De poorterszoon van Hoorn
(1895)–Margaretha Wijnanda Maclaine Pont– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
IX‘Is er tijding?’ vroeg de gravin, sedert dien dag telkens onrustiger wanneer zij Cruyf zag, en haar sombere gemoedsstemming nam toe zoo vaak hij droevig met het hoofd moest schudden. Reeds zagen hare vrienden het, dat haar gevangenschap niet lang meer moest duren. Zij werd bleek en mager, een droge kuch kwelde haar, en nu en dan zag men op hare wangen een fijn geteekend koortsblosje, dat hare schoonheid verhoogde, maar het hart der oude freule met angst vervulde. ‘Is er dan nog niets beslist omtrent haar lot, zoodat wij onze maatregelen kunnen nemen?’ vroeg zij. Maar ook zij moest zich tevreden stellen met een ontkennend antwoord en de noodzakelijkheid van te wachten. Cruyf deed wat hij kon, en werkelijk het was zijne schuld niet zoo een sombere nevel op de kleine hofhouding rustte. Vaak bezocht hij met de gravin de gebroeders van Eyck, die gestadig vorderden met hun meesterwerk. Door hun voorbeeld geprikkeld nam Jacoba verf en penseelen ter hand, maar wierp ze even spoedig weer weg; zij had als vorstin uit het Beiersche vorstenhuis genoeg kunstgevoel om te weten, dat haar werk niets beteekende. Toen bracht Cruyf haar de fijne vette klei, die hij vond aan de boorden der Schelde; hij had | |
[pagina 130]
| |
ontdekt dat de gravin veel gevoel had voor vormen en lijnen, al ontbrak haar het oog voor verscheidenheid van kleur. Met hare teedere vingers kneedde en vormde zij de klei in allerlei gedaanten: menschen en dieren, kommen en kannen, en zij schepte er vermaak in, wanneer hetgeen zij vervaardigd had werkelijk als huisraad kon worden gebruikt. Dirk van de Merwede, die zich niet binnen Gent durfde wagen, was daar buiten ijverig in de weer. In Rijssel waren Jan van Brabant, Jan van Beieren en Filips van Bourgondië bijeengekomen om te beraadslagen over het lot der gravin. Wat zij bespraken werd geheim gehouden, maar toch lekte het een en ander uit. Men zeide, dat Engeland zich toerustte om de wapenen voor de gravin op te nemen, dat Humphrey zelfs Filips had uitgedaagd tot een tweegevecht. Jacoba's moed herleefde toen zij het hoorde. Men dacht nog aan haar; zij die haar moesten beschermen, trokken zich harer aan. O! zij was dan niet geheel ellendig en verlaten, Filips zou het spoedig bemerken. Weldra zou zij in vrijheid zijn! Maar het onheil, dat scheen weg te trekken, naderde opnieuw. Filips wilde hare vrienden voorkomen. Des nachts zou zij opgelicht worden uit het kasteel van Gent, en naar een sterker vesting, naar Rijssel gevoerd. Maar ook daar was zij niet veilig genoeg. Men zou, zoo werd er gefluisterd, haar nog verder brengen en haar in een klein kasteel in de Savooische Alpen een plek aanwijzen, waar gemeenschap met de buitenwereld onmogelijk was, omdat men er haar niet kende en men er geen belang bij had of Jacoba dan wel Filips over | |
[pagina 131]
| |
Holland regeerde. Aldus wenschte de voogd zijne pupil te beschermen! Jacoba hoorde dit bericht met bittere tranen en smeekte Cruyf, toch bij de vrienden daar buiten de tolk te zijn van haar droefheid en haar angst. Konden zij haar geen hulp bieden? Was er geen uitkomst mogelijk? Als zij maar eenmaal in Schoonhoven was! Maar een eeuwigdurende gevangenis in het buitenland, ver van het land waarop zij toch recht had. O, mochten hare vrienden haar hiervoor bewaren! Hare vrienden! Hoe weinigen waren het! Twee edelen van lageren rang, Spiering en Vos van Delft, hadden zich met den monnik vereenigd, en hielden zich buiten Gent schuil, gereed om gebruik te maken van iedere gelegenheid die zich aanbood. Deze beide edelen besloten met den heer van de Merwede het stoute stuk te wagen en Jacoba te bevrijden. En om haar moed te geven, spraken zij vroolijk: ‘Reeds nu zal de gravin zien en weten wat wij voor haar over hebben.’ Snel stegen zij te paard en met de groene en roode mantels golvend in den wind, zoodat het harnas in de zon schitterde, reden zij de poort van Gent binnen. De burgers zagen hen na; wie waren die drie ruiters, zoo fraai uitgedost, den helm onder den arm, de lange haren golvend over de schouders, als wilden zij een vorst de hoogste eer bewijzen? Het stof dwarrelde op onder de hoeven hunner paarden, terwijl zij in pijlsnelle vaart door de straten reden. Voor het Gravensteen gekomen, lieten zij hunne paarden springen en steigeren voor de beide gekanteelde torens van de voorpoort, om de aandacht der gravin te trekken. Snel trad zij aan een der smalle vensters en werd met | |
