| |
| |
| |
XII
In Gouda, waar zij haar hofhouding hield, omringd na haar schitterende overwinning door een steeds aangroeiend getal edellieden, was de herinnering aan de dagen in Gent doorgebracht voor Jacoba als een booze droom, waaraan zij niet zonder weerzin dacht. Hier herinnerde niemand haar er aan, behalve heer Dirk van de Merwede, maar hij was toch bijna niet in Gent geweest, hij had haar niet gezien in het diepst harer vernedering. De helft van haar roem had zij willen geven, zoo die dagen konden worden uitgewischt. Hoe klein had zij zich gevoeld, hoe diep gebogen, hoe verlaten door een ieder. Wel verrees het beeld van Cruyf schitterend uit den zwarten nacht van ellende, maar juist die herinnering verbitterde haar te meer. Dat zij hem moest zien, hem vergelijken met hare beide echtgenooten, met Brabant en ook met Glocester, en zien dat hij hun meerdere was in toewijding en in trouw; dat zij, in een oogenblik van vurige dankbaarheid, liefde voor hem gevogeld had, neen, nog gevoelde, dat zij hem niet vergeten kon, ook thans niet, dat was het ergste, het meest vernederende. Jacoba schuwde de eenzaamheid en de gedachten die zij opwekte, zij wilde zichzelf vergeten in nieuwe plannen van oorlog, ook in nieuwe daden van
| |
| |
geweld, zoo die slechts afleiding gaven. Wel mochten hare oude vrienden zeggen, dat zij de gravin niet meer kenden, dat de gevangenis van Gent haar veranderd had!
Het was te midden van nieuwe krijgstoerustingen, noodzakelijk gemaakt door Filips, die, volgens de geruchten, met een groot leger naderde, dat jonkvrouwe van der Dilft bij de vorstin werd aangediend.
Juist hadden hare krijgsoversten Willem Nagel en en Hendrik van Vianen haar verlaten, na een langdurige beraadslaging over de plannen die in de naaste toekomst ten uitvoer gebracht moesten worden. Juist nam zij de noodige rust na deze vermoeiende geestesinspanning - maar toen zij dien naam hoorde, sprong zij op: ‘Van der Dilft hier!’ riep zij, ‘en...’ maar de andere naam kon haar niet over de lippen.
De jonkvrouw trad binnen, gevolgd door den monnik en Jacoba, met ingehouden adem, zag vorschend naar de deur of niet een derde achter hen aan zou komen. Was het teleurstelling of verlichting, die het bloed haar naar de wangen terugdreef? Helaas, toen de arme freule, bevend van blijdschap dat zij de geliefde vorstin mocht wederzien, zich diep voor haar boog, reikte Jacoba haar slechts de hand en sprak: ‘Wij zijn verheugd u weer te zien, vooral daar onze omstandigheden zoo veel gunstiger zijn, dan bij ons afscheid. Wees er van verzekerd, ook uwe trouw zal beloond worden.’
‘Beloond, edele vrouw! Mijn grootste loon zal zijn, zoo ik u weder mag dienen als voorheen.’
‘En gij, eerwaarde vader!’ vervolgde Jacoba, ‘hebt gij waarlijk op uwe jaren u de moeite getroost, om de freule te geleiden?’
| |
| |
‘Mevrouw, die moeite was zoo groot niet; het is mij na mijn langen zwerftocht in den vreemde een genot mijn dierbaar vaderland terug te zien en tegelijk uwe Edelheid geluk te wenschen met den voorspoed dien God en Zijne heiligen haar schenken.’
‘Ja,’ sprak Jacoba, zenuwachtig en afgebroken, ‘ik ben dien voorspoed ontwend. Als ik mag handelen, als ik mag optrekken aan het hoofd van mijn leger, dan voel ik mij het gelukkigst. Maar in de eenzaamheid bevangt mij de twijfel aan mijn geluk. Ben ik het wel, ik, de verradene, de verlatene, die thans hier heersch
| |
| |
als vorstin, wie allen wenschen te dienen? Zullen die allen trouw blijven? Of zal, zoodra mijn leger de nederlaag lijdt, al die schitterende aanhang verdwijnen als kaf in den wind?’
‘Mevrouw! ook in tegenspoed hadt gij trouwe vrienden.’
‘'t Is waar, en allerminst voegen deze woorden mij in uw beider tegenwoordigheid en in ... Maar zeg mij,’ zoo viel zij zich zelve in de rede, ‘was uw reis niet al te bezwaarlijk? Hadt gij ... hadt gij geen andere bescherming noodig?’
