurlijk opvatten als snelwerkend (vgl. Mnl. Wdb. VIII, 1162).
Vs. 1326. Lieden is hier gebruikt in de ongewone beteekenis van volken, natiën; meermalen wordt, juist in het rijm, een woord gebezigd in een ongewone opvatting (vgl. bijv. 960, 1141, 1158).
Vs. 1328. Uit het Latijn blijkt, dat aan de ‘fisisiene’ gevraagd wordt een ‘medicijn’ om gezond te blijven; sieken in vs. 1328 kan dus niet goed zijn; een tegenstelling sieken: ghesonden, die de afschrijvers in den text hebben gebracht, past hier niet. Men mag dunkt me veilig aannemen, dat in vs. 1328 phisiken heeft gestaan, en over 't bezwaar van 't onzuiver rijm (vgl. vs. 873) heen stappen. Een ander bezwaar is dat phisike gewoonlijk beteekent geneeskunde of natuurkunde; een enkele maal schijnt echter de beteekenis van phisike te naderen tot die van geneesmiddel, geneeskundige behandeling (zie Mnl. Wdb. II, 817). De vertaling van deze plaats uit de H.d.H. luidt bij de voorgestelde verandering aldus: Aan hen verzocht men een leefregel te geven (talem medicinam), en hoe de gezonde mensch met nauwgezetheid (met sire pinen) dat voorschrift kon volgen, zoodat hij geen andere geneeskundige behandeling noodig had. Het Mnl. Wdb. geeft deze plaats onder pine (VI, 355), en laat den text onveranderd; maar in den onveranderden text kan ik geen goeden zin vinden.
Vs. 1334. Bartholomeus Engelsman geeft in zijn Boeck van den proprieteyten der dinghen eenzelfde middel om de maag te reinigen, vgl. Langlois, a.w., blz. 140.
Vs. 1342. Men zal hier wel een nominatief dinghe moeten aannemen; vgl. Mnl. Wdb. II, 200.
Vs. 1358. Misschien is de lezing van C, H, B ghescaden hier te verkiezen boven die van L.
Vs. 1365. L heeft hier den Vlaamschen vorm van grof, grouf, dien Maerlant steeds gebruikt; vgl. Franck, Alexander, blz. 484, en zie verder voor dien vorm Franck-Van Wijk, Elym. Wdb. onder grof.
Vs. 1365. Berinzwel, vgl. Mnl. Wdb. I, 946. Men kan het woord hier veilig vertalen door varkenszwoord, dat in de Middeleeuwen gegeten werd (vgl. M. Heyne, Das Deutsche Nahrungswesen, blz. 292) en ook nu nog gegeten wordt. In mijn Latijnschen text vond ik geen voorbeelden van grossa cibaria genoemd; misschien heeft Maerlant zelf voorbeelden moeten zoeken, en berinzwel stellig wel tot de ‘grove spisen’ meenen te mogen rekenen; ossenvleesch noemt hij ook als zoodanig in Nat. Bl. II, 3577 (ets te verduwen pine).
Vs. 1380. Over 't gebruik van sausen bij vleeschspijzen zie men Baudet, a.w., blz. 77.
Vs. 1381. Vgl. Cats (Tachtigj. Bed. III, cap. XIV). Hier is een groot verschil waar sich een dier onthout, / of op een schralen berg, of in het groene wout: / en of het heeft verkeert ontrent de dorre landen, / daar yeder voelt de son met heete stralen branden enz. Bart. Eng. zegt op dit punt: les herbes de montagnes sont meilleures pour les bêtes que celles des vallées.
Vs. 1384. In vs. 1322 waar L bevroeden absoluut gebruikt, hebben de varr., evenals hier, ghevroeden.
| |
| |
Vs. 1388. Salmaticus (salmasticus Utr. 819) is salmacidus zoutig zuur (zie Ducange.
Vs. 1393. De Imago Mundi zegt (Langlois, blz. 95): Certains lieux souterrains sont peuplés de sales bêtes venimeuses; les eaux qui ont passé par là sont mortelles à boire; vgl. ook Nat. Bl. VI, 525 vlg.
Vs. 1401. Versch water. Blijkens het Latijn (aqua frigida) moeten we hier versch als koud opvatten (vgl. de l'eau fraîche). Deze beteekenis vond ik niet in 't Mnl. Handwdb.