[pagina 132]
| |
een vreugdekreet begroet. Zij had echter geen woorden, het hart klopte haar in de keel. Zij lieten fier hunne rossen heen en weder draven, zonder zich in het minst aan de wacht te storen, die nieuwsgierig naderbij kwam, om te zien wat dit beteekende. Nog eens met een laatsten jubelkreet de handen omhoog geheven, als zwoeren zij een eed van trouw, en pijlsnel reden zij weg als een wervelwind, Gent door, en een andere poort weder uit. Het volk juichte blijde op hun doortocht, het had immers reeds zoo lang die jonge schoone vrouw gezien, treurende aan haar somber boogvenster! Zij schaamden zich misschien, dat de vrije muren hunner stad haar tot een kerker moesten dienen. De moed der gravin herleefde. ‘Het zal gelukken!’ riep zij uit, ‘zoo zeker als deze beker deze ure niet overleven zal!’ Dit zeggende nam zij een kleinen, door haar zelve vervaardigden beker van aardewerk, schonk hem vol wijn, dronk hem uit en wierp hem toen over haar hoofd, uit het venster, waar de scherven verzonken in de stroomende Leie. Zoo werd dan het stoute stuk bepaald, want beramen mocht het niet heeten. Zoo iemand er lang over had nagedacht, gelijk Hendrik Mande geneigd was te doen, het ware mislukt. Nu zou men er nog na eeuwen van spreken, als een bewijs voor de avontuurlijke koenheid van die ridderlijke tijden. Cruyf bracht de vermomming der gravin binnen het kasteel: het gewaad van een dienstman, ‘snode clederen’ zooals de kroniekschrijver zegt. Cruyf zou doorgaan voor haar meester, zij zou hem volgen, als hij, zooals gewoonlijk, bij het vallen van den | |
[pagina 133]
| |
avond het kasteel verliet. Om opzien te vermijden, zouden de andere edelen de gravin buiten Gent ontmoeten. Hendrik Mande zou naar Antwerpen gaan en voor haar een woning gereed maken, als St. Jacob, haar patroon, haar bijstond en zij die plaats bereiken mocht. Zoo werd met enkele woorden in der haast het plan gemaakt, dat over een menschenleven, dat over de toekomst van een geheel rijk beslissen moest. Voor den dag van de vlucht was een Vrijdag gekozen. Dan stroomde het Grentsche volk naar de beroemde Vrijdagsmarkt. Daar werd het laken gemeten dat wijd en zijd bekend was, daar werd het gekeurd en gestempeld met het stadszegel, daar kwamen de gilden bij elkaar, als er iets te overleggen was, daar verdrongen zich de kooplieden van buiten, zeker bij zooveel volk hun waar voordeelig aan den man te brengen; daar hoorde men het laatste nieuws, en daar ook werd door de Vlaamsche heethoofden menig oproer uitgebroed, wanneer de landsregeering iets ondernam tegen hunne aloude voorrechten. Ieder had dus hoofd en hart te vol om aan de gevangen gravin te denken, die bovendien bij lange na niet meer het onderwerp was van alle gesprekken, zooals in het begin harer gevangenschap. Het was dus Vrijdag 31 Augustus van het jaar 1425. Jacoba liet in het kasteel de badkamer in orde brengen, zij wilde dien avond een bad nemen. De wacht wist het en deed het bekend maken op het Raadhuis; nu zou de gravin voor dien nacht zeker niet ontsnappen, en de soldaten konden zich wel een oogenblik verpoozen in het gewoel van de stad. Den ganschen avond zag men de badkamers helder, verlicht, maar reeds om acht | |
[pagina 134]
| |