‘Mijn kleed was mij bescherming genoeg. En dan, wij hadden nog het gezelschap van mijn neef... uw reisgenoot uit Gent.’
‘Keert hij thans eerst naar Hoorn terug?’
‘Hij was gewond in dien nacht, en zijne wonde is nauwelijks genezen.’
Jacoba's blos kwam en ging, vele vragen bestormden haar, niet een enkele kwam over hare lippen.
‘Hij is thans hier, in Grouda, en verzoekt de gunst, u nog eenmaal te zien, voordat...’
‘Nu niet,’ sprak Jacoba beslist. ‘Vele zaken wachten mij, ik ben doodelijk vermoeid, ik verlang alleen te zijn, alleen jonkvrouwe van der Dilft... Hij is dus geheel hersteld?’ vroeg zij plotseling.
‘Zijne wonde was niet diep, maar het bloedverlies en de doorgestane angst maakten de koorts heviger. Uwe Edelheid kan gerust zijn.’
‘Ongerust was ik niet,’ sprak Jacoba haastig. ‘De goede knaap deed wat hij kon en heeft mijn dank verdiend. Er wordt menige schram opgedaan in deze onrustige tijden. En veel bloed zal er nog moeten vloeien
| |
| |
voordat ik mij gewroken heb over den smaad mij aangedaan. Zullen allen met wie ik den strijd begin, dien met mij eindigen?... Maar hij... sprak hij vaak over... het verblijf te Gent? Hij kwam vaak bij ons, toen wij daar verblijf hielden op het Gravensteen... O! kon ik dien tijd vergeten!’
‘Mevrouw,’ sprak de monnik met waardigheid, ‘uwe Edelheid kent mijn neef, en weet dat hij niets liever wil dan in waarheid uwe zaak dienen. Hij is thans op reis naar zijn vader, en wenschte op zijn doortocht u zijne gelukwenschen aan te bieden en u te vragen, hoe hij u het best van dienst kan zijn in het noorden.’
‘Hij wil dus geen dienst nemen bij ons. leger ? Waarschijnlijk heeft zijne ziekte hem al te zeer verzwakt?’ vorschte zij uit.
‘Ook dat, maar voor alles roept hem de gehoorzaamheid aan zijn vader.’
‘Den burgemeester van Hoorn, dat nog altijd aarzelt onze partij te kiezen, dat vergeet wat het aan den hertog, mijn vader, en aan hertog Albrecht te danken heeft! Laat hem gaan naar het koude Westfriesland, ik kan hem thans niet zien. Zoo hij werkelijk nog... mijne partij dienen wil, dan weet hij wat hem daar te doen staat.
De monnik boog zich en wilde vertrekken.
‘Neen,’ hervatte Jacoba, ‘laat hem blijven tot morgen, wellicht zal ik hem dan een boodschap kunnen medegeven aan de vroedschap van Hoorn.’
‘O!’ sprak Hendrik Mande, ‘zoo uwe Edelheid kon besluiten zelve naar het noorden te gaan, heel Kennemerland zou zich vol geestdrift bij u aansluiten. Reeds
| |
| |
nu grijpt alles naar de wapenen, maar ik vreeze, de opstand zal zich verloopen in een strijd om veeten van persoon of stad. Alleen als uwe Edelheid verscheen, als hoofd, als middelpunt.....’
‘Gij monniken eischt altijd, dat wij de edelen verlaten om de boeren naar de oogen te zien. Zoo Kennemerland zich gewapend heeft, is mijn tegenwoordigheid daar immers niet meer noodzakelijk? Neen,’ voegde zij er met afkeer bij, ‘reeds te lang moest ik leven te midden van burgers en poorters.’
Zij wenkte en de monnik vertrok. Zij oogde hem na, en bleef lang in gepeins verzonken. ‘Wat raadt gij mij, van der Dilft?’ vroeg zij toen, zich plotseling tot deze wendende.
‘Ik raad u, edele Vrouwe, den jonkman nog eenmaal tot u te laten komen... tot een afscheid, en hem dan naar zijn land terug te zenden.’
‘Dat vraag ik u niet,’ riep de gravin uit, gloeiend van toorn, dat zij was doorzien.