Vs. 1411. Die = voor iemand die (indien men hem drinkt enz.); vgl. Stoett, Synt.2 § 58.
Vs. 1412. Over den goeden invloed van den wijn op het menschelijk gestel wordt in Middeleeuwsche werken herhaaldelijk gesproken, bv. door Bart. Eng. (aangehaald bij Baudet, blz. 119); in den Lksp. I wijdt Boendale een heel caput (32) aan wijn, ‘die beste liquore, die God ye worden dede.’ In Kausler, Denkm. III, blz. 222 vindt men ‘een sproke up den wijn’, waarin evenals in den Lksp. gezegd wordt: ‘die goede wijn verlicht den zin, subtylheit brinet hi ter herten in’ (vgl. Lksp. I, 32, vs. 19). In al deze drie werken vindt men dezelfde denkbeelden als hier in de H.d.H. worden verkondigd; ook op het ‘te maten innemen’, 't ‘drinken int ghevoech’ (vs. 1411) leggen ze alle den nadruk.
Vs. 1417. Starc ghemoet beteekent hier niet, zooals 't Mnl. Wdb. II, 1373 wil, opgewekt, maar stoutmoedig, koen blijkens het Latijnsche audacem; een dergelijken invloed schrijft Lksp. I, 32, 21 aan den wijn toe.
Vs. 1425. Verkeren is hier veranderen in ongunstigen zin, verkeerd maken; hier in 't bijzonder dik, opgezet maken.
Vs. 1455. Ik heb hier de lezing van C en H bevolen gekozen; belovet van L moet wel fout zijn.
Vs. 1458. Voor te lone zie men Mnl. Wdb. IV, 770.
Vs. 1459. Dat dat van L = opdat (hi) dat?
Vs. 1470. Men zal hier die ondersaten (vs. 1471) als nadere verklaring van men in vs. 1470 moeten opvatten.
Vs. 1473. Die volle tijt (fertilitas temporis) beteekent hier een vruchtbaar seizoen, een overvloedige oogst(tijd), vgl. Mnl. Wdb. onder tijt (VIII, 348).
Vs. 1476. Ghetidighe reghen; de bedoeling is: een regen, die nog te juister tijd valt, waarvoor 't tijd werd en die dus juist van pas komt. Gaster (a.w.) vertaalt uit 't Hebreeuwsch: (than) a fruitful rain after drought.
Vs. 1489-1491. Blijkens het Latijn is de zin deze: De ‘openbare gerechtigheid’ onderneemt geen zaak (= vormt zich geen oordeel, velt geen vonnis) zonder met het verstand te rade te gaan, zonder verstandelijke overwegingen. Vs. 1491 is volgens C en H: en heeft het verstand (aan zich) verbonden; volgens L: en het verstand heeft deze (gerechtigheid) gebonden, dus leidt haar. Of moet men in L en̅ vervangen door en en vertalen: of ze gaat gepaard met, werkt samen met het verstand?
Vs. 1493. Voor ghepriset zie men Mnl. Wdb. II, 1473.
| |
| |
Vs. 1495 vlg. ‘Bedecte gherechtichede’ vormt haar oordeel uit gevoelsoverwegingen (vgl. fides seu credulitas). Ghesccet in vs. 1497 staat natuurlijk tegenover ghebonden in vs. 1491.
Vs. 1501. De Latijnsche bron, die hier herhaaldelijk werkt met ergo, zonder dat daardoor den lezer - mij ten minste - de gedachtengang duidelijker wordt, gaat na de definitie der beide soorten van gerechtigheid verder met: ergo apparet ut prediximus quod rex assimilatur in iustitia simplici glorioso altissimo. De vertaling daarvan vindt men in vs. 1501-1502, een minder gelukkige vertaling voorzeker, want men is geneigd in desen (vs. 1501) te laten slaan op de ‘bedecte gerechtichede’, wat de bedoeling van de Latijnsche bron zeker niet is. - Daarna slaat Maerlant zich zoo spoedig mogelijk door deze duistere redeneeringen heen, hij laat veel onvertaald en eindigt het Tractaat over de gerechtigheid met de cirkelspreuk.
