De poorterszoon van Hoorn
(1895)–Margaretha Wijnanda Maclaine Pont– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
XIn Antwerpen scheidden zij. Cruyf werd er achtergelaten onder de hoede van zijn oom Hendrik Mande, die den kranke op het FaconshofGa naar voetnoot1 bracht, waar liefdevolle zusters zich zijner aantrokken. Zijne wonde was diep, echter waren geen edele deelen geraakt. Maar de doorgestane angst en het hevige bloedverlies brachten hem meer dan eens den dood nabij. Hoe gevaarlijk was hij in zijn ijlen, wanneer de koorts hem naar het hoofd steeg! De diepste geheimen, die het geluk en het leven van velen raakten, waren dan op zijne lippen. Dagelijks bezocht Hendrik Mande hem, en dringend smeekte hij de liefdezuster, bij hare groote zorg en toewijding toch ook de bescheidenheid te voegen. Daarom had hij hem tot haar gebracht en geen gasthuis of herberg gekozen. Spoedig echter zag hij dat hij gerust kon zijn. En terwijl zijn arme neef al de verschrikkingen van den laatsten nacht met driewerf feller angst op nieuw doorstond, snelde Jacoba noordwaarts verder op haar tocht vol wilde avonturen. Green wonder dat de vurige ridders van die dagen zich met hart en ziel verbonden voelden aan de vrouw die zooveel durfde bestaan. | |
[pagina 152]
| |
In Antwerpen wachtten haar Vos en Spiering; zij hadden voor een wagen gezorgd, en voor een vrouwenkleed, niet te rijk, maar zooals een eenvoudige poortersvrouw dat droeg. Terwijl de wagen verder hotste, Antwerpen weder uit en den ongelijken weg over naar het Noorden toe, verkleedde de gravin zich. Des avonds kwamen zij in Breda. Daar vonden zij versche paarden en voort reed het viertal in ijlende vaart over de heiden en langs de moerassen van het noorden van Brabant. Het was een ruwe tocht voor de jonge gravin; gevaar dreigde van alle zijden, vaak moesten zij een grooten omweg maken. Maar wat gaf zij om angst of vermoeidheid? Zij ademde de lucht der vrijheid in en vóór haar lag, waar haar hart naar uitging: krijgsgeschreeuw, wapengekletter, wraak op hare vijanden! De vluchtelingen reisden den tweeden nacht door en kwamen voor het aanbreken van den morgen doodelijk vermoeid in Woudrichem aan. Hier rustten zij, maar slechts kort. In alle stilte werden zij over de Waal gezet en namen toen een wijden omweg om het vijandelijk Gorcum te vermijden. Zij kozen hunnen weg over Heukelum, en nog een derden nacht joegen zij voort, bijna zonder adem te scheppen, en toen de vierde morgen schemerde, klopten zij aan Vianens burchtpoort. Burcht en stad behoorden aan ridder Hendrik van Vianen, wiens trouw in menigen strijd beproefd was. Hij maakte zich gereed zich te verdedigen tegen het ontijdig bezoek, toen hij, van vreugde buiten zich zelf, de landsgravin herkende. De poort opende zich, de ophaalbrug werd nedergelaten en met ontbloot hoofd knielde de ridder voor zijne vorstin en kuste haar de hand. Hier vond zij | |
[pagina 153]
| |