Den volgenden dag verzocht Cruyf aan de poort van het Goudsche raadhuis om toegang tot de gravin; hij moest er lang wachten en werd ten slotte afgewezen. De gravin was vermoeid, morgen wellicht zou zij hem ontvangen. Hij verwijderde zich met een bedrukt gelaat, en moest menig woord van spot verdragen van de soldaten die de wacht hadden. Hij ontweek zijn oom, die in Gouda goede vrienden gevonden had, monniken uit het klooster Stein en ook leeken, die zich nog de overlevering herinnerden van de dagen toen Gerard de Groote van Deventer daar predikte en de gemoederen in beweging bracht.
| |
| |
De jonkman had in zijn opgewondenheid weinig behagen in stichtelijke gesprekken, hij zwierf dus door de stad, sloot zich aan bij de volgers van Jacoba, ruwe lansknechten en soldeniers, bij wie hij om zijn welgevulden buidel spoedig zeer gezien was. Wat zij van hem moesten denken, wisten zij echter niet. Steecis vroeg hij naar de gravin, wilde van alles van haar weten, hoe
hare houding was geweest in den strijd, of zij haar persoon niet te veel had blootgesteld, of hare trouwe ridders haar wel steeds omringden. Die vragen wekten den argwaan op. Wat door dwaze-liefde werd ingegeven, begon men toe te schrijven aan haat. Was die knaap wel te vertrouwen? Kon het geen spion zijn, door Filips afgezonden? Zoo het waar was, wat hij nu en dan liet doorschemeren, dat hij en niemand anders de gravin
| |
| |
geholpen had bij hare vlucht uit Gent, dan zou Jacoba hem immers wel anders behandelen. Zij besloten dus hem in het oog te houden.
Den derden dag ontving Cruyf aan de poort hetzelfde bericht; Jacoba wilde hem spreken, maar thans niet, hij moest terugkomen. In haar hart kwelde en pijnigde zij zich zelve. Zij wilde hem niet zien, zij kon hem niet laten gaan. Was zijn telkens terugkomen, zijn lastig aanhouden geen bewijs, dat hij partij wilde trekken van dat oogenblik van hare zwakheid? En zoo dat waar was, hij zou er voor boeten!
Ware heer Dirk van de Merwede slechts daar geweest! Hij was de eenige die Jacoba en Cruyf beiden goed genegen was, hij zou wellicht een goeden invloed uitgeoefend hebben. Maar hij was naar het noorden getrokken, naar Haarlem, dat nog de zijde der Cabeljauwen koos, schoon zich ook daar de Hoeksche partij machtig verhief. Wat zou beter middel zijn, om de oude Gravenstad in Jacoba's bezit te krijgen, een opstand van binnen uit of hulp van buiten met een beleg?
Eindelijk keerde heer Dirk en bracht verontrustende tijdingen mee. In Noord-Holland stonden de partijen tot aan de tanden gewapend tegenover elkaar. De Kennermer boeren, traag in het nemen van een besluit, onverzettelijk, als het eenmaal genomen was, stonden gereed tot het uiterste voor Jacoba te strijden; de steden Haarlem en Amsterdam, de natuurlijke vijanden van het platte land, waren even heftig Cabeljauwsch gezind. Gewapende benden trokken het land door. De vraag: Zijt ge Hoeksch of Cabeljauwsch? was altijd het sein tot een bloedig gevecht.
| |
| |
‘Wij moeten gaan,’ sprak Hendrik Mande. ‘Hoe zullen wij anders Hoorn bereiken? Onze weg leid t noodzakelijk tusschen de beide steden in, want ook de zee is onveilig en vol schepen.’
‘Maar hoe kan ik gaan, zoolang de gravin mij nog niet ontvangen heeft? Zij wil mij iets opdragen, moet ik niet voor haar toorn vreezen, zoo ik ga zonder bij haar toegelaten te zijn?’
‘Die opdracht had zij ruimschoots de gelegenheid u te doen. En wat haar toorn betreft, dien behoeft gij niet te vreezen, als gij in West-Friesland zijt en zij in ter Gouw.’
‘Zoo zij mij slechts wilde ontvangen.’
‘Zij wil niet, anders zou zij het doen. Honderden hebben toegang tot haar en zij vindt er ook den tijd toe, zich iederen dag aan het volk te vertoonen en door hare jeugd en hare schoonheid, hare groeten en hare glimlachjes zich de gunst te winnen van adel en poorters.’
Cruyf balde de vuisten, de aderen op zijn voorhoofd zwollen.