Vs. 1511 vlg. De Latijnsche text is hier en daar bedorven. In de eerste plaats dient men om de keten te sluiten in sectie 8 mundi te lezen in plaats van subditorum, zooals reeds is opgemerkt (blz. 13). Waarschijnlijk zal valatus (sectie 2) staan voor vallatus (vgl. in onze vertaling vs. 1520, ombeloken). Voor collaudatur (sectie 6) lezen sommige hss. en drukken colligitur. Misschien is de oorspronkelijke lezing collectatur van collectare (collectas seu tributa colligere, Ducange). Verder is in sectie 5 natuurlijk stipendiarii te lezen. - De symbolieke en mystieke beteekenis van deze cirkelspreuk, die niet alleen een korte samenvatting is van de voorafgaande beschouwingen over de gerechtigheid, maar ook in ruimeren zin verband houdt met de wijsgeerige opvatting der schrijvers van God en de wereldorde, komt in onze Middelnederlandsche vertaling natuurlijk in 't geheel niet tot haar recht. Volgens Prof. T.J. de Boer, die zoo vriendelijk was mij eenige inlichtingen te geven over deze achtspreuk, zooals ze bij Ibn abi Osaibia voorkomt (vgl. blz. 49), kan het Arabisch van de eerste sectie ongeveer aldus worden weergegeven (vgl. vs. 1511-1518): de wereld is een tuin, die bevochtigd wordt door heerschappij. De derde spreuk (vs. 1521-1522) vat Maerlant zooals we zagen (blz. 104) volkomen verkeerd op; in sectie 4 (vs. 1523-1526) wijkt hij geheel af van de bedoeling van het Latijn (de vorst is de herder, die beschermd wordt door zijn grooten, zijn edelen (zijn leger heeft het Arabisch); daarvoor geeft hij zijn voorstelling van den vorst als den beschermer der onderdanen tegen de aanmatiging der grooten, als ‘der keerlen
God’. Hier hebben wedus een in teressant voorbeeld, dat Maerlant den Latijnschentext volkomen terzijde schuift om eigen ideeën te verkondigen. Waarschijnlijk is in vs. 1527-28 (sectie 5) de Middelnederlandsche text bedorven. Ik stel voor om in overeenstemming met het Latijn te lezen: die men houden moet om ghelt (Kausler, Denkm. III, blz. 325 wil souden, maar men vergelijke het Latijnsche substentati). Vs. 1529 moet dan natuurlijk het woord ghelt uit vs. 1528 weer opvatten. Fortuna vertaalt Maerlant met aventure (vs. 1529), dat in het Middelnederlandsch wel in concrete beteekenis (fortuintje, toevallige bate, zie Mnl. Wdb. I, 494) voorkomt. Men zal hier toch zeker aan vaste lasten moeten denken. Misschien heeft Maerlant bij zijn vertaling de abstracte beteekenis van fortuna in den geest gehad. In vs. 1531-1536, de zevende spreuk, geeft in de eerste plaats de uitdrukking met maten ende metter gherechtichede (vs. 1533) eenige moeilijkheid. ‘Naar recht en billijkheid?’ vraagt Mnl. Wdb. IV, 1222. 't Latijn kan hier geen licht geven. Kan Maerlant door die uitdrukking ook een zekere beperking, verzachting hebben willen geven aan den zin: ‘geset sijn in die nederste stede’; ze nemen de laagste plaats in in de maatschappelijke orde, maar dienen toch naar recht, en billijkheid behandeld te worden? Kenmerkend voor Maerlant is zeker de toevoeging in vs. 1535-1536, niet in het Latijn voorkomend, waar hij laat uitkomen, dat juist zij, die in ‘de nederste stede’ zijn gezet, onmisbaar zijn in de maatschappij. Clarisse (blz. 277) stelt voor
vs. 1535 en 1536 om te zetten; inderdaad is de samenhang van den zin niet duidelijk, maar of Maerlant wel zoo'n eng verband tusschen vs. 1534 en vs. 1536 heeft willen leggen, of hij werkelijk
| |
| |
heeft willen zeggen, dat de onderdanen ‘in de nederste stede’ gezet zijn om (dus metde taak om) ‘te winnen al dat men verteert’, schijnt mij twijfelachtig.
