De poorterszoon van Hoorn
(1895)–Margaretha Wijnanda Maclaine Pont– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
XIVNooit zeker heeft iemand met zooveel kalmte, met zooveel rust, den dag van zijn dood zien dagen, als Jan Lambertsz Cruyf. Hij had zich later tot slapen neergelegd, dan anders zijn gewoonte was. Zijn vader bleef nog lang bij hem., sprak met hem, luisterde naar hem, het was een samenzijn vol liefde en vrede, vol hoop op een heerlijke toekomst. Zij vertrouwden op het woord der gravin en hadden geen angst voor eenig dreigend gevaar. Daarop sliep hij lang en vast, hij hoorde den hamer niet, die het schavot in elkander sloeg, hij zag niets van de drukte en het gewoel en het samenstroomen der menigte, belust op het akelig schouwspel. Hij ontwaakte, versterkt en verfrischt, in vrede met God en de wereld, een gevoel van innige zachte blijdschap doorstroomde zijn hart, het was dankbaarheid voor al de liefde die hij had ondervonden in de laatste dagen, liefde, die zijn sterfuur zacht maken wilde, die zijn leven gelukkig maken zou. Zijn vader zou niet bij hem komen op dien morgen, hij zou daar ginds staan onder de menigte en het aanzien hoe de gravin, met haar sluier wenkend, hem genade gaf. Met vroolijken moed verliet Cruyf zijn kerker en zag naar den lichtblauwen hemel op, waarin de witte wolkjes dreven en die zich voor het eerst weer welfde boven zijn hoofd. | |
[pagina 203]
| |
Met vasten tred ging hij het marktplein over. Wel bekroop hem een gevoel van afkeer en huivering, toen hij de trappen van het schavot besteeg; het was vreeselijk daar te staan voor het oog van de menigte, maar weldra zou hij het gejuich zijner vrienden hooren, als alles voorbij was, als hij daar stond als een vrij man, begenadigd, geëerd door Jacoba. Want... en dit vooral deed zijn hart kloppen van blijde vreugde... hij zou haar wederzien, hare stem hooren, eindelijk van haar weten, waarom het haar had goed gedacht, hem dit alles te laten ondergaan. En dan - dan moest de groote scheiding komen, maar door het geluk dat hij in dat oogenblik smaken zou, kon hij de duistere toekomst vergeten. Toen hij boven was gekomen overzag hij de markt. Daar op de trappen voor het stadhuis zat Jacoba van Beieren, de groote oogen starend op hem gevestigd, het schoone gelaat doodsbleek, zelfs de lippen bloedeloos, de handen rustend in den schoot. Achter haar het trouwe gelaat van jonkvrouwe van der Dilft, vol van goedheid en deelneming, en rondom haar edelen en grooten van goeden naam en hoogen huize, die hij van aanzien kende of die hij had ontmoet gedurende zijn onzalig verblijf in ter Gouw. Beneden zag hij den heer van de Merwede, en hoorde hoe die hem op forschen toon een paar woorden van bemoediging toeriep; naast hem stond zijn oom Hendrik Mande in het witte kleed van de kanunniken van Windesheim, en naast hem zijn vader, in zijn deftig ambtsgewaad, de muts op het grijze hoofd en het oog met die welbekende uitdrukking van liefde en bezorgdheid naar hem opgeheven. En toen hij de blikken over de volksmenigte liet gaan, | |
[pagina 204]
| |
in de hoop daar nog een dierbaar trouw gezicht te vinden, zag hij daar den kluizenaar van Leiderdorp in zijn bruine pij, de groote holle oogen op hem gericht, den vinger wijzend naar omhoog. De beul gebood hem neder te knielen; snel gehoorzaamde hij en liet zich den blinddoek voor de oogen binden zonder smart, zonder strijd, zonder angst. Daar werd het zwaard omhoog geheven, ieder wachtte op het afgesproken teeken. Jacoba echter bewoog zich niet. Zij zat daar roerloos, koud, als uit marmer gehouwen. Zij uitte geen woord van genade, zij gaf geen teeken met de hand en zelfs de herfstwind was niet zoo barmhartig, dat hij haar sluier bewoog, hij liet hem nederhangen in lange, slappe plooien. Wog een oogenblik, het zwaard sloeg neder en het schoone jonge hoofd plofte op de planken van het schavot. De heer van de Merwede sprong naar voren, als wilde hij wat geschied was nog voorkomen. ‘Bij den Hemel,’ zoo klonk zijn forsche stem over het marktplein, ‘dat is een bloedige ridderslag, edele vrouw! De knaap had iets beters aan u verdiend.’ Maar de oude burgemeester stond daar doodsbleek voor de gravin, als een geest uit het graf verrezen. Driemaal opende hij de lippen, driemaal sloot hij ze weer, zijn stem weigerde geluid te geven. Eindelijk kwamen de woorden, dof en heesch, maar toch, door de ademlooze stilte die er heerschte, verstaanbaar tot in de verste hoeken van het plein: ‘Thans is uw lot beslist, nooit zult gij over dit volk regeeren. Een moordenares zijt gij en gij hebt uw eigen geluk vermoord! De vaders zullen zich van u wenden, de zonen zullen | |
[pagina 205]
| |
u ontvlieden, nooit zult gij heersenen over dit land!’ ‘Grijpt hem! werpt hem in den kerker!’ riep de gravin, gebiedend oprijzend. Maar de heer van de Merwede plaatste zich voor hem. ‘Mevrouw,’ riep hij, ‘zoo iemand hem durft aanraken, dan ontzeg ik u!’ Toen vatte hij den half wezenloozen ouden man bij de hand en leidde hem dwars door het gedrang heen, naar een zijstraat, waar de beide paarden gereed stonden. Daar deed hij hem stijgen, ach, op het paard voor zijn zoon bestemd, en zelf op het andere springend, nam hij de twee teugels in de hand, en reed de poort uit, in scherpen draf den weg op naar het noorden, zonder den ouden man tijd tot klagen, zonder zich zelven rust te gunnen. De ridder bleef bij hem, hij liet hem niet los, hij dwong hem zijn dofheid, zijn onverschilligheid te overwinnen, hij dreef hem voort te gaan. En de grijsaard liet zich leiden, hij gehoorzaamde als een kind, hij besefte nog niet zijne smart in al hare grootte. Hij begreep niet, dat hij geen zoon meer had, dat zijn toekomst was vernietigd, dat de knaap, dien hij had liefgehad, voor wien hij had gewerkt, koud lag en dood, opgeofferd aan den hartstocht eener vrouw. De slag was al te zwaar, al te onverwacht nedergekomen; hij had verdoofd, in stede van te verpletteren. Na een moeielijke reis van drie dagen verhieven zich voor zijn oog in de mistige Novemberlucht de torens van Hoorn. Was de vreeselijke tijding hen reeds vooruitgesneld, en verdrong daarom het volk, de stad uitloopend, zich op den heirweg, om te zien of de burgemeester haast terugkeerde en met hem zijn geliefde zoon? Helaas, zij zagen wel den ouden man, de haren wit- | |
[pagina 206]
| |
gebleekt, de fiere gestalte gebogen, jaren verouderd in die enkele dagen, maar aan zijn zijde slechts een vreemdeling, om hem te helpen en bij te staan, een vreemdeling wiens sombere blik het ergste deed vermoeden. Zwijgend had de oude man den langen weg afgelegd, maar toen hij de bekende stad wederzag en de oude bekende gezichten, vond zijne zielesmart voor het eerst uiting in woorden en tranen. ‘Hij is dood!’ riep hij, ‘hij is dood! Wacht niet op hem, nooit zal hij wederkeeren in uw midden. Nooit zal ik zijne stem weer hooren, nooit zijn voetstappen in mijn eenzaam huis. O, ik ben beroofd, ik ben beroofd! Ik ben armer dan de armste onder u!’ De heer van de Merwede bracht hem naar het oude steenen huis, zijn woning; maar hij kon daar niet blijven, hij ging naar buiten, de Appelmarkt en den Roosteen over, liep met starenden blik langs het Oost en het Noord, als moest het welbekende gelaat plotseling weer voor hem staan op die welbekende plaatsen, als ware het onmogelijk dat hij in de stad, die zijn kind had zien opgroeien, voortaan zou moeten voortleven zonder hem. De stad bloeiende, zijne zaak zich uitbreidende, de nieuwe gebouwen, waarvan hij de grondslagen had zien leggen, zich verheffend, hun voltooiing naderend, en dat jonge leven afgesneden in zijn bloei om een niets, om een los uitgesproken woord, om de gril eener vrouw! Zou hij het overschot zijner dagen moeten doorbrengen, deze vreeselijke waarheid overpeinzend, en eindigen in het bewustzijn dat er op aarde geen geluk, geen hoop meer voor hem was? Eene zachte hand werd op zijn schouder gelegd en | |
[pagina 207]
| |
de man, een der schepenen, die hem thans aansprak, zich eerbiedig buigende voor zijn groote smart, redde hem van den waanzin. ‘Heer Cruyf,’ sprak hij op zachten toon. ‘De vreeselijke tijding, die gij brengt, vervult de geheele stad met bangen schrik. Ook ons dreigt het ergste van deze vrouw. En Hoorn ligt daar zonder wallen, zonder poorten, open voor den wreeden vijand. Mijn Heer! vergeef mij, zoo ik u moeite geef, maar de Raad der stad is vergaderd, wij hebben uw hulp en uw voorlichting noodig.’ Toen besefte de Burgemeester, dat schoon hij al zijn geluk verloren had, er toch nog plichten waren die hem riepen. Hij volgde zijn geleider in de raadzaal, en aan de mannen daar vergaderd en die lange jaren met hem hadden gewaakt voor het heil der dierbare stad, verhaalde hij met korte, afgebroken woorden van de groote wreedheid, die hem tegen alle recht en billijkheid beroofd had van zijn zoon. De heeren luisterden en toen hij geëindigd had met spreken, stonden zij op en besloten eendrachtiglijk zulk een landsvrouw nooit te zullen dulden, maar tegen haar te strijden, zoo lang zij kracht gevoelden in hunnen arm. Maar de stad lag daar open en onbeschermd; wel was het wilde leger der Kennemer boeren naar het zuiden getrokken en lag daar voor Haarlem in beleg, maar zoo die stad overging of het beleg werd opgebroken, kon het binnen enkele dagen zich vertoonen voor de vijandige zusterstad. Er moest dus onverwijld een aanvang worden gemaakt om Hoorn te bewallen, maar waar zoude zoo spoedig het geld te vinden zijn? | |
[pagina 208]
| |
Toen gespte burgemeester Cruyf zijn geldtasch los, en legde die voor zich op tafel. ‘Dit is de losprijs,’ sprak hij, ‘dien ik de gravin voor mijn zoon had aangeboden. Ik geef haar aan de stad, mits het geld gebruikt worde voor het bouwen van wallen en poorten. Maar laat men spoedig een aanvang maken met het werk, voordat de vorst invalt en den grond te hard maakt om te bewerken.’ Op deze wijze werd Hoorn voor het eerst door wallen omringdGa naar voetnoot1 en reeds den volgenden dag begon men met den arbeid. Dagelijks zag men den ouden burgemeester bij het nieuwe werk, dagelijks kon men hooren hoe hij de arbeiders aanvuurde om spoed te maken en hun voor oogen hield wat hun lot zou zijn, als door hun traagheid het werk niet gereed was voordat de vijand kwam en de overwonnen stad zich zou moeten buigen onder het juk der gravin. En zij kwamen gereed, de wallen van Hoorn en tegen dien muur, opgebouwd door haar eigen wreedheid, zou Jacoba's hoop vergaan. Want niet door den noodlottigen slag van Brouwershaven, niet door het opgeven van Haarlems beleg zag zij haar macht gebroken. Het waren felle slagen, maar die zij dragen, kon, en die welhaast vergoed werden door de tweede schitterende overwinning bij Alfen. Maar toen de kern van haar macht, haar leger vereenigd met de onversaagde Kennemers, met Willem Nagel aan het hoofd, naar Hoorn optrok en voor Hoorn het hoofd stiet, toen honderden | |
[pagina t.o. 208]
| |
‘Dagelijks zag men den ouden Burgemeester bij het nieuwe werk.....’ (Blz. 208).