rust, hier werd zij verkwikt met het beste dat de burcht opleverde, en de burchtvrouw ontsloot hare kisten en spreidde hare schoonste kleederen voor Jacoba uit, haar smeekende dat zij zich toch een gewaad zou kiezen volgens haar stand, opdat zij als vorstin gekleed haar rijk mocht binnentrekken. Hier zonk zij weg in een kalmen, rustigen slaap, waaruit niemand haar wekte, zelfs niet om een blijde tijding te hooren, want het scheen als ging Jacoba's zon nog eenmaal schitterend op aan Hollands hemel. Schoonhoven was vrij, de laatste Cabeljauw was afgetrokken. Filips had het ondervonden, de kleine maar sterke vesting was voor hem onneembaar. Vier-en-twintig weken lang had zijn veldheer Gaesbeek met het groote leger der Cabeljauwen voor de stad gelegen, nu moest hij terugtrekken met schande en smaad. Filips begon in te zien dat hij zich nog wel eens misrekend kon hebben. Niet slechts Schoonhoven, ook Gouda en Oudewater weigerden hem te erkennen. Ook Zierikzee en zelfs Dordrecht, dat zich zoo lang tegen Jacoba had verzet, sloot de poorten voor hem. Jan van Beieren was dan nog de broeder van hun graaf, maar de Bourgondiër was vreemd. En bracht hij niet de Walen in het vrije Holland? Neen, zoo riep men, dan was het beter dat de wettige landsvrouw terugkwam en ieder moest haar beschermen, eerder dan te dulden dat zij zoo schandelijk werd beroofd. Vol blijde hoop sloeg bij dit alles Jacoba's hart. Dit verkwikte, meer dan rust en vriendelijke verpleging. Zoodra zij geheel hersteld was, zakte zij de Lek af, met hare redders en den heer van Vianen, tot aan het getrouwe Schoonhoven. Alles genoot er van de vreugde der over- | |
[pagina 154]
| |
winning. Het stadsvolk stroomde de poorten uit naar het vrije veld. Er waren immers geen vijandelijke tenten meer, geen dreigende vuurwapenen? Daar verscheen plotseling de landsgravin in hun midden, schitterend van jeugd en schoonheid, omgeven door hare getrouwen en omstraald door den glans van een waagstuk, dat den nijd van den avontuurlijksten ridder kon opwekken. Jubelend verdrong het volk zich rondom haar, de tijding van haar vlucht ging door het land als een loopend vuur. Van alle zijden stroomden hare aanhangers samen en boden haar aan, wat zij bezaten: goed, bloed en leven. En zij, zij was jong, schoon en ongelukkig, dat waren de wapenen die zij bezat en hoe wist zij er gebruik van te maken! Drie steden waren haar trouw, Gtouda, Schoonhoven en Oudewater. Daar liet zij zich zien. Zonder ophouden brachten de snelle schepen der Hoekschen haar heen en weder. En waar zij verscheen verwekte zij geestdrift. Nauwelijks eene enkele vrouw zag men in haar gevolg, het waren allen ridders, hoog van naam: Jan van Montfoort, Floris van Sevenbergen, Brederode, maar vooral de grijze Nagel, haar met hart en ziel verknocht. Verweten het zich deze heeren thans, dat zij geen van allen deel hadden aan haar beroemde vlucht? Wilden zij het goed maken, dat niet zij, maar een onedele, een poorter, met een paar edelen van minderen rang, haar hadden gered? Het mag zoo zijn, want in die eerste dagen zien wij steeds die schitterende namen den haren omgeven, die edelste ridders tot haar dienst bereid - en met hen heer Dirk van de Merwede, niet meer rijk en schitterend, levend van wat de krijg hem gaf, maar die zich waarlijk niets te verwijten had. | |
[pagina t.o. 154]
| |
‘Van alle zijden stroomden hare aanhangers samen....’ (Blz. 154).