‘Kom,’ sprak zijn oom, ‘wees niet zoo dwaas. Tot hiertoe waart gij een kind, maar luister nu naar mannentaal. Ik weet hoe die hooge heeren en vrouwen neerzien op ons en hoe ze ons als hunne minderen beschouwen. Zij heeft u gebruikt, mijn zoon, en zij werpt u weg nu zij u niet langer noodig heeft. Reeds al te lang hebt gij u geschikt naar hare luimen. Sta eindelijk op uit uwe vernedering, wees een man en ga met mij naar uw vader, die met smartelijk verlangen naar uw terugkomst uitziet.’
Langen tijd bleef de jonkman in gepeins verzonken.
| |
| |
Toen hief hij het hoofd op. ‘Gij hebt gelijk,’ sprak hij ‘ik zal gaan. Nog dezen eenen dag, omdat zij stellig beloofd heeft mij te ontvangen. En dan, hoe de afloop zij, morgen keer ik naar Hoorn terug.’
‘Waarom niet heden? Een onbestemde angst kwelt mij, zoolang wij hier zijn. Ik zal niet tot rust komen, voordat ik u veilig binnen Friesland heb.’
‘Veilig zijn wij nergens in deze tijden, maar dan hier nog meer dan elders. Hier is ieder goed Hoekschgezind en de gravin toegedaan. Maar neen, morgen zullen wij trekken... naar West-Friesland... ver weg, waarlijk ik geloof dat het beter is.’
Dien dag onderging hij weder dezelfde marteling, nog scherper gemaakt door den spot der soldaten, en door de wantrouwende blikken van vele vurige Hoekschgezinden. Hij trok zich terug vol inwendige verbittering, maar bleef toch in de nabijheid. Zoo aanstonds zou zij uitrijden, volgens haar gewoonte. Nog eenmaal wilde hij haar zien, en dan terug gaan naar zijn geboorteland, het hart vol bittere ervaring; wijzer, maar niet beter dan toen hij het verliet.
Daar werd haar telganger voorgebracht. Niet lang behoefde het dier, van ongeduld met den hoef stampend, het zand van de marktplaats los te woelen. Jacoba trad naar buiten, gevolgd door hare edelen. Stapvoets reed zij door de straten der stad, opdat ieder gelegenheid zou hebben haar te zien. Cruyf stond in de voorste rijen van het volk, dat, nooit verzadigd van dat schouwspel, altijd gereed stond haar toe te juichen. Hoe wist zij partij te trekken van hare teere schoonheid en van hare waardigheid als vorstin! Hier scheen het dat zij iemand
| |
| |
herkende, zij wierp hem een vriendelijken blik toe, daar naderde haar een knaap in lompen gehuld, snel greep zij in haar tasch, vurig dankte het kind voor het geldstuk. ‘Ik heb zelf wel niet veel,’ hoorde men haar zeggen, ‘maar toch, zulk een bittere armoede beweegt het hart.’ Wat verder was het weer een jonge vrouw die een vriendelijk woord ontving. Zij naderde Cruyf. Hij kon reeds onderscheiden dat zij verouderd was, dat de zorg een rimpel ploegde in het effen voorhoofd en groeven om den fijnen mond. Daar bedekte plotseling een gloeiende blos haar gelaat, en haar paard, gevoelig aan iedere zenuwtrekking, steigerde. Maar neen, haar blik gleed langs Cruyf, als zag zij hem niet, en zij reed hem voorbij.
‘Het is toch waarlijk een gezicht dat tot erbarmen stemt,’ zeide een vrouw uit het volk tot Cruyf die naast haar stond, ‘eene vrouw zoo jong, zoo teer, zoo schoon, en steeds onder ruwe krijgers, steeds door gevaren omringd.’
‘Ja,’ gaf de jonkman vol bitterheid ten antwoord. ‘En de gravin van Holland en Zeeland, die zich dagelijks laat bezien en aangapen door het volk, als ware zij een slechte vrouw!’
Deze laatste woorden werden er uitgestooten, een weinig te luid, zij werden gehoord. ‘Zwijg, zwijg!’ riepen sommigen en anderen vroegen: ‘Wie heeft dat gezegd?’
Nu volgden er antwoorden, verward dooreen geroepen. ‘Een vriend van de landsvrouw, een Hoekschgezinde. Bedaard slechts, mannen! het kan geen kwaad!’ ‘Neen, 't is de Friesche spion!’ ‘'t Is die man die dagelijks om het raadhuis sluipt, of hij misschien de gravin kan na- | |
| |
deren! Een spion! Een moordenaar!’ Het tumult werd grooter.
