De poorterszoon van Hoorn
(1895)–Margaretha Wijnanda Maclaine Pont– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
XIIIHet was niet vóór den volgenden dag dat Hendrik Mande toegang kreeg tot de vorstin. De zwakke man beefde over al zijne leden. Hij had den nacht in tranen en gebed doorgebracht. Ook Jacoba was niet rustig gestemd, een donkere blos brandde op hare wangen, hare oogen schitterden als bij heftige gemoedsbeweging. Maar hare stijfgesloten lippen duidden aan, dat zij een vast besluit genomen had en moeielijk daarvan zou zijn af te brengen. Zij zag den monnik recht in het gelaat met groote koude oogen. ‘Wees welkom, eerwaarde vader!’ sprak zij, ‘maar wij bidden u, wees kort! Gij zijt reeds de twaalfde die heden tot ons komt, en dit arme hoofd heeft eindelijk behoefte aan rust.’ ‘Ik zoude ook niet tot u komen, ware het niet, dat ik in u steeds zie .... de dochter van mijn weldoener, van mijn edelen graaf Willem .. O, vergeef mij dus, zoo mijne woorden u mishagen, zoo ik de kunst niet versta, uw hart te treffen. Bedenk op dit oogenblik, edele vrouw, dat ik tot uw vader placht te spreken in ongekunstelde taal, als een vriend tot zijn vriend en dat zijn oor steeds voor mij geopend was.’ ‘Ik weet het,’ gaf Jacoba ten antwoord, ‘mijn vader | |
[pagina 188]
| |
was u zeer genegen en heeft ook vaak uw klooster mild bedacht. Zoo gij dus een verzoek tot mij hebt te richten, spreek vrij uit, schoon gij moet bedenken, dat mijns vaders dochter arm en haar erfdeel in vreemde handen is.’ ‘Edele vrouw, ik vraag u niet om geld of goed voor mij of voor mijn klooster. Ik vraag u om iets, dat gij geven kunt, sedert het den Almachtigen God heeft behaagd den eenen mensch macht te geven over het leven van den anderen. O, vergun mij u te smeeken voor een leven, dat mij zeer dierbaar is.... dat u geheel is toegewijd.’ Jacoba's oogen schoten vlammen. ‘Eerwaarde vader,’ klonk het hard en droog, ‘vraag mij voor u zelf een gunst, die zij u toegestaan, voor zoo ver ik haar geven kan. Maar laat het uwe vorstin over, te waken voor haar eigen eer en de veiligheid van haar land.’ ‘Uw eer? Edele vrouw, zou die gebaat zijn, als uw trouwste aanhanger het schavot besteeg? Al had hij u beleedigd, zou dan uw eer, uw naam als vorstin niet meer gebaat zijn door genade? Een man moet misschien door strengheid heersenen. Eene vrouw mag het door goedheid doen.’ De gravin haalde de schouders op. ‘Uwe woorden rieken naar de kloostercel,’ sprak ze niet zonder minachting. ‘O, neen, edele vrouw, neen! spreek zoo niet. Het is niet in de cel, het is in den bitteren strijd des levens, dat ik de wijsheid verwierf, waarop de hertog, uw vader, dikwerf geliefde te steunen. Ik ben uit het volk voortgekomen, ik heb in lange, moeielijke jaren ook den adel leeren kennen. En waarop heeft uw vader, heeft uw | |
[pagina 189]
| |
grootvader zijn troon gevestigd? Op de liefde van de poorters, zijn onderdanen.’ ‘De poorters!’ sprak Jacoba met minachting. ‘Zij hebben fraai hunne beloften gehouden, zoodra hij de oogen sloot! Zie Haarlem, Amsterdam, Enkhuizen, Leiden, bijna al de steden van Holland, enkele getrouwen uitgezonderd. Zij hebben gehandeld, zooals het hen goed dacht en niet gevraagd naar plicht of eer.’ ‘Laat het dan niet hun voordeel zijn u te bestrijden.’ ‘Hun voordeel? Zij mogen daarnaar niet vragen. Ik ben de wettige vorstin dezer landen. Zij zullen mij trouw zijn, of anders...’ Zij balde de vuist. De blauwe ader op haar voorhoofd zwol en kronkelde zich. ‘Met onderdanen, die slechts uit dwang gehoorzaamden, heeft nooit een vorst zich op den troon gehandhaafd! Mevrouw,’ ging hij voort, na eenige oogenblikken aarzelen thans met vaster stem: ‘Toen ik afscheid nam van uw vader, mijn weldoener, in de heilige ure, toen hij op zijn sterfbed lag, vroeg hij mij, aan u de trouw te houden die ik voor hem gevoelde, aan u te geven wat ik voor hem over had. Tot hiertoe drukt mij die gelofte als lood op het hart, ik was al te flauw in het nakomen. ‘Maar o, edele vrouw, vergeef mij, maar het was omdat ik, omdat uwe onderdanen wel weten dat gij een mannelijken moed hebt, en een groot verstand, en een ondernemingsgeest door niets neer te slaan, maar zij hadden nog geen gelegenheid te ondervinden of gij hen liefhebt, of uw hart bloedt onder de rampen van dezen vreeselijken oorlog, of gij hun het lijden zoudt willen besparen indien gij er de macht toe hadt. Toon het thans, edele vrouw, thans staat het in uw macht dit te doen. | |
[pagina 190]
| |
Het leven van den zoon van Hoorn's burgemeester is in uwe handen. Geef hem aan zijn vader terug. Laat hij het in West-Friesland, tot in het hooge noorden toe bekend maken, hoe gij uw volk liefhebt. Dat gij hen gelukkig zult maken, zoodra gij er de macht toe hebt. Allen zullen u met blijdschap volgen. Een krachtig en strijdbaar volk zal eindelijk het zwaard ontblooten. Lang hebben zij geaarzeld, thans strijden zij en slechts voor u. En ik zelf, mevrouw! mijne krachten zijn gering, maar zoo ze u van dienst kunnen zijn, zal ook ik mijne cel verlaten, schoon God weet wat het mij kost, maar mijn leven zal gewijd zijn aan uw dienst, zooals het was aan dien van uw vader.’ Jacoba had naar hem geluisterd in weerwil van zich zelf. Eindelijk sprak zij: ‘Gij spreekt schoone woorden eerwaarde vader, maar vergeef mij, het zijn woorden, die minder passen in de raadzaal dan in het klooster. Daar kan men veilig droomen van goedheid en trouw en liefde. Ik echter weet beter hoe ik de kroon moet bewaren, die ik van mijne vaderen geërfd heb.’ ‘En die kroon... ook al verovert gij haar op uwe wijze, zij siert u niet voor eeuwig. De geslachten, die na u komen, zullen vragen hoe gij haar gedragen hebt. En als ook uw ure slaat, Mevrouw, dan zal God het vragen. Voor Hem moet gij u verantwoorden, zooals de minste poorter dat moet doen.’ ‘Gij spreekt als een zoon der Kerk spreken moet. Maar zoo ik mij naar de Kerk moest richten! Eerst heeft zij mijn huwelijk van Jan van Brabant gewettigd, daarna heeft zij het onwettig verklaard. Thans zal zij het weder goedkeuren, omdat de machtige hertog van Bourgondië dat verlangt.’ | |
[pagina 191]
| |
‘Ik spreek niet van de Kerk, edele vrouw! Gods macht zal blijven, als ook de Kerk zal zijn voorbijgegaan. Voor Hem moet gij u verantwoorden.’ ‘Welnu, ik zal het weten te doen!’ riep zij uit, terwijl zij opsprong van haar zetel en door het vertrek liep, met haastigen, zenuwachtigen stap. ‘Dat ik ze allen zoo had! Brabant met de vrouwe van den Assche en Glocester met de jonkvrouwe van Cobham, en mijn geëerbiedigden oom van Beieren en mijn edelmoedigen neef van Bourgondië, den Goeden noemt men hem...’ Zij stiet de woorden uit. ‘Dat ik ze allen zoo had, hier in ter Gouw, op het zelfde schavot. Dat ik hen kon laten boeten voor de angsten van mijn vlucht, voor de ellende van mijn gevangenschap, voor de schande over mijn hoofd. Dat ik hun bloed had, hun bloed, tot den laatsten droppel. Het zou nog te weinig zijn voor mijn ellendig huwelijk, voor mijn vergiftigd leven. Voortaan voor mij geen liefde, geen geluk, geen huwelijksvreugde meer. Maar heersenen zal ik, ik zal gravin zijn. En wat mij in den weg staat, moet vallen.’ ‘Maar niet mijn neef!’ riep de monnik vol afgrijzen. ‘Niet een onschuldige, mevrouw, gij moogt het niet doen. Uw leven hebt gij aan hem te danken. Hij verloste u uit de gevangenis, hij zou alles voor u doen, hij heeft u lief.’ In haar krankzinnige woede gaf zij een verkeerden uitleg aan zijne woorden. ‘Ha, dat is het!’ riep zij uit. ‘Gij hebt het woord uitgesproken. Het is over zijne lippen gekomen, hij mag niet blijven leven. Denkt gij dat ik dien knaap rustig naar zijn land zal laten trekken, om daar ginds den spot | |
[pagina 192]
| |
te drijven met mij? Te moeten denken, dat hij zal zeggen tot zijn laaggeboren vrouw: Zie, deze lippen heeft de hertogin van Beieren gekust! Dat hij zal zeggen, zooals hij het hier reeds deed op de markt: Zij is een veile deerne, die zich aan ieder geeft!’ ‘Om aller heiligen wil, mevrouw’ riep de monnik, ‘zwijg toch. Dit is verschrikkelijk. Dit heb ik niet kunnen vermoeden. Hij heeft er mij nooit iets van gezegd. O! gij kent hem niet, wildet gij hem maar eens zien, een enkele maal, hij smeekt er u om. O, laat mij hem tot u brengen, laat hem zelf pleiten voor zijn leven!’ ‘Hem zien?’ Een gloeiend rood bedekte Jacoba's gelaat. Een oogenblik kwam er toch iets zachts, iets vrouwelijks in hare oogen, maar toen vlamde de hartstocht weder op. ‘Ja, ik zal hem zien, morgen voor het laatst. Monnik,’ sprak zij, en zij ging vlak voor hem staan, en hij voelde haar adem terwijl zij met ingehouden stem de woorden uitstiet: ‘Gij, die reeds zoo veel weet, gij zult alles weten.’ En toen langzaam: ‘Ik heb dien knaap lief! Ware hij van edelen bloede, al was hij mijn vasal, ik verhief hem op mijn troon, hij zou mijn rijk deelen en mij beschermen, want hij is meer dan de dauphin van Frankrijk, meer dan Brabant, meer dan Glocester. Maar hij is een dorper. Dat is zijn zonde. Daarom wil ik hem niet meer zien. Maar ook geen ander zal hem bezitten. Geen vrouw zal gelukkig zijn door zijne liefde. Nu hij mij ontzegd is, zie ik hem liever sterven voor mijne oogen.’ De monnik zag haar aan met een blik vol ontzetting. ‘Als dit zoo is, mevrouw,’ sprak hij, ‘dan is hij minder te beklagen dan gij. Want alle heiligen kunnen u | |
[pagina 193]
| |
niet redden, zoo gij uwe ziel losmaakt van uw Schepper en u aan den Satan overgeeft. Mijn plaats is thans aan zyne zijde.’ Een geraas van voetstappen buiten de deur, ruw klinkende stemmen, een worsteling als van iemand wien men beletten wil binnen te dringen, brak zijne woorden af. De deur werd opengestooten. Lambert Cruyf, de burgemeester van Hoorn stond op den drempel. Zijn mantel was met stof bedekt en aan zijn gordel hing nog de wel gevulde geldtasch. Hij kwam zooeven van de reis en had zich niet den tijd gegeven van kleederen te verwisselen. Hij zag den monnik aan met een angstige vraag op het gelaat. ‘Ik vermag niets,’ zeide deze met diepe droefheid, ‘maar gij, och kondet gij haar hart verteederen!’