| |
[pagina 209]
| |
sneuvelden in den bloedigen slag voor Keeren, en de overigen in hun wilde vlucht bij Woggenum achterhaald, daar zonder genade werden nedergehouwen, toen was Jacoba's macht in de hartader getroffen, en nooit heeft zij zich daarvan hersteld. Voor Hoorn keerde de oorlogskans, en al zocht zij door geweld en wreedheid haar naam gevreesd te maken, de betoovering, aan haar persoon verbonden, was verdwenen als een lichte wolk aan den zomerhemel. Weldra bleef haar niets over dan haar titel en de schaduw har er macht. De oude burgemeester beleefde het nog, hoe zij voet voor voet het gansche erfdeel harer vaderen aan haar vijand moest afstaan, hij beleefde het nog hoe het schitterende Bourgondische vorstenhuis met zijn vreemde taal, zijne vreemde gewoonten, met zijn liefde voor pracht en vertooningen, maar ook met zijn smaak voor kunst en letteren in ons land zijn intocht deed. Toen legde hij afgetobd het vermoeide hoofd ter neder en werd verzameld tot zijne vaderen. Maar lang voordat het geluk haar den rug toekeerde had freule van der Dilft de gravin verlaten. Den avond van den dood van Cruyf verscheen zij voor haar gebiedster en verzocht haar op eerbiedigen toon, ontslagen te worden van haar dienst, opdat zy zich zou kunnen terugtrekken naar een klein slot in Henegouwen, dat hare zusters bewoonden en waar zij hare laatste levensjaren wenschte door te brengen. De gravin, die den ganschen dag had doorgebracht geslingerd tusschen diepe verslagenheid en zenuwachtige opgewondenheid, stoof op toen zij dit verzoek vernam. ‘Gij, van der Dilft? Neen, gij zult niet gaan, gij zult bij mij blijven!’ | |
[pagina 210]
| |
‘Edele vrouw,’ antwoordde de jonkvouw op bedroefden maar vasten toon, ‘dat zal ik niet. Ik ben te oud voor dit hof.’ ‘Te oud? Dan zal ik uwe werkzaamheden verlichten. Zeg mij wat gij wilt, ik zal alles veranderen, maar gij moet bij mij blijven.’ ‘Mevrouw, het is niet voor mijn taak, het is voor den geest van dit hof dat ik mij te oud voel. Van uw vader placht men te zeggen, dat hij kleur hield tegenover vriend en vijand, en trouw was voor den een, maar onverzoenlijk tegenover den ander. Die geest is van uw hof geweken. Ik kan er niet meer leven.’ ‘Doe gelijk gij verkiest,’ sprak Jacoba op koelen toon, ‘maar ik weet dat uw geslacht door den oorlog is verarmd en gij zijt daarom dwaas, dat gij mij juist op dit oogenblik verlaat. Weldra zal ik meesteresse zijn van deze landen, en zij die mij trouw zijn geweest in het ongeluk, zooals gij, goede van der Dilft, zullen dan het eerst aanspraak hebben op mijn erkentelijkheid.’ ‘Mevrouw,’ riep de jonkvrouw, met een blos van verontwaardiging op het oude gelaat, ‘dat hebt gij toch heden niet getoond aan dien armen knaap. O, sedert ik zijn bloed zag stroomen en hem zag nederliggen zoo wreed, zoo onrechtvaardig vermoord, sedert is het mij onmogelijk bij u te blijven. Elken nacht zou ik vreezen zijn bloedige schim te zien verrijzen, om haar te vervolgen die hem doodde en hen die haar blijven dienen.’ ‘Zwijg, van der Dilft,’ riep Jacoba, gloeiend van toorn. ‘Ik eer uwe grijze haren, maar zulk een toon voegt u niet tegenover uwe gebiedster.’ ‘Gij zijt mijne gebiedster niet meer, mevrouw,’ was | |
[pagina 211]
| |