Vs. 1556. Ik heb hier met uit C, H ingevoegd, en zou dan willen vertalen: die bij vijftallen in omloop zijn, die ‘vijfterande’ voorkomen. Ik vat ommegaen hier dan op in de beteekenis ‘omloopen, in omloop zijn’ (Mnl. Wdb. V, 122), waardoor, dunkt mij, beter lezing ontstaat, dan wanneer men, zooals Mnl. Wdb. V, 121 doet, uitgaat van de beteekenis verkeeren met, omgaan met.
Vs. 1561. Dat nauste van sinen sinne = zijn geheimste gedachten. Een dergelijk voorbeeld van het gebruik van nauste geeft Mnl. Wdb. IV, 2214 uit Sp. d.J.
Vs. 1567 vlg. Men vergelijke hier, wat Macchiavelli zegt over de verhouding van vorst tot raadgevers, De Vorst, vertaling van Rehberg, blz. 113.
Vs. 1589. De genitief bij te storen, misschien onder invloed van den volgenden gen. slands neergeschreven, heb ik veranderd in acc. (C, H). Van testoren + gen. vond ik nergens voorbeelden.
Vs. 1601 vlg. Men vergelijke hier Nat. v. 't Geh., vs. 1297 vlg., waar onder het hoofd Hoe elk mensche neemt sijn natuur in sijnre gheboerte dergelijke astrologische wijsheid wordt verkondigd als hier.
Vs. 1605. De variant wise (C, H) is hier stellig beter dan de lezing van L vele; niet alleen wegens het Latijnsche quibusdam hominibus is L fout te rekenen, maar 't verband vraagt bovendien veeleer wise, dan vele liede, terwijl de wever ook wel te klein behuisd zal zijn geweest om velen te herbergen.
Vs. 1617. Deze regel moet wel bedorven zijn: Tekenen wordt blijkbaar als werkwoord bedoeld, maar hoe moet men 't hier dan opvatten? En hoe den praesensvorm te verklaren? Wat beteekent van verren in verband met het werkwoord tekenen? Ook met de lezing van H, telleden, is geen redelijke vertaling te leveren. Ik stel daarom voor teeken als subst. op te vatten in de beteekenis hemelteeken, sterrenbeeld, waarin het, vooral ook in astrologisch verband, dikwijls gebruikt wordt (zie Mnl. Wdb. VIII, 183). In vs. 1618 zou ik dan dat willen veranderen in dats en vs. 1618 opvatten als verklaring en aanvulling van vs. 1617: die tekenen van verren. De vertaling wordt dan: zoo (waren de planeten ‘int risen ende beten’) dat de hemelteekenen, namelijk de goede, nuttige sterren, waren wel in staat macht, invloed uit te oefenen (ze stonden in hare machtssfeer).
Vs. 1649 vlg. Vgl. Nat. v. 't Geh., vs. 1361: Doet 2 kinder ter scole gaen; / teen zal wel leeren ende verstaen; / tander, al slouchment ter doot, / het en leerde clene no groot enz. en zie ook hetzelfde werk, vs. 18 en vs. 1297 vlg.
Vs. 1685. Kinnen staat hier in ongewoon gebruik. Men zal wel moeten uitgaan van de beteekenis erkennen, die hier misschien reeds eenigszins nadert tot waardeeren (vgl. het Latijn). In 't Mnl. Wdb. III, 1317 vond ik een voorbeeld van houden ende kennen als prothusteron gebruikt voor erkennen en handhaven; op dergelijke wijze kan houden ende kinnen uit onzen text worden vertaald.
Vs. 1713. Bij adverbia als meer, iet, twint wordt herhaaldelijk, vooral in consecutieve (ook in relatieve) zinnen de ontkenning niet uitgedrukt; zie Mnl. Wdb. IV, 1298 en Stoett, Synt.2 § 232. Ik vond geen voorbeelden van een dergelijke constructie, waarbij dus juist het tegengestelde schijnt gezegd te worden, van wat bedoeld is, met het adverbium min. Daarom heb ik de lezing van L, dat hi min hebbe, niet durven behouden, maar niet uit C en H ingevoegd.
| |
| |
Vs. 1716. Hiermee in verband staat Sp. Hist. I4, 56, vs. 41-43; Jonckbloet zet deze verzen uit den Sp. Hist. naast H.d.H., 1541 vlg., maar uit het getal zeven, dat Sp. Hist. wordt genoemd, blijkt wel, dat Maerlant het oog had op deze passage (vs. 1716 vlg.) uit de H.d.H., waar ook zeven raadslieden worden aangeraden (vgl. ook blz. 96, noot 2 en 108, noot 1). - De redenen ‘groot ende hoghe’ (vs. 1718), in het Sec. Sec. genoemd (per. VII. sunt planete enz.) laat M. weer uit.