Maar Jacoba keerde zich om in den zadel. ‘Grijpt dien man!’ luidde haar kort bevel, en voordat hij goed wist wat er gebeurde, was Cruyf gegrepen, gebonden en onder strenge bewaking in den toren van het raadhuis gebracht. Hij kon niet eens een poging doen om zich te verdedigen, alle handen waren tegen hem, en alle stemmen overschreeuwden de zijne, zoodra hij eenwoord wilde spreken.
Moeielijk zou het zeker zijn, zijne gedachten te beschrijven gedurende de eerste uren van zijn gevangenschap. Eerst kende zijn toorn geen grenzen en hij riep zijne bewakers toe, dat hier een misverstand had plaats gehad, dat hij de hertogin moest spreken en deze hem zeker in vrijheid stellen zou. Maar toen niemand hem hoorde, of liever, niemand naar hem luisterde, kwam hij tot kalmte en besloot zijn tijd af te wachten; Jacoba kon nog niet van haar rit terug zijn; zoodra zij kwam, was de zaak zeker in een oogenblik beslist.
Langzaam gingen de uren voorbij, de avond viel, het was donker in zijne gevangenis, hij huiverde van de kou. Daar werd de deur geopend, en tegelijk met den cipier, die hem brood en bier bracht, trad niet een bode van Jacoba maar Hendrik Mande binnen.
‘Mijn zoon,’ riep hij vol diepe smart, zoodra zij alleen waren. ‘Moet ik u hier vinden! Wat hebt gij gedaan, dat het zoover komen moest?’
‘Niets, heer oom, waarlijk niets. Een boos woord misschien, omdat het wachten mij al te bitter viel. Het werd in der haast gesproken, het ware beter gezwegen wellicht....’
| |
[pagina t.o. 182]
[p. t.o. 182] | |
‘Grijpt dien man,’ luidde haar kort bevel....(Biz. 182).
| |
| |
‘Een boos woord dat u den hals kan kosten. In dezen tijd een smet te leggen op den naam der gravin, - het is wel het ergste wat gij doen kondt.’
‘Mij den hals kosten!’ riep Cruyf, thans niet zonder een glimlach. ‘Ja, zoo de gravin mij niet kende, of zoo zij niet hier ware en ter Gouw alleen werd bestuurd door haar verwoede volgers. Maar, vergeef mij, zoo ik mij verhoovaardig op een mijner daden, wat zijn alle booze woorden van de wereld, vergeleken bij de diensten die ik haar bewees!’
‘En toch staan uwe zaken slecht, mijn arme knaap. Uwe woorden, door allen zoo duidelijk verstaan, hebben de stad in oproer gebracht. Uw houding moet vreemd schijnen voor ieder die u niet kent. Dagelijks hebt gij met aandrang beproefd de gravin te spreken, zij wees u af, gij kwaamt terug. Toen alles te vergeefs was, hebt gij u op haar weg geplaatst en woorden gesproken, die, het volk tegen haar konden opzetten. De hertogin van. Beieren, die een derde huwelijk sloot, terwijl haar tweede echtgenoot nog leefde, heeft wel reden kitteloorig te zijn, wanneer er sprake is van haar eer.’
Cruyf bleef eenige oogenblikken in nadenken verzonken, toen haalde hij de schouders op.
‘Het kan alles waar zijn, wat gij zegt. Maar de gravin zal toch niet... Neen, zij kan niet... Als gij alles wist...’
‘Ik vreeze, ik begrijp al te veel. Maar ik wil den moed niet verliezen. Ik,heb een bode aan uw vader gezonden. Hij moet hier komen en ons helpen.’
‘Mijn vader? Wat hebt gij hem gezegd?’
‘Wat ik weet en - wat ik vrees.’
| |
| |
‘Gij zult hem noodeloos doen ontstellen.’
‘Gave God, dat gij de waarheid spraakt. Na mijn brief kan het niet anders of hij komt onmiddellijk hier heen. Zoo hij maar niet te laat komt. Uw zaak zal spoedig onderzocht en spoedig behandeld worden.’
‘Welnu!’ riep de jonkman uit, ‘ik verlang niets liever. Men zal niets doen buiten de gravin, daar alles toch haar persoon geldt. En mag ik haar maar eenmaal zien en spreken, dan ben ik gerust. In hare handen ben ik immers veilig! Al ware er niets dan de plicht der dankbaarheid die haar bewoog.’