het antwoord, op bedroefden toon gegeven. ‘En gaven de heiligen dat ik de eenige was, die gij hebt verloren op dezen vreeselijken dag. Zoo scheidden de beide vrouwen dien avond en zagen elkaar nooit weder. Den volgenden dag ging de jonkvrouwe van der Dilft naar Henegouwen terug, waar zij hare dagen eindigde in vergetelheid en naar haar stand in armoede. Heer Dirk van de Merwede keerde na eenige dagen uit Hoorn terug; men zegt, dat hij, volgens zijn rondborstigen aard, Jacoba zijn oordeel over haar daad niet verzweeg. Maar toch bleef hij getrouw aan de gravin en aan de partij waarvan hij zijn heil verwachtte. Hij deed nog menigen Cabeljauw in het zand bijten, maar hoe krachtig zijn arm was en hoe onwankelbaar zijn trouw, hij kon Jacoba niet redden noch zijn eigen geslacht tot den ouden luister herstellen. Men leest in de geschiedboeken van die dagen, dat de gravin hem in hare laatste levensjaren een jaargeld verzekerde van tweehonderd ducaten, in dien tijd voldoende om hem voor gebrek te bewaren. Het schijnt dus, dat zij althans zijne trouwe diensten niet vergeten heeft. Haar eigen leven bleef avontuurlijk tot haar dood. Maar van haar strijd tegen Filips van Bourgondië, hare laatste levensjaren in den Haag doorgebracht, haar vierde huwelijk met Frank van Borselen, daarvan leeren de kinderen reeds op de school, het is dus onnoodig dat alles hier te herhalen. De vijf-en-dertig jaren van haar leven staan met bloedige letteren geboekt in de kronieken van ons land. Zij was gevreesd bij velen, maar heeft geen roep van trouw en goedheid nagelaten. | |
[pagina 212]
| |
Van Hendrik Mande zijn de berichten minder uitvoerig. Hij keerde naar Windesheim terug, maar met een scherpen angel in het hart, want nooit kon hij zich zelven het aandeel vergeven, dat hij, door zijn neef in diens voornemen aan te moedigen, had in diens rampzalig uiteinde. Nooit achtte hij zichzelf waardig, onder de broederen van Windesheim in den geestelijken stand opgenomen te worden. Hij bleef reddiet; wel nam hij met de broederen de godsdienstoefeningen waar, wel zat hij met hen aan, en stond zijn naam bij de hunne in de rol van het klooster, maar nooit droeg hij het volledige ordekleed; hij werd tot de diensten aan het altaar niet toegelaten en had ook in het koor, waar hij met de anderen medezong, altijd de laagste plaats.Ga naar voetnoot1 Door zijne broederen geëerd en bemind, wijdde hij zich weder aan zijn geliefden arbeid en vele zijn de werken, fraai geschreven en veelal schoon verlucht, door hem achtergelaten. Hij is een van de eersten die stichtelijke boeken in de landtaal schreef. ‘Men kon,’ zoo zegt de geschiedschrijver van het klooster Windesheim en zijne bewoners, ‘men kon zich verlustigen in de zoete Dietsche sprake, die er vloeide uit zijne pen, als hij, in zijne cel gezeten, worstelend soms met de taal om haar te dwingen tot een waar en waardig uiten van zijne innigste gedachten, schreef over de geheimenissen van het werkende, geestelijke en schouwende leven, of zijn vernuft bot vierde in het uiteenzetten van de “versiering der inwendige woning” of “de minnende ziel” deed spreken met “haren Beminde” of zich voor Hem deed uitstorten in woorden van roerend geklag.’ | |
[pagina 213]
| |
Toch vond hij, ondanks dien arbeid, niet meer in zij ne cel de rust en het geluk, die hem er vroeger verbeidden. Telkens riep zijn hart hem naar Noord-Holland, waar zijn oude vriend leefde, wiens hart bloedde uit een gelijke wonde als het zijne. Die beide mannen zochten elkaar, zij hadden behoefte aan elkanders gezelschap en troost. Ten slotte heeft Hendrik Mande zich in het noorden gevestigd, en bleef er, ook na den dood van zijn zwager. Hij overleefde hem nog eenige jaren en is zelf op hoogen leeftijd in het klooster Sion te Beverwijk gestorven. |
|