Vs. 1720 vlg. ‘Minister zu beurtheilen’, zegt Macchiavelli in zijn Boek van den Vorst, ‘dazu ist Folgendes ein untrügliches Mittel. Sieht man, dasz einer mehr an sich als an seinen Herrn denkt, und in allen seinen Handlungen seinen persönlichen Vortheil vor Augen hat, der wird nie ein guter Rathgeber sein, noch kann man ihm trauen’ enz. (Rehberg, blz. 112).
Vs. 1727. Sine rente versetten = zijn landsinkomsten verpanden. Maerlant wijkt hier geheel van het Latijn af en waarschuwt den vorst tegen een gevaarlijk middel om aan geld te komen, dat in de Middeleeuwen in onze landen niet ongewoon was, vgl. P.J. Blok, Geschiedenis van het Nederl. Volk I, blz. 268, en Mnl. Wdb. VIII, 2412 onder versetten.
Vs. 1736-1738. Deze gedachte staat niet in het Latijnsche origineel; daar lezen we alleen: et odient te ultra modum (zie vs. 1734). Hoe komt Maerlant tot deze eigenaardige uitbreiding? In verband met remeren (reimeren) uit vs. 1731 kan men zich een gedachtengang voorstellen, die ten slotte uitkomt op weduwen en weezen, maar voor de hand liggend is de uiting in 1736-1738 in dit verband niet. Waarschijnlijk geeft Maerlant hier een herinnering aan recente lectuur: het verdrukken van weduwen en weezen is een van de vier ‘roepende zonden’; vgl. Con. Summe, blz. 100:
Clamitat ad coelum vox sanguinis et Sodomorum,
Vox oppressorum, merces detenta laborum.
In den Spiegel der Sonden worden deze behandeld onder het hoofd: Zonden viere heten roepende up Gode omme wrake (vs. 14491 vlg.); 14495-14498 luiden aldus: Die eerste es van desen misdaden: / onnosele weduwen ende wesen versmaden. / Dus secht ons der bible lere: / ‘der kinder stemme clam up ten here.’ Hs. H heeft in vs. 1737 roepen, het werkwoord, dat in dit verband het meest past.
Vs. 1744. Bij ontseggen (weigeren) komt soms de gen. der zaak; als zoodanig zal men dies hier moeten opvatten, liever dan te denken aan een van niet afhankelijken genitief. - Maerlant breidt hier 't Latijn een weinig uit.
Vs. 1747. Men kan hier aan dunken en aan dogen denken; 't Mnl. Wdb. II, 261 kiest dunken, ‘hoewel de beteekenis hier naar die van dogen nadert.’ Mij lijkt ook dunken het best en dan moet w't van L in vs. 1748 opgelost worden als waert = ware het. Zoo hebben C en H, die waert schrijven ook den zin begrepen; waert (dignus) schrijven die 2 hss. nooit met ae (zie blz. 81).
Vs. 1752. Te wets = te pand, zie Mnl. Handwdb. onder wets en wedde; voorbeelden vindt men in Verdam's Tekstkritiek, blz. 93.
Vs. 1781. De verandering in niet een ort, indertijd door Verwijs (Bloemlezing II, blz. 223) voorgesteld, lijkt mij onnoodig. In 't Mnl. Handwdb. vond ik niet een wort van iets houden = ergens niets om geven; niet een wort komt eenige malen als variant voor naast niet een ort (zie Mnl. Wdb. V, 2014); wel kan bij al die plaatsen ook aan woord in letterlijken zin gedacht worden. Maar op grond van de uitdrukking, in 't Mnl. Handwdb. genoemd, en op grond van 't feit, dat alle drie hss. hier wort lezen, mag wort hier blijven staan, en kan het woord gevoegd worden bij die lange rij substantieven, die in verbinding met niet een sterke ontkenning uitdrukken (vgl. Stoett, Synt.2 § 236).
| |
| |
Vs. 1786. Wille; heeft Maerlant voluntatem gelezen in plaats van velocitatem?