uur had Cruyf, ditmaal vergezeld van een knecht, het gebouw verlaten. Freule van der Dilft stond in de poort toen zij vertrokken. Nog eenmaal drukte zij de kleine, haar zoo dierbare hand en fluisterde met heesche stem: ‘Vaarwel! God en al zijne Heiligen begeleiden u!’ Zij zelve was besloten te blijven, zij was zoo vlug niet meer, zij kon ziek worden op den langen, gevaarvollen tocht, en daar mocht zij de gravin niet aan wagen. Op haar kwam dus de wraak van Filips het eerste neer, als de vlucht ontdekt werd. Maar al had zij honderd levens, zij zoude ze aan de gravin gegeven hebben. De vluchtelingen volgden eerst den stroom van menschen die naar de Vrijdagsmarkt gingen, wel zorgend evenwel niet in het dichtst van het gedrang te komen. Na eenige straten te zijn doorgegaan, sloegen zij links af, St. Bavo's schoone kerk voorbij (die toen nog de St. Jans heette), de St. Baefsstede over, tot buiten de poort, waar een knecht met de paarden hen wachten moest. Onder het lommer van de hooge boomen in den tuin van de schoone statige St. Baefsabdij vonden zij hem staan, drie paarden bij de teugels houdende. Het waren kloeke stevige rossen van het Vlaamsche ras, men kon ze aanzien, dat zij de vermoeienissen van een fikschen tocht konden doorstaan. Achter op elks zadel was een kleine zak met mondvoorraad gebonden. Vol eerbied voerde de knecht het schoonste paard naar de gravin en reikte haar een mantel, die haar tegen de nachtlucht beschermen moest. Zij sprong er op; het rijden zooals het bij haar vermomming paste, was haar niet vreemd: in die dagen reden de vrouwen even als de mannen, het dameszadel was een uitzondering. | |
[pagina t.o. 135]
| |
[pagina 135]
| |
‘Waar is heer Dirk?’ fluisterde Cruyf, terwijl hij zich in den stijgbeugel omhoog hief. ‘Hij is er nog niet! Hij zal wel spoedig komen. Gij zijt te vroeg, edele heer! de afspraak was een kwartier later.’ ‘Waar moeten wij dan wachten?’ vroeg Cruyf rondziende. ‘Nergens,’ sprak Jacoba, ‘wij wachten niet.’ Nu zij het van ongeduld trappelende paard onder zich voelde, voor het eerst weer na zooveel weken van bittere gevangenschap, nu als vrije vrouw, kwam al haar fierheid terug. Zij was trotsch en gelukkig, en al was het gevaar nog groot, zij gevoelde het niet. Het was haar als stond zij aan het hoofd van een zegevierend leger. Snel liet zij haar ros vooruit springen en als onwillekeurig drong de strijdkreet haar weder over de lippen: ‘Beieren! Beieren! wie mij liefheeft, volge mij!’ Cruyf had nauwelijks den tijd den knecht, die met het derde paard staan bleef, een goudstuk toe te werpen. Toen volgde hij haar in snelle vaart. ‘Mevrouw,’ riep hij haar toe, ‘om Gods wil, wees voorzichtig! Deze weg is niet geheel eenzaam. Ik smeek u, neem den schijn aan, alsof gij mijn bediende waart, zooals uwe kleederen.....’ Maar zij wierp hem een uitdagenden blik toe, zij zag geen gevaar. 0! welk een zaligheid, weer vrij te zijn en over anderen te heerschen. Zij streelde het paard in blijde, zenuwachtige verrukking. Zij liet het een paar sprongen doen en dan weder plotseling stil staan, het was haar een genot, eenig schepsel, al was het slechts een dier, te onderwerpen aan haar wil. Toen de eerste dronken- | |
[pagina 136]
| |
schap der vreugde voorbij was, kwam de vrouwelijke voorzichtigheid hare rechten vragen. Zij sloot zich dichter aan bij haren trouwen vriend en den loop der Schelde volgend, reden beiden nu in gestrekten draf door het vlakke land van Waes. Zoover het oog kon reiken, zag men niets dan schraal, blauwachtig gras. Hier en daar wilden, op de lagere stukken land, alleen biezen groeien of stak slechts het riet zijne pluimen omhoog. Eerst later zouden de kennis en de vlijt der menschen die woeste streek veranderen in een schoonen bloeienden tuin, de dichtst bevolkte streek van geheel Zuid-Nederland. De groote eenzaamheid die hen weldra omringde, bracht Jacoba tot nadenken. Haar bewegelijk gemoed nam snel iederen indruk op. ‘Gij zijt mij wel zeer trouw,’ sprak zij tot haar bevrijder. ‘Zoovelen hebben mij verlaten, die door mijn vader met weldaden zijn overladen, en gij, die mij vreemd zijt, offert alles voor mij op.’ ‘Allen die u liefhebben zouden gaarne doen wat ik gedaan heb,’ sprak de jonge man met vuur. ‘Maar ik alleen durfde u naderen, omdat ik onbekend was. Weldra zult gij uwe oude vrienden weer rondom u zien.’ Zwijgend reden zij nu weer naast elkaar voort, de zon ging onder en deed de rimpelende wateren der traag voortvloeiende rivier schitteren van rood goud. De kleuren in de westelijke wolken doorliepen alle schakeeringen van bruin naar rozerood en heldergeel, schelle, lichte, schitterende kleuren, in het oosten beantwoord door het statig somber paarschblauw van den naderenden nacht. En de hemel, als of zij hare heerlijke | |
