| |
| |
| |
XI
In den zelfden tijd dat Jacoba zegevierend rond ging en Cruyf om harentwil leed, toefde freule van der Dilft nog als gevangene op het Gravensteen. Den nacht van de vlucht had zij zich niet ter ruste gelegd. Bevend van angst zette zij zich neer in Jacoba's ledig slaapvertrek. Haar hart bonsde, de tranen stroomden haar langs de wangen. Ach, voor haar die achterbleef was de nacht nog vreeselijker dan voor de vluchtelingen zelf. Zou Jacoba veilig buiten Gent komen of wellicht reeds gegrepen zijn door ruwe krijgsknechten? Zij zou haar vrijheid verdedigen, daarvan was de jonkvrouwe overtuigd. Kon dan niet een pijl of dolksteek haar treffen? En toen de donder rolde en de regen nederstroomde werd de angst der oude vrouw onuitstaanbaar. Haar eenige bezigheid, het uitdooven der lichten op de badkamer op het gewone uur, was reeds volbracht, zij had niets te doen dan wachten, ja op wat? Op een tijding die, naar zij hoopte, niet zou komen. Zij liep hare vertrekken op en neer, in het duister, uit vrees van te verraden, dat zij waakte. Zij wierp zich op de knieën voor een kruisbeeld, zij trachtte te bidden, maar kon hare gedachten niet bepalen. Toen zette zij zich neder naast hare legerstede, versuft van angst en droefheid en dacht niet meer. De
| |
| |
eerste stralen der morgenzon, die vroolijk verrees na den onstuimigen nacht, gaven haar nieuwe hoop. Zij zag naar buiten. De vlucht moest gelukt zijn, anders zou de wacht daar niet zoo rustig bijeen zitten. Een oogenblik genoot zij van de frissche lucht. Toen trok zij zich terug, zij wiesch zich de brandende oogen, schikte met zorg haar kapsel terecht en trok haar fraaiste staatsiekleed aan. Want thans zou de vlucht ontdekt worden, men zou haar brengen voor schout en schepenen, deze zouden haar ondervragen, en zij wilde waardig voor hen verschijnen als jonkvrouwe van der Dilft, als eerste staatsiedame van Jacoba, vorstin van Beieren en Henegouwen, Holland en Zeeland.
Terwijl zij zich het hoofdhaar schikte onder den sluier en het netwerk van gouddraad, overdacht zij wat haar lot zou zijn. In den onderaardschen kerker wachtte haar de pijnbank, men zou hare ledematen uitrekken, hare polsen en enkels vastschroeven, maar zij zou standvastig blijven. Geen pijniging, hoe vreeselijk ook, zou haar het geheim ontlokken waar haar dierbare gebiedster was heen gevlucht. Misschien was zij voor den avond wel bezweken onder de pijniging, gestorven voor de groote zaak!
De bedienden brachten het ontbijt, de jonkvrouwe verwachtte het ergste, maar Jacoba's afwezigheid wekte de achterdocht niet op. Zij was grillig in hare gewoonten, nu eens zag men haar met den dageraad reeds aan. het venster, dan weêr vond het middaguur haar nog te bed. Het was de jonkvrouwe niet mogelijk iets te eten, maar toch bergde zij brood, vleesch en wijn in een koffertje. Een harde gevangenschap kon haar lot worden, het was
| |
| |
dus goed eenigen mondvoorraad op te doen. Het middagmaal kwam, men vroeg naar de gezondheid der gravin, de jonkvrouw gaf ten antwoord, dat zij op haar kamer wenschte te blijven.
Deze woorden wekten nog de achterdocht niet op, maar wel deed dit de buitengewoon waardige houding der jonkvrouw en de afgemeten wijze waarop zij hare inlichtingen gaf. De soldaten van de wacht werden onrustig en zagen telkens in spanning op naar de boogvensters. En toen tegen het vallen van den avond niemand de gravin had gezien, werden hare vertrekken doorzocht. Natuurlijk vond men haar niet en als een loopend vuurtje ging het door Gent dat Jacoba ontvlucht was.