Vs. 1795. Verlegghen beteekent hier overleggen, met overleg weer in orde brengen, recht zetten.
Vs. 1809-1810 zijn de vertaling van bone complexionis: suavis (door Maerlant gecombineerd tot soete te scouwene ane?): mansuetus et tractabilis. Voor ghevoechsame, dat waarschijnlijk de vertaling zal zijn van tractabilis, zie men Mnl. Wdb. II, 1823, dat ghevoechsame m.i. ten onrechte als bijwoord van graad bij soete opvat.
Vs. 1849-1850. De bedoeling is: Tenzij ze met klachten komen, die het rijk tot eer of voordeel kunnen strekken (een verbetering der administratie of meerdere welvaart bijv. tot gevolg kunnen hebben); vgl. Kausler, Denkm. III, blz. 327, in wiens Latijnschen druk van het Sec. Sec. permissis staat in plaats van premissis.
Vs. 1853. Ghesprakich ende ghemate. Ook in vs. 1790 ontmoeten we ghesprakich, waar het gebruikt is ter vertaling van het Latijnsche dulcis lingue. Vat men 't hier in gelijke of nagenoeg gelijke beteekenis op, dan wordt de vertaling: (de raadsman zij) innemend (aardig in den omgang) en bescheiden (vgl. Mnl. Wdb. II, 1327). Maar in het verband, waarin het woord hier voorkomt, lijkt het me beter ghesprakich op te vatten als spraakzaam. Dan moet ghesprakich ende ghemate wel een hendiadys zijn met de beteekenis: de juiste maat houdend in 't spreken. Een dergelijke constructie meen ik te zien in vs. 105: milde ende ghemate, dat trouwens een letterlijke vertaling is van largus et moderatus uit de Latijnsche bron.
Vs. 1856. Misschien kan de variant (te wers; C en H) de oorspronkelijke lezing geven.
Vs. 1866. Niewen van L zal wel zijn ontstaan uit de afkorting niem'en.
Vs. 1868. 't Mnl. Wdb. vertaalt (VIII, 724): ‘aansporen, prikkelen en beteugelen’, dus opwekken en kleinhouden, troosten is natuurlijk de vertaling van confortare (en consolare), en maten moet dan wel (de beteekenis van) corrigere weergeven.
Vs. 1885 vlg. (men zie vooral blz. 34). Vs. 1895-1896 correspondeeren ongeveer met het Latijn. Alleen verwisselt Maerlant turtur en columba, en vinden we in ons gedicht des lewen maniere (1895), waar het Latijn heeft leena. Misschien heeft in het origineel lewinnen gestaan; de eigenschap fel (verwoet) kent Maerlant meermalen aan de leeuwin toe (vgl. Mnl. Wdb. IV, 305). Verder blijft de paarsgewijze tegenstelling bij Maerlant bewaard tot vs. 1905. Vs. 1899-1900 correspondeeren met den text van de Trouwe Broeders, die - ook als no. 11 en 12 - hebben ‘schnell wie die Gaselle, langsam wie der Bär’ (Duitsche vertaling van Dieterici, Anthropologie, blz. 59). Raadpleegt men het Latijn aan den voet van den Middelnederlandschen text, dan ziet men, dat in den Parijschen druk tusschen velox et agilis ut capreolis en piger ut ursus twee vergelijkingen zijn ingeschoven, waardoor de regelmaat is verbroken. Maerlant's Latijnsche bron had dus de goede volgorde nog bewaard; in den Parijschen druk is die hier en op meer plaatsen verstoord. In vs. 1901-1902 correspondeert Maerlant's vertaling niet geheel met den text der Tr. Br. (gewaltig wie der Elephant, unterwürfig wie das Kameel), en evenmin met het Latijn van den Parijschen druk. Luxurieus noemt Maerlant den ezel ook Nat. Bl. II, 249 (luxuriose uutvercoren). Als 15 en 16 hebben de Tr. Br. spitzbübisch wie die Elster, stolz wie der Pfau. Naen in vs. 1903 zal wel op te vatten zijn als winterkoninkje (vgl. het
Latijnsche parvullus rex). Tegenover de schelmachtige ekster zetten de Tr. Br. den trotschen pauw, Maerlant zet hier den kameel in navolging van het Latijn. In den Parijschen druk zal men stellig achter obediens et humilis moeten inlasschen ut camelus, en daarna vanus, te verbinden met pavo (vgl. Kausler, Denkm. III, blz. 328). De muis, die de Tr. Br. aan het eind van de rij plaatsen als no. 32 tegenover de nuttige bij (vgl. vs. 1908), staat in den Middelnederlandschen text evenals in het Latijn van haar tegenbeeld gescheiden (vs. 1905). Ook de struis staat alleen. Bij de Tr. Br.