Hendrik Mande richtte zijne schreden naar de gevangenis van zijn neef, maar keerde halverwege terug. Hij miste den moed om binnen te gaan. Hij voor zich zelf had geen hoop meer. Maar behoefde hij dit thans reeds den jonkman te zeggen? Het was toch niet onmogelijk, dat de woorden van den vader iets uitwerkten. Bij den veroordeelde echter zou een ander hem voor zijn. Op de markt ontmoette hij den kluizenaar van Leiderdorp. Hij wisselde haastig met. hem eenige woorden, waarop deze zijne schreden naar den toren richtte. Toen de zware deur van de cel zich langzaam opende, verwachtte Cruyf zijn oom te zien binnentreden of misschien zijn vader, wiens komst hij bevend te gemoet zag. Maar met een kreet van verrassing zag hij op, toen hij den kluizenaar herkende. | |
[pagina 194]
| |
‘Gij hier, eerwaarde vader!’ riep hij uit. ‘O hoe goed van u, de moeite van die reis u te getroosten om mijnent wil.’ ‘Ik hoorde dat gij in leed en droefheid zijt,’ luidde het teedere antwoord. ‘Ja, en ik begrijp zelfs nog niet recht hoe ... Maar het zal morgen wel alles duidelijk worden. Het is de dag, zooals men zegt, van mijne terechtstelling. Maar...’ ‘Gij gelooft dus niet, dat gij sterven zult?’ ‘Eerwaarde vader, het is onmogelijk. Hier, in dit treurig verblijf, heb ik ruimschoots gelegenheid om over alles na te denken, wat er de laatste weken is gebeurd. De gravin weet immers wel, dat ik haar met hart en ziel verknocht ben. Zij moge vertoornd op mij zijn, om een woord in haast uitgesproken en verkeerd begrepen, maar mij daarom te laten dooden .... het is te dwaas!’ De groeven op het gelaat van den kluizenaar werden nog dieper. ‘Mijn God,’ zuchtte hij, ‘welk een zware taak legt Gij mij op de schouders. - Mijn zoon,’ vervolgde hij toen, ‘verlang er niet naar, den dag van morgen te overleven. Op uw leeftijd is het sterven geen ramp. Gij hebt nog weinig strijd, weinig lijden gekend. Maar onvoorbereid moogt gij de eeuwigheid niet ingaan. Belijd uwe zonden voor Gods heilig aangezicht, voordat Hij u roept voor Zijn rechterstoel.’ ‘Eerwaarde vader!’ riep de jonkman verschrikt.... ‘Maar neen, wat gij zegt is onmogelijk. Gij spreekt als mijn oom, maar gij beiden kent de gravin niet. Wist gij, wat ik weet ... hoe zij mij haar dankbaarheid toonde, schoon ik niet meer deed dan mijn plicht. Hooge eer wilde zij mij geven...’ Hij zweeg, maar zijne oogen schitterden. | |
[pagina 195]
| |
‘Zij is valsch,’ sprak de monnik somber. ‘Vertrouw hare woorden niet; zij zijn ijdel en verwaaien als de wind.’ ‘O, neen! gij kent haar niet, zij is goed en genadig. O, wist gij eens wat zij mij beloofde!’ ‘Wat heeft zij u beloofd?’ vroeg de kluizenaar met vlammenden blik. ‘Wat durfde zij u beloven, daar gij niets van haar te hopen hadt?’ ‘Niet met ronde woorden, eerwaarde vader, maar toch, zij doelde op den ridderslag dien zij mij geven zou. Is dat zoo onmogelijk? Ik zou de eerste niet zijn, in Holland noch in Vlaanderen. Men zegt, de Egmonts zelf zijn van dorperlijken bloede...’ Hij zweeg en keek naar buiten met oogen schitterend van levenslust. Beneden aan zijne voeten woelde alles druk dooreen. Op de markt was het vol van soldaten, edellieden, kramers, boeren en boerinnen; de stad Gouda was het middelpunt geworden van den handel van die streken, zoo lang de gravin, zoolang de kern van het Hoeksche leger er zich gevestigd had. Het weder was zoel; de eerste Novemberdagen deden bijna denken aan de lente, en de zonnestralen beschenen die bonte menigte met hunne kleeding van geel en scharlaken en rood en blauw op feestelijke wijze. En hij die jong was, en gezond en rijk, die meer van het leven hoopte, die meer reden had er van te hopen dan die allen, hij zou moeten sterven, morgen op dat zelfde marktplein? Het was onmogelijk. De kluizenaar zag hem aan en zijn hart vervulde zich met onbeschrijfelijke bitterheid. ‘Weder een moord te meer op de zondenlijst van mijn rampzalig geslacht!’ zuchtte | |
[pagina 196]
| |