[pagina 137]
| |
schoonheid zelf niet genoeg bewonderen kon, deed haar weerkaatsen in de zacht vloeiende wateren van de Schelde,Ga naar voetnoot1 in de plassen van het moeras, in iederen dauwdroppel, als een feest voor het oog, een dartel spel van goud, rozerood, hemelsblauw en somber grijs, tot dat de nevel, uit de moerassen hooger opstijgend, een sluier wierp over al die onuitsprekelijke heerlijkheid. De maan ging op als een fijne zilveren sikkel, het kleed van den nacht overtoog de aarde en hulde de vluchtelingen in zijne verschrikkingen. Zij zagen, dat zij alleen waren in een vijandig land. De hooggeboren gravin werd een zwakke hulpbehoevende vrouw en sprak angstig tot haar geleider: ‘Gij zult mij niet verlaten, niet waar? Bij St. Jacob! waarom toeft heer Dirk zoo lang?’ ‘Zoo hij weg blijft, redden wij ons zonder hem. Vrees niet, edele vrouw! Toen de muren van Gent achter ons lagen, was het zwaarste volbracht.’ Zij moesten nu den heirweg verlaten en reden langs smalle, verborgen paden, om het kasteel van Laerne te vermijden, dat zijn statige torens in den stroom spiegelde, maar spoedig daarna volgden zij weder den loop der Schelde. De vrees zelf dreef hen naar den grooten weg terug, want zooals in het Zuiden de wilde dieren in den nacht ontwaken en op roof uitgaan, zoo werden in dit verwoest en door den oorlog uitgemergeld land de menschelijke roofdieren wakker: wee den reiziger die in hunne handen viel; al had hij geld noch kostbaarheden, toch was hij voor menschen die niets bezaten een welkome buit. Hij had wellicht schoone kleederen, en altijd wel een wapen, onmisbaar in dien ruwen tijd. | |
[pagina 138]
| |
De weg werd al eenzamer. Nu en dan draafden de vluchtelingen groepen kooplieden voorbij, die vroeg de markt hadden verlaten, om voor den nacht thuis te zijn. Maar ook dezen werden zeldzamer. Daar zagen zij eene vreemde gedaante voor zich op den weg. Zij moesten haar voorbij, de moed ontzonk hen. Naderbij gekomen zagen zij dat het een koopman was met een groot pak op zijn rug. Hunne overspannen zenuwen deden hen in alles een schrikbeeld zien. Zij draafden hem voorbij. Plotseling hoorden zij een luiden angstkreet achter zich. Onzichtbare handen hadden achter een boschje een pijl afgeschoten, daar lag de man op den grond, drie havelooze kerels vielen over hem heen, een gespte het pak los, de beide anderen sleepten het lichaam dat geen weerstand meer bood, van den weg af. Voor eigen leven beducht snelden beiden verder. Weder bewogen zich schaduwen langs den weg. Jacoba hield haar paard in, hare oogen trachtten de dichter wordende schemering te doordringen. Behoedzaam reed Cruyf vooruit. ‘Het zijn slechts peppels door den wind bewogen,’ fluisterde hij. ‘Ach,’ zuchtte de gravin, ‘had ik slechts pijl en boog, of een zwaard om ons te verdedigen.’ ‘Boog noch zwaard bewaren tegen den sluipmoord, edele vrouw! Maar zie, hier wordt de weg weer open. Nu kan men ons ten minste niet ongemerkt overvallen.’ De smalle maansikkel verdween achter een opkomende bank. Den ganschen dag was het drukkend warm geweest. Thans rommelde de donder in de verte; zij hoorden het nauwelijks, maar zagen aan de toenemende duister- | |
[pagina 139]
| |