| |
[pagina 155]
| |
Wat Filips van Bourgondië betreft, hij sprong op als een gewond hert. Eene vrouw maakte hem tot spot voor de gansche wereld! De gevangenis voor Jacoba, het rijke Holland voor hem, zoo had hij het zich voorgespiegeld. Thans was Jacoba vrij, en de eene stad na de andere scheen zich tot haar te neigen. Zijn toorn was groot, maar als een wijs en voorzichtig vorst gaf hij er niet terstond een geweldige uiting aan. Hij wist wat hij doen moest, om het land en de gravin te vernietigen. Hij moest de breede waterstraten in zijn bezit krijgen, waarlangs Hollands handel ging, waardoor Hollands welvaart bloeide. Zoo werd door de vlucht van Jacoba de geest van den dollen hertog andermaal vaardig over het ongelukkige land. Een vreemd vorst, alleen door hebzucht gedreven, eene vorstin, zich vastklampend aan haar recht, die beiden verscheurden de rijke vlakten en bekommerden zich niet over het lot van het landvolk en de stedelingen. En ook aan dezen deelde zich de krankzinnigheid mede. Adel en volk, Hoeksch en Cabeljauwsch, stonden weer tegenover elkaar in felle verbittering. Zes weken lang was het stil in het land, het was een loodzware en zwoele stilte, gelijk er geen blad beweegt op een heeteh zomerdag, wanneer de natuur ademloos afwacht waar de wilde storm, waar het lang dreigende hemelvuur zullen uitbarsten. Alles richtte zijn oog naar de grensplaats tusschen Hoeksch en Cabeljauwsch, naar het welvarende Alfen aan den Rijn. Daarlangs ging al de handel uit Vlaanderen, Brabant en Duitschland naar Leiden, Haarlem en Amsterdam. In Alfen kon men even gemakkelijk komen uit het Cabeljauwsche Leiden als, de | |
[pagina 156]
| |
Gouwe af, uit het Hoeksche Gouda. Uit Alfen bereikte men, den Rijn afvarende, de zee, hem opvarende Woerden en Utrecht, of noordwaarts koers houdende door het Haarlemmermeer, Haarlem en Amsterdam. De plaats was, hoewel klein, toch van groot belang. Die de sluizen bij Alfen in zijne hand had kon, naar hem goed dacht, de wegen van den handel openen of sluiten. Filips had het punt reeds in het oog, zijn groot en machtig leger trok uit Leiden op om het te bezetten. Maar Jacoba, met hare weinige getrouwen op de kleine schepen der Hoekschen, was hem vóór. Haar hart dorstte naar strijd en wraak. Met hare tranen maakte zij de harten der vergrijsde krijgers week, met haar vurige welsprekendheid bezielde zij wie klein waren van moed. Wie kon haar weerstaan, de schoone jonge vrouw? ‘Eindelijk zien wij hem dagen, den dag van redding en wraak!’ riep zij uit. ‘Ik, eene zwakke vrouw, vrees de overmacht mijner vijanden niet. Edele ridders, wakkere knapen, zoudt gij dan sidderen? Wij moeten heden overwinnen en op deze plaats, of voor eeuwig verloren gaan.’ Wie beschrijft den vreeselijken dag die zoovele edelen zag vallen? Menigen storm zag de grijze Rijnstroom uit het westen opkomen en zijne wateren bestoken, maar geen zoo verschrikkelijk als deze. Het machtige leger der Cabeljauwen: Bourgondiërs, Walen, Vlamingen, trachtte zijn slagorde te vormen. Vliegende benden Hoekschen vielen op hen aan, en teruggeslagen, hernieuwden zij den aanval op een ander punt. Trompetten schetterden, vaandels wapperden, het woeste krijgsgeschreeuw vervulde de lucht. Jacoba werd overal gezien waar het gevaar | |
[pagina 157]
| |