| |
| |
vinden we de tegenstelling: ‘irrführend wie der Strauss, rechtleitend wie der Katha’, volgend op ‘Elster’ en ‘Pfau’. In vs. 1907 moet men natuurlijk dinghel lezen (L is fout). Daarmee beantwoordt vs. 1907 volkomen aan den Latijnschen text; ook in de drie Middelengelsche proza-vertalingen, door Steele uitgegeven, vond ik deze vergelijking, die natuurlijk oorspronkelijk niet bij de diervergelijkingen kan hooren en bij de Tr. Br. ook niet gevonden wordt. Daar vinden we: ‘stumm wie der Fisch, beredt wie die Nachtigall’. Voor die nachtegaalvergelijking zal dus in het Latijn in de plaats zijn gekomen rationabilis ut angelus, dat immers in verbinding voorkomt met mutus ut piscis. Misschien is de fout reeds door den vertaler uit het Arabisch in den Latijnschen text gebracht. Vs. 1909-1910, waarmee Maerlant de diervergelijkingen sluit, vormen weer een tegenstelling, maar het konijn (vs. 1910) vond ik noch in het Latijnsche Sec. Sec. noch bij de Tr. Br. Reine zal men hier (vs. 1910) wel moeten opvatten als zindelijk (vgl. daartegenover vs. 1909 het ‘onsuvere’ zwijn); in vs. 1901 bij het elpendier staat reine met de beteekenis kuisch, tegenover luxurieus (vs. 1902). Waarom M. bij reine juist aan het konijn denkt, is een weinig vreemd; kan hij espentijn geschreven hebben? (vgl. Nat. Bl. II, 3713 vlg.).
Vs. 1921-1924. Deze verzen zijn waarschijnlijk door Maerlant ingevoegd om een overgang te vormen naar het verhaal van den Jood en den Magiër, dat in het Latijnsche Sec. Sec. onmiddellijk op de diervergelijkingen volgt (vgl. blz. 14).
Vs. 1935. Hs. L heeft hier teen, C in vs. 1936 tander; ik heb ter verklaring van de gedacht aan een constructie: dat (het) een, dat (het) ander was enz., maar andere voorbeelden van een dergelijke constructie zijn mij niet bekend. Veiliger is 't aan te nemen, dat de afschrijvers van L en C beiden door de T's, waarmee de voorgaande verzen beginnen (vs. 1933 en 1934), in de war zijn gebracht.
Vs. 1960 vlg. Vgl. Lksp. I, 48, 65: (Die Joden) haten ooc al voort, / dat ter Joodscap niet en behoort, / ende dat zouden si al bederven, / hadden sijs macht, ende doen sterven.
Vs. 1968. De voorgestelde lezing lijkt mij de meest aannemelijke. Men vertale dan vs. 1967-1968: toen zei de wijze, als iemand die geen argwaan koesterde, die zonder erg was: ‘dat wil ik (dat doe ik).’ Met deze vertaling kan men den verleden tijd was van L behouden. Neemt men de varianten (es of bem), dan komt vs. 1968 geheel tusschen aanhalingsteekens en kan men vertalen: ik doe, ik handel als de argelooze, als iemand, die van den kant zijner medemenschen geen kwaad verwacht.