In der haast deed men de jonkvrouwe een paar vragen, waarop zij naar waarheid antwoordde, dat Jacoba naar Holland was gegaan, waar hare getrouwen haar wachtten. Welken weg de gravin had gekozen, verried zij niet, en nu, dat wist zij, was de pijnbank daar, die iedere bekentenis uit haar wringen en persen zou. Zij was niet moedig, zij smeekte den Hemel om den dood, voordat het ergste haar zou overkomen. Maar niemand scheen aan haar te denken, men liet haar waar zij was, op het Gravensteen, ten prooi aan alle ellenden, behalve lichamelijke.
Toen de nacht kwam, durfde zij zich weder niet ter ruste begeven. Zoo de beul haar opriep uit haar slaap, haar den tijd niet gaf zich met zorg te kleeden, hoe zou zij dan moeten verschijnen voor den Raad van Gent! Zij zette zich dus weder neer, naast haar legerstede en bleef daar waken en wachten, langen tijd te vergeefs ... tot plotseling in het geheimzinnig uur van middernacht
| |
| |
de beul de deuren openstiet, haar aangreep en haar voerde naar den kerker, waar hij haar rug doorploegde met ijzeren roeden en haar borst beklemde met zware steenen, tot haar de adem stokte in de keel. Daarop nam hij hare grijze haren en hing er gewichten aan; zij voelde hoe de wortels werden losgerukt uit haar hoofd. Zij slaakte een luiden smartkreet.. en ontwaakte. Nog was zij in haar slaapvertrek, maar zij was van haar stoel afgegleden. Het stijve keurslijf benauwde en beklemde haar de borst, het zware kapsel martelde hare afgetobde slapen.
Bij haar eerste ontwaken in pijn en angst, verschrikte haar de stilte die haar omgaf, maar spoedig stelde zij zich gerust. Zij ontkleedde zich dus, begaf zich te bed, en tot laat in den morgen sliep zij den slaap des rechtvaardigen.
Het is inderdaad zeer moeielijk na te gaan hoe de magistraat van Gent de vlucht van Jacoba heeft opgenomen. Waarschijnlijk hadden medelijden met de zoozeer geplaagde vorstin, en heimelijke vreugde over het welslagen van zulk een gewaagd avontuur, hier als bij velen de overhand. Eenige heimelijke angst voor den Bourgondischen vorst zal er bijgekomen zijn, maar deze had weldra de handen te vol met den oorlog in Holland, om zich met de regeering van Gent te kunnen inlaten. Bovendien was hij een voorzichtig vorst en Ylaanderens machtige hoofstad een niet te verachten vijand. Hij liet dus de stad met rust en deze deed op hare beurt de jonkvrouwe van der Dilft geen moeite aan. Daarbij wist weldra de heele wereld meer dan zelfs deze: Jacoba's avontuurlijke tocht door Brabant, haar aankomst te Via- | |
| |
nen, hare huldiging in de drie trouwe steden, en weldra de zegepraal bij Alfen aan den Rijn.
Hare dagen gingen intusschen in droevige eentonigheid voorbij, ook beklaagde zij zich later op bittere wijze dat zij veronachtzaamd werd. De wacht betrok niet meer geregeld hare plaats voor het kasteel, ook verminderde de bediening: aan het welvaren der jonkvrouwe was de stad Gent niet zooveel gelegen als aan dat der gravin. Dus ontbrak haar dikwijls het noodige, en haar toestand zou ondragelijk geweest zijn. hadden niet de broeders van Eyck zich over haar ontfermd en meteen haar eenvoudig gelaat vereeuwigd. Zeker zou geen Italiaansch schilder haar tot zijn model gekozen hebben, maar de Vlaamsche schilders zochten niet naar schoonheid in de eerste plaats en zij ontdekten in het gelaat der oude jonkvrouwe een aandoenlijke uitdrukking van standvastigheid en trouw. Dus kozen zij haar voor een der abdissen op het zijpaneel, en daar zal zij prijken zoo lang het kunstwerk bestaat, voortschrijdend in vromen ootmoed, omgeven door een schaar van heiligen en martelaars van alle tijden, zich vereenigend om het groote middelpunt, het Lam op het altaar.