het grootst was; zij was voor den strijd geboren, aan haar scherpen blik ontsnapte niets, haar raad gaf den doorslag, hare woorden brachten bezieling. Met een droevig loodkleurig grijs zag de Octoberhemel neder op dien dag van broedermoord. Want de oude geliefde strijdkreet: Holland! Holland! gaf den eenen broeder moed, den anderen te dooden en zoo vaak de landsvrouw zelve ze op de lippen nam, was het een teeken dat geen genade gegeven, zelfs geen krijgsgevangene gemaakt mocht worden! Doodt allen, stoot allen neer! Dat was Jacoba's leus! Alleen de dooden schaden niet meer. Ontzet weken de Cabeljauwen. Op zulk een storm hadden zij niet gerekend. Zij meenden langzaam terug te trekken naar Leiden, de trouwe stad, welks poorten nog voor hen openstonden. De Hoekschen zagen het en met luid gejubel zetten zij hen na. De terugtocht werd een wilde vlucht. Op wegen en dijken, over weilanden en in kleine schuiten trachtten de vluchtelingen te ontkomen. Uren lang zette de vijand hen na, en stiet ze neer waar hij ze vond. Overal drong hen die verschrikkelijke kreet in de ooren: ‘Holland! Holland! slaat dood! slaat dood!’ Slechts een klein aantal ontkwam: de eerste burgers van Leiden waren gevallen. Beladen met buit deed Jacoba na de overwinning haar intocht in Gouda, en van dien dag af was haar naam beroemd tot in het buitenland. Van de ridders, die zij gevangen had gemaakt, gingen er velen tot haar partij over, nieuwe scharen drongen zich juichend samen onder haar banieren, de schok doortrilde het gansche land; ook in het noorden werd hij gevoeld en de Kennemer boeren en de stoere Westfriezen grepen naar de wapenen. Alleen | |
[pagina 158]
| |
Hoorn bleef nog onzijdig, en dacht slechts aan zijn welvaart. Kon de troebele tijd misschien niet gunstig zijn voor den rijkdom der stad? Van al dat krijgsgeschreeuw bereikte nauwelijks een flauwe nagalm het oor van Cruyf. En zoo al de berichten tot hem doordrongen, hoe kon hij ze begrijpen! Kreunend van smart wentelde hij zich op zijn leger. Zoo hij slechts rust kon vinden voor zijne ziel, zijne wonde zou schielijk genezen, meende de liefdezuster, die in de heelkunde wel ervaren was. En zijn oom, meer bedreven in het peilen van zielewonden, zag met ontzetting wat de genezing tegenhield. Het was dwaas, het was krankzinnig, het was zondig, maar de blinde knaap begreep het niet. Wat hij hoopte voor de toekomst, wist hij zelf niet, maar hij wilde de gravin volgen, voor haar strijden, leven in haar nabijheid. En ziedaar de noodlottige wonde die hem tegenhield, die hem aan het ziekbed kluisterde, terwijl zij streed voor haar recht, door doodsgevaren omringd. ‘Denk aan uw vader,’ smeekte de monnik. ‘Uw plicht tegenover de gravin is volbracht. Denk thans aan hem, die slechts leeft voor u. Hij heeft geen anderen zoon, geen dochter om zijn ouderdom te verzorgen. Hij gaf u met bittere tranen vrijheid om te gaan, thans is uw taak volbracht, Jacoba is vrij.’ ‘Maar nog heerscht zij niet als gravin!’ ‘Laat anderen dien onzaligen twist uitmaken. Zij heeft ridders genoeg om haar ter zijde te staan.’ En toen hij zag, dat de jongeling niet luisterde, maar met groote, van koorts brandende oogen zich verdiepte in eigen plannen, hervatte hij: ‘O, mijn zoon, luister naar mij en steek u niet verder in deze zaak. Ik zag vele oorlogen | |
[pagina 159]
| |
in mijn leven, maar geen zoo vreeselijk als deze. Het is geen krijgvoeren, het is moorden. Het zal niet eindigen voor dat dit ongelukkige land geheel is verwoest en ontvolkt. Gods oordeel is over ons gekomen om onze zonden. O, hadt gij gezien wat ik heb beleefd! Hoe menig machtig geslacht is verdwenen van de aarde. Wat zijn de Wassenaers? Zij leven, maar hun heerlijkheid is hun ontnomen. En de Arkels? Toen ik een knaap was, waren zij de gelijken van koningen en vorsten. Thans eindigt de laatste heer van Arkel zijn leven in ketenen, van al zijne kinderen beroofd. Het zwaard maaide ze weg in hun bloei. Hoe menig huis in Zeeland heb ik zien bloeien en vergaan. Zijt gij alleen meer dan dezen?’ ‘Neen, maar waar zooveel vallen, rijst een nieuw geslacht omhoog, dat strijdt voor de goede zaak.’ ‘De goede zaak is voor u de zorg voor uw vader. Zie, mijn zoon, weldra zal het vuur van den krijg het gansene land weder blakeren en verteren. Reeds zijn Kennemerland en Westfriesland in onrust. Moet uw vader dan alleen zijn en onbeschermd, als de vijand zich voor Hoorn vertoont?’ ‘In dagen als deze heeft de gravin een hooger recht, dan zelfs mijn vader!’ ‘Gij kunt voor haar strijden, aan zijne zijde.’ ‘Maar beter,’ riep de jonkman uit, ‘als ik hare vaandels volg, als ik ga waar zij mij leidt. O! haar stem te hooren, haar stralend oog te zien, als zij hare ridders aanvoert tot den strijd!’ Hij zweeg plotseling, het oog van zijn oom was met strengheid en ernst op hem gericht. ‘Welnu, zoo gij niet naar mijne stem wilt luisteren,’ | |
[pagina 160]
| |
sprak hij, ‘onderzoek dan uw eigen hart en zie, of uwe bedoelingen zuiver en edel zijn. Kunt gij die vraag voor u zelf beantwoorden? Hebt gij geen vrees voor het bitterste zelfverwijt, zoo gij het ongeluk brengt over uw hoofd en dat van uw vader?’ Cruyf zweeg langen tijd, het scheen dat hij getroffen was. ‘O,’ riep hij toen en strekte smeekend de handen uit naar den ouden man. ‘Laat mij haar nog eenmaal zien, nog een enkel maal. Zoo vaak zag ik haar gelaat ontsierd door tranen; ik wil haar zien, zooals ik haar mij thans voorstel, omgeven door haar trouwe ridders, stralend van schoonheid en geluk. Dan keer ik naar Hoorn terug en neem haar beeld met mij mede, en draag het in mijn hart tot mijn dood.’ ‘Helaas!’ zuchtte de monnik, ‘de koorts van deze eeuw heeft ook hem aangegrepen. Maar waar waren mijne zinnen, toen ik hem zijn onberaden bede toestond? Ik had hem als een knaap moeten terugzenden naar zijn vader. En thans, zal niet zijn ziel van mij geëischt worden?’ De dagen kwamen en gingen, de brandende koorts verminderde en liet eindelijk niets dan een gevoel van zwakte achter. Hendrik Mande zag het met stille vreugde, dat zijn neef groote behoefte gevoelde aan rust. Hij sprak niet veel met hem over zijn plannen voor de toekomst, maar maakte in alle stilte alles voor de reis naar het noorden gereed. Eens kwam er een man uit Hoorn, die een brief bracht van zijn vader, aandoenlijk door den angst en de liefde die er uit spraken. De zoon kreeg de tranen in de oogen toen hij de woorden zijns vaders las. | |
[pagina 161]
| |
Hij moest terugkomen, zijn vader zou geen rust hebben voordat hij hem zag. Hij zelf kon niet tot hem gaan en de stad verlaten, nu de opstand meer en meer om zich greep, nu Kennemerland gereed was tot den strijd en Hoorn gedwongen zou worden partij te kiezen. ‘Zoodra gij wat sterker zijt, gaan wij,’ sprak de monnik en het antwoord van den jongeling was als steeds: ‘zoo de gravin mij uit haar dienst ontslaat! Wat zouzij van mij denken, zoo ik weg bleef? Wel is zij niet meer in gevangenschap, maar het gevaar is voor haar niet minder groot.’ In zich zelven overlegde Cruyf, hoe de gravin zou verlangen om hem weder te zien; haar ridder had zij hem genoemd en hem den ridderslag gegeven. Ach, ware hij slechts gedwongen geweest, terstond in het werkzame leven terug te keeren, misschien had hij in het gewoel van den strijd dat oogenblik in het duistere vertrek ver- | |
[pagina 162]
| |
geten. Maar nu had hij in zijne ziekte slechts al te lang den tijd er over na te denken, en de scheiding maakte zijn brandend verlangen nog sterker. Tusschen de gravin en hem was iets wat niemand weten mocht, en zij zou niemand dan hem tot haar beschermer verkiezen. Met zijn oom sprak hij nooit over deze zaak, en zoo meende deze, dat hij meer en meer er toe neigde zijne wenschen op te geven en naar zijn vader terug te gaan. |
|