Vs. 1969. Een dergelijke opvatting van de Christelijke leer, waarbij de naastenliefde wel als Christenplicht wordt erkend, maar het eigenbelang toch voorgaat, vond ik in den Lksp. III, 20, vs. 1-3: Boven allen creaturen / sal die mensche telker uren / hemselven minnen, des sijt vroet; in vs. 44 wordt dan een uitspraak van Cato aangehaald: dattu sout diselven meest wesen hout; en daarna wordt deze leer op de volgende wijze in overeenstemming gebracht met het evangelie: ‘Der ewangelien hoort men bevelen, / dat wi onsen evenkersten zelen / minnen ghelijc ons selven, als God hiet, / maer meer dan ons en staet daer niet enz. De moeilijke opgave om tot een bevredigend compromis te geraken tusschen het den mensch ingeboren egoïsme en het altruïsme, dat Christus predikte, trachten Boendale en de H.d.H. veeleer op te lossen in de richting der nuchtere realiteit dan in ideëelen zin.
Vs. 2022. Voor deze constructie (pleonastisch dat) zie men Stoett, Synt.2 § 328.
Vs. 2032. Harde is de lezing van H; uit harde, herde kan een foutieve lezing ende, entie ontstaan zijn; ook kan entie uit den vorigen regel den afschrijver parten hebben gespeeld. Misschien ook is entie van C niet te verwerpen, en moet men denken aan ellips van het praedicaat; vgl. Stoett, Synt.2 § 132, en Mnl. Wdb. II, 637. Men vertale entie dan door en dat wel.
| |
| |
Vs. 2042. Es hi ghelopen = heeft hij zijn toevlucht genomen; vgl. het Latijn en Mnl. Wdb. IV, 795.
Vs. 2063. 't Werkwoord riden is hier verzwegen; vgl. voor dergelijke constructies Mnl. Wdb. VII, onder so 8 (kol. 1440).
Vs. 2063. Het woord ruede is een veelgebruikt scheldwoord tegenover de Joden; een rijm ruede: juede (zie ook vs. 2079-2080) komt tallooze malen voor in de Middeleeuwsche literatuur (Mnl. Wdb. VI, 1311).
Vs. 2075. Oude van C kan bedorven zijn uit oud'e (vgl. H ouder). Oudere lijkt mij, in verband met mine, de juiste lezing (vgl. Lat.: parentes meos). Oude in de beteekenis ouders, voorouders schijnt in het Mnl. niet voor te komen (vgl. echter Mnl. Wdb. V, 2032. Aanm.); in het Friesch is het woord in die beteekenis zeer gewoon. De beteekenis van oude, Mnl. Wdb. V, 2032, onder 2 en 3 genoemd, zou hier in vs. 2075 zeer wel passen, maar die verdraagt zich moeilijk met het woord mine.
Vs. 2095. Voor conen zie Mnl. Wdb. III, 1765.
Vs. 2100 vlg. De beeldspraak van de Latijnsche bron: significatio (?) et interpretatio sermonis est spiritus eius et dictiones sunt corpus: scriptura vero sermonis vestimentum wordt er in Maerlant's vertaling niet duidelijker op. Kenmerkend voor den geest der Middeleeuwen zijn vs. 2100-2101.
Vs. 2106. Het Mnl. Wdb. II, 1908 verklaart: dat hij lieden ‘zoo goed afgericht op het bewaren zijner geheimen’ heeft. Ik zou liever tsiere heimelichede opvatten als: in zijn vertrouwen. Ghewiset is dan hier: wel onderwezen, knap, verstandig. 't Latijn kan geen volkomen zekerheid geven, daar Maerlant vrij vertaalt, maar deze verzen komen toch vrijwel overeen met de aanvangswoorden van het liber de scribis: opus te eligere ad scribendum secreta tua opera viros prudentes, qui sunt fortius signum et validius argumentum ad ostendendum quantitatem tui intellectus.
Vs. 2115 vlg. De text, zooals C en H die geven, levert geen goeden zin. Ik vat 2115 aldus op: want men pleegt het volgende (= dat) te zeggen; dan zijn met de weinige in den text aangebrachte emendaties vs. 2116-2120 volkomen duidelijk; zij beantwoorden dan geheel aan 't Latijn.
Vs. 2131 vlg. De bedoeling moet wel zijn: het zijn geen gewone boodschappers, waar ik hier van spreek, maar voorname gezanten, ambassadeurs.
Vs. 2140-2141. Vgl. Mnl. Wdb. III, 36 onder halen en VIII, 1793 onder verhalen. Heere van H zal een foutieve lezing zijn voor hare(vgl. blz. 94), en misschien staat in vs. 2039 haren i. pl. v. heeren. |
|