nis dat de heldere sterren door wolken werden bedekt. Dicht bij elkander reden zij, gespannen luisterend naar ieder gerucht, voorbereid op elk gevaar. Schoon al hunne zintuigen waren verscherpt door den angst, konden hunne oogen de dichte duisternis niet doorboren. De nacht was vol verschrikkingen. Klonken daar geen snelle voetstappen achter hen, door de doffe hoefslagen der paarden heen? Daar schuifelde het in het riet aan den oever. Boven hunne hoofden klonk een dreigende kreet, was het een sein, gegeven aan hunne vervolgers? Zij draafden langs een boom die als een somber gevaarte zich op hunnen weg verhief; een groote nachtuil vloog er uit en doorkliefde de zware lucht met tragen wiekslag. Een tijd lang gingen zij in het duister met behoedzamer stap voort, maar weldra deed de angst hen alle voorzichtigheid vergeten. Zij gaven zich geheel over aan het instinkt der paarden. Telkens drongen hunne sporen de dieren in de zijde en zetten ze aan tot sneller spoed. Met de ooren achter in den uitgestrekten hals vlogen zij vooruit en over den kop van het dier boog zich het hoofd van den ruiter, starend in den donkeren nacht, of hij iets kon ontdekken. Doffe schimmen, waren het huizen, boomen of menschelijke wezens? ijlden zij voorbij. Daar openden zich de wolken, het begon te regenen. Zware dikke droppels, al sneller op elkander volgend, weldra stroomde het water neder. De drassige weg werd nog slechter, de hoeven der paarden wierpen groote kluiten modder omhoog. Plotseling en met een fellen schok werd hun ijlende vaart gestuit. Reeds voor eenigen tijd had Cruyf vermoed dat zij van den open weg waren afgeweken; de | |
[pagina 140]
| |
takken en de bladeren van laag groeiend hout hadden zijne beenen en armen gestriemd. Nu had een reusachtig gevaarte zich tegenover hen gesteld op den weg en belette hen den doortocht. Somber stond het daar, onduidelijk in zijne afmetingen in den duisteren nacht. Cruyf kreeg het eerst zijn kalmte terug en fluisterde de gravin toe, stil te blijven staan en geen stap te wagen op den onbekenden grond. Behoedzaam steeg hij af en tastte langs de muren van een gebouw, niet van hout of plaggen, gelijk een boerenhut, maar van steen, dus de woning van een welgestelde. Blijkbaar waren zij een erf opgereden. Maar wie woonde er, vriend of vijand? Cruyf hield de hand boven zijn oogen tegen den nederstroomenden regen; nergens zag hij eenig licht. Nu drukte hij Jacoba het toorn van zijn paard in de hand, haar toefluisterend dit vast te houden, en ging toen behoedzaam langs den muur verder, telkens met den voet voor zich uit tastend voordat hij een stap durfde doen. Ten laatste had hij, somtijds struikelend over een stuk hout of een paar steenen, somtijds uitglijdend in de glibberige klei, rondom het huis geloopen en nu keerde hij tot Jacoba terug: ‘Het is een woning,’ fluisterde hij ‘vrij groot, maar gedeeltelijk verwoest, ik meende, dat mijn voet tegen puin stiet. Nergens zag ik licht of hoorde ik geluid. Het huis is vast niet bewoond.’ ‘Om het even, wij gaan naar binnen,’ sprak de gravin, ‘hier is het vreeselijk.’ Cruyf vatte de teugels der beide paarden en leidde ze behoedzaam om het huis heen tot waar hij een deur gevonden had. Ze weder aan Jacoba overgevende, tastte | |
[pagina 141]
| |
hij op nieuw langs den muur tot waar deze zich naar binnen boog en zijn hand een houten deur voelde, met ijzer beslagen. Nog een aarzeling en hij klopte, zacht, toen luid, toen nog luider; de slagen klonken door de holle ruimte, maar er kwam geen antwoord. Hij stiet eindelijk de deur open, zij was zwaar en dik en bewoog zich langzaam. Een holle ruimte vol tastbare duisternis opende zich voor hem, hij deed een stap of wat voorwaarts, de regen stroomde niet meer op hem neder, hij was dus onder dak. Hij luisterde nog eenige oogenblikken, nam toen zijn vuurslag en sloeg vuur. Bij iedere vonk die spatte dook het doodsbleeke gelaat voor hem op der vrouw, die over den kop van haar paard gebogen naar binnen staarde, om daarna weder in de duisternis te verdwijnen. ‘Aan mijn linkerhand is een deur,’ fluisterde hij haar toe. ‘Ik zal naar binnen gaan. Zoo gij een noodkreet hoort, laat dan mijn paard los en vlucht op het uwe.’ ‘Waarheen?’ vroeg Jacoba