De monnik slaakte een diepen zucht. ‘Kind,’ sprak hij, ‘gij kent haar niet zooals ik haar ken. Ik zag haar reeds op haars vaders knie. Wat was er ooit heilig bij eene vrouw zooals zij?’
Den volgenden dag reeds werd Cruyf voor den krijgsraad gebracht. Ware hij minder zeker van zijne zaak geweest, het zou hem verontrust hebben, dat men hem niet de algemeene gevangenis had aangewezen maar in eene afzonderlijke cel gebracht, zooals dat placht te geschieden met gevaarlijke misdadigers. De getuigen werden gehoord, de rechters overlegden: ‘een stille waarheid zitten,’ noemde men dat in die dagen. Toen hij aan de dreigende gezichten rondom zich begon te vermoeden dat zijn zaak ernstig werd opgevat, drong hij er op aan dat men zijn vorig leven zou onderzoeken, om te weten hoe hij tot nu toe zijn tijd had doorgebracht. Niemand sloeg er acht op. Met het recht, alleen de angst bezielde zijne rechters. Aan alle zijden trokken de vijanden op tegen het kleine hoopje Hoekschen, en in den nauw aaneengesloten kring schuilde nog een verrader, een spion!
| |
| |
Dat kon niet worden geduld. Het was gevaarlijk voor allen. Een menschenleven had weinig waarde in die dagen, toen ieder nauwelijks een uur zeker van het zijne was. Cruyf had de gravin beleedigd, dit was hoogverraad en kon slechts met den dood worden gestraft. En voordat hij nog den tijd had gehad zich te verdedigen, zag hij, de moedige, de getrouwe, die voor zijne vorstin alles had gewaagd, zag Jan Lambertzoon Cruyf zich om een onvoorzichtig woord ter dood veroordeeld.
Het vonnis verwonderde hem meer dan dat het hem angst inboezemde. Hij geloofde niet dat het zou worden uitgevoerd. Ware het een zware geldboete geweest, of een verbanning, of het gebod van een bedevaart naar Rome, of zelfs naar Jeruzalem, hij zoude het geloofd hebben. Maar thans de dood, de dood binnen een paar dagen! Dat was onmogelijk, in Jacoba's hoofdkwartier, in de stad waar zij het bevel voerde. Hij zoo jong, zoo krachtig, hersteld onlangs van een zware ziekte, opgewekt tot een nieuw leven, hij sterven! Het kon niet waar zijn.
Toen zijn oom in zijn kerker kwam, den avond van zijn veroordeeling, stond hij vroolijk op en stak hem de beide handen toe.
‘Wat komt gij brengen?’ vroeg hij. ‘Goed nieuws?’
‘Goed nieuws?’
Het spreken kostte den ouden man moeite, de stem bleef steken in de keel.
‘Ik meende, dat gij bij de gravin waart geweest, en dat zij van het dwaze vonnis gehoord had.’
‘Arme knaap! wat zou het baten, of ik naar de gravin ging? O, dat het zoover komen moest! Dat ik
| |
| |
u hiertoe moest brengen. Ik begrijp het niet. Gods weg is duister.’
‘Heer oom, gij denkt toch waarlijk niet.. Maar neen, het is te dwaas. Kon ik de gravin maar zelve spreken,’ vervolgde hij, driftig met den voet stampend. ‘Maar men houdt mij van haar af, dat is duidelijk. Die edelen willen niet, dat zij mij bij zich toelaat. En ik, die alles voor haar geven wilde, mijn leven, ja mijn leven.’
‘Arme knaap!’ riep de monnik, bij deze woorden opnieuw in tranen uitbarstende. ‘O, zoo ik slechts begreep, wat in deze Gods bedoeling kan zijn. Hij heeft mij gewaarschuwd., heer Arent...’
‘Van wien spreekt gij toch?’ viel zijn neef hem in de rede.
‘De kluizenaar van Leiderdorp... maar ik begreep hem niet, ik wilde hem niet begrijpen. O, dat het zoover komen moest, dat ik zelf, met mijn eigen hand het moest doen... het kind mijner zuster.’
Cruyf werd getroffen door zijn diepe smart.
‘Ween niet zoo, heer oom! Waarlijk, alles zal zich spoedig ophelderen. Zoo ik slechts de gravin kon spreken, een oogenblik slechts. O, wat gaf ik voor een paar minuten.’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide Hendrik Mande opstaande, ‘wij mogen nog niet wanhopen. Ik ga naar Jacoba. En gij, tracht gij te slapen, zoo gij kunt. Morgen kan uw vader hier zijn.’
|
|