Eindelijk was de beeltenis voltooid en de jonkvrouw weder overgegeven aan de marteling van werkeloos wachten. Waartoe? zoo vroegen zij en hare beide vrienden elkaar af. Dezen staakten voor een poos den arbeid, eenige verpoozing was hun noodzakelijk, hun tocht leidde vooreerst naar Antwerpen. Zou de jonkvrouw hen daarheen niet volgen? Zij had er nabestaanden en het was beter dan hier achter te blijven zonder nut en zonder doel. Zij gaf haar toestemming, zij het ook met angst
| |
| |
en beving. Zoo kwam dan de dag, dien zij later met eenige voorliefde dien van haar vlucht noemde. Inderdaad was het niets meer dan een vertrek. De schilders gingen op reis. Zij ging met hen mede en de magistraat van Gent vond het waarschijnlijk niet onaangenaam, op deze eenvoudige wijze de vraag beantwoord te zien, wat er eigenlijk met de oude freule moest worden uitgericht.
Het was een van de laatste dagen van October, schoon en zoel, na veel regen en gure stormvlagen. De zon scheen vriendelijk door de bijna ontbladerde takken en op de hutten en paleizen van het schoone Antwerpen. Ook Cruyf genoot er van, dat de koorts hem verlaten had, dat zijne wond genas, dat hij weder naar buiten mocht, niet slechts in de stilte van den kloostertuin, maar ook in het gewoel der koopstad. De dag van de afreis was reeds bepaald. Hendrik Mande koos met wijs beleid den weg door het Sticht; in de oude Bisschopstad waren broeders die hij gaarne zou wederzien, voordat hij zich weder in Windesheim terugtrok. Bij hen wilde hij eenige rust nemen en dan verder levende op de kloosters, met zijn neef naar het noorden. In Naarden zou men scheep gaan, de reis door Kennemerland of Waterland was thans gevaarlijk. Was hij eenmaal in Hoorn, dan kon hij met zijn vader verder plannen maken om Jacoba's zaak te dienen. Zoo stelde de monnik voor, en het scheen dat de jonkman zich schikte.
Nog eenmaal verliet hij den kloostertuin, om voor het laatst zich te begeven naar den Scheldestroom, en afscheid te nemen van zijne oevers, waaraan hij zooveel had doorleefd. Hij toefde er langer dan hij voornemens was,
| |
| |
misschien ook werd zijn oog getroffen door de groote brouwerijen, die in de nabijheid verrezen en waaruit het bier in groote vaten langs de kade naar het wachtend schip werd gerold.
‘Dat is mijn voorland,’ sprak hij met een zucht, en met loomen tred ging hij huiswaarts. Een luide uitroep en het noemen van zijn naam deed hem het hoofd umwenden. Daar stond de freule van der Dilft, helaas niet meer in haar oude waardigheid. Hare bloedverwanten ontvingen haar, omdat zij wel niet anders konden, maar de hartelijkheid bleef buiten het onthaal. Bovendien, zij kon niet zwijgen van ‘hare hertogin’ en in Antwerpen was men Jacoba zeer weinig genegen.
‘Gij hier!’ riep zij, de bevende handen naar hem uitstrekkende. ‘Ach, welk een geluk een oud bekend gezicht weder te zien. En blijft ge hier? reist gij niet verder? Wat weet gij van de hertogin? Ach, had ik slechts gelegenheid tot haar te komen. Maar voor mij alleen is de reis te gevaarlijk.’
Op deze vragen volgde een antwoord dat de jonkvrouwe een blos van vreugde naar de wangen dreef. ‘Ach,’ riep zij, ‘gij vertrekt al zoo spoedig? Kon ik met u gaan! Hier is het leven somber en droevig voor mij. Zoo ik spreek, word ik met verwijten overladen, zoo ik zwijg, ben ik ontrouw. En mijne gebiedster, hoe zal zij mijne diensten behoeven in het ruwe, onrustige leven dat zij leidt. Ach, niemand kan immers beter voor haar zorgen dan ik, die haar van kindsbeen ken?’
Op deze wijze werden al de plannen en berekeningen van Hendrik Mande met eenen slag vernietigd. De reis bleef bepaald, ja, maar met jonkvrouwe van der Dilft
| |
| |
en over Gouda, waar Jacoba verblijf hield. Hendrik Mande onderwierp zich, maar met een bezwaard hart. Waarom moest hij op nieuw zijn neef in aanraking brengen met die vrouw? Waarom moest hij hem wederom tot haar voeren? Was het om den eed aan haar vader te houden of om hem te straffen voor zijn ontrouw? Of was hij werkelijk geroepen tot iets goeds in deze moeielijke tijden? Hij wierp zich op de knieën neer en bad om licht en om hulp, want de weg was hem moeielijk en duister.
|
|