hij bij zich zelf. ‘O Heer, wanneer zal de maat vol zijn?’ En als een angstkreet klonk het: ‘Maar laat slechts zijn lichaam haar prooi worden, o Heer! red zijne ziel, open zijne oogen, hij is blind. Doe het hem inzien dat hij staat aan den rand van den afgrond. Zijn leven moge zij nemen, maar niet zijn ziel! Laad die zonde niet op ons hoofd.’ De jonkman was diep getroffen, al begreep hij de woorden maar half, al kon hij niet weten, dat de kluizenaar in zijn angst op zich zelf de schuld voelde drukken van de zonden van zijn gansche geslacht. ‘Vader,’ sprak hij op zachten toon, ‘waarlijk, gij verontrust u voor niets. Zoo ik mocht, ik zou u kunnen zeggen... Zij gevoelt misschien meer voor mij dan voor anderen. Het was onze dagelijksche omgang... het was wellicht dat ik deed wat ik kon om haar mijn trouw te betuigen... O neen, zij zal die dagen niet vergeten: vol bitterheid waren zij, maar ook zoo vol zoetheid, dat ik ze vaak terug verlang.’ ‘Knaap, gij weet niet wat gij zegt. Begrijpt gij het dan niet, dat was uw doodzonde! Met, dat gij een paar onvoorzichtige woorden spraakt, maar dat gij in haar hart gevoelens deedt ontwaken, die niet de vrouw, maar de hertogin vernederden. Waarom anders gaf zij haar zegel aan het doodvonnis?’ ‘Ik begrijp dat niet,’ gaf Cruyf ten antwoord. ‘Ik geloof eerder, zij heeft iets met mij voor. Misschien staat zij mij toe, morgen voor haar te verschijnen. Misschien wil zij mij te midden van hare edelen en grooten een eer bewijzen, waarop ik geen aanspraak heb gemaakt, maar die ik in hare oogen wellicht verdien. Het kan zijn | |
[pagina 197]
| |
dat zij een bestraffing wil geven aan mijn onrechtvaardigen rechter, die mij veroordeelde zonder onderzoek, zonder naar mijn verdediging te luisteren; dat zij tot hem zeggen zal: ‘Zie, gij hebt hem ter dood veroordeeld, maar ik schenk hem het leven, want hij redde het mijne, toen allen mij verlieten .. en dan .. en dan.. O, ik zie haar voor mij, ik hoor hare stem, terwijl zij de woorden uitspreekt.’ Hij zweeg, en ook de priester kon geen woorden vinden. Vol ontzetting staarde hij op den verblinde. Kon het zijn, dat God opzettelijk zijn hart verhardde, dat Hij hem met blindheid sloeg? Zijn taak was onbeschrijfelijk zwaar. Alle hoop te ontnemen aan dezen jongeling, zoo vol van hoop en vertrouwen! Van sterven spreken tot hem die zoo vol was van leven en levenslust, het ging boven zijne krachten. Een oogenblik overpeinsde hij, of het niet beter ware den knaap te laten in zijn gerustheid, opdat hij zonder angst, zonder strijd in het andere leven mocht overgaan. Maar o neen, duizendmaal neen! Sterven in zijn verblinding dat was sterven zonder biecht, zonder absolutie, dat was verloren gaan voor eeuwig. En wat te doen als op het laatste oogenblik den jongeling de oogen opengingen? Als de doodsangst hem aangreep wanneer het te laat was? Nog nooit in zijn geheele leven had hij zich zoo klein gevoeld, zoo onmachtig, nog nooit had hij zoo vurig gebeden om volharding, om licht, om kracht. Toen hij weder de lippen opende om te spreken, klonk zijne stem zacht als die eener vrouw, en Cruyf luisterde plotseling, getroffen, helaas, hij wist zelf niet door welke noodlottige gelijkenis. ‘Mijn zoon,’ zoo sprak hij met groote teederheid, ‘gij | |
[pagina 198]
| |
gelooft niet, gij wilt niet gelooven, dat de hand eens menschen morgen uw leven van u nemen zal. Maar kan God zelf het niet van u eischen? Zie, gij zijt zoo sterk niet meer als gij vroeger waart; gij hebt veel geleden, uwe wonden, uw angst, uwe ziekte hebben u verzwakt. Thans heeft de gevangenschap van de laatste dagen u van uw nachtrust beroofd. Uwe zenuwen zijn overspannen, gij hebt uwe spijze niet aangeroerd. Kon het niet zijn dat het slechter met u stond, dan gij wist? Dat uw verzwakt lichaam die spanning niet langer verdroeg, dat Gods engel nog dezen nacht tot u kwam?’ ‘Eerwaarde vader!’ kreet de jonkman ontzet en wierp zich voor hem op de knieën. ‘Mijn zoon,’ vervolgde de priester ‘beeft gij zoo voor het aangezicht van den dood? Is het dan wel goed met u? Hebt gij in de laatste maanden niet minder aan uw arme ziel gedacht, dan aan ijdele wereldsche roem en eer? Hebt gij trouw gebiecht? Of bleef uw ziel beladen met schuld, nooit beleden en dus nooit geboet?’ ‘Maar wat ik deed, deed ik voor mijn vorstin. Het was mijn plicht h aar te verlossen.’ ‘Zeg het mij, zoo waarachtig, als wij ieder oogenblik bereid moeten zijn, om voor Gods aangezicht te verschijnen, of al uwe bedoelingen zuiver waren, ook toen uw taak volbracht was, ook toen gij begeerdet naar ter Gouw te gaan, ook toen gij aanhieldt, den eenen dag na den anderen om de gravin nog eenmaal te zien. En thans nog, nu gij zooveel van haar hoopt en verwacht, kunt gij die wenschen, die begeerten allen verantwoorden?’ Een lange diepe stilte volgde, vol van vurig gebed, vol van moeielijk en pijnlijk zelfonderzoek. Toen kwamen, | |
[pagina 199]
| |
onder zuchten, onder tranen, langzaam, een voor een de bekentenissen, welhaast zich samensmeltend in een schuldbelijdenis vol bitter berouw. En telkens en telkens klonken na de biecht met heiligen ernst de plechtige woorden van den priester: ‘Ego te absolvo in nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti.’Ga naar voetnoot1 De zon was reeds lang onder gegaan en het was zeer stil in de straten en op de markt. Nog steeds lag de boeteling geknield voor zijn biechtvader, maar schoon de kerkermuren hen omsloten, in hun hart daalde diepe vrede, heilige rust. | |
[pagina 200]
| |
‘Mijn zoon,’ klonk het met woorden, vaak afgebroken door ontroering, ‘verontrust u niet langer. De Heer is getrouw. Hij heeft uwe ziel aangenomen. O, Hij is geen gestreng rechter, en zoo Hij uw hart wil, is het om u met weldaden te overstroomen. Wie is een God gelijk Hij, vol liefde, vol ontferming, vol eindeloos geduld? Wij zondigen, Hij is goed; wij wederstreven Zijne geboden, Hij is geduldig; wij wederstaan Hem in het aangezicht, Hij vergeeft ons telkens en telkens weer. O, mijn zoon, nog heden zult gij Hem zien, omstraald van al Zijn heerlijkheid; heilig maar toch vol nederbuigende ontferming. Schrei niet, mijn zoon, uw hart zij niet ontroerd. Gij zijt zalig te prijzen boven duizenden. Als wij nog zuchten in het stof, en worstelen om van de banden des vleesches ontslagen te zijn, zult gij reeds leven in heiligheid, in gelukzaligheid, zonder strijd, voor eeuwig....’ Haastige voetstappen naderden buiten de gevangenis en braken zijne woorden af, Cruyf sprong op, de deur werd opengestooten. Zijn vader trad binnen, in een oogenblik lag hij aan zijn hart. ‘Verblijd u,’ riep hij uit, ‘de gravin geeft u genade!’ ‘Genade?’ riep de priester. ‘Maar neen, het kan niet zijn!’ ‘Het heeft mij veel gekost, maar eindelijk, eindelijk is haar hart getroffen.’ ‘Maar welke redenen kunt gij hebben gebruikt?’ vroeg de kluizenaar. ‘Redenen die klinken!’ en hij wees op zijn geldbuidel, ‘redenen die gij, monniken en priesters, maar zelden tot uw beschikking hebt. Maar wij poorters weten maar al | |
[pagina 201]
| |
te goed, wat onze vorsten noodig hebben om hun hofstaat op te houden, om hunne oorlogen te voeren. Voor een flinken losprijs heb ik mijn zoon vrijgekocht. Maar eerst moet hij gestraft worden voor zijne onvoorzichtige woorden. De eer der gravin moet worden gewroken. Hij zal het schavot bestijgen en onder het zwaard doorgaan. Maar dan, als de beul het heeft opgeheven, dan zal de gravin wenken met haar sluier tot een teeken van genade en het vonnis wordt niet uitgevoerd. Het is een zwaar oogenblik, maar vrees niet, mijn zoon! Twee sterke paarden staan gereed, en terstond rijden wij weg, ver weg van dezen hofstoet, naar Hoorn, naar het vrije Westfriesland.’ ‘Mijn vader,’ sprak de zoon in diepe ontroering, ‘wat hebt gij voor mij gedaan! Maar voortaan is mijn plaats aan uwe zijde. Nooit zal ik u weêr verlaten.’ Zwijgend was de kluizenaar getuige van dit tooneel. ‘Het zij zoo,’ sprak hij na een pauze. ‘Moge hij nog dezen laatsten nacht doorbrengen, kalm, rustig en zonder angst. Maar Gij, o Heer, Gij zijt getrouw. Gij hebt zijne ziel aangenomen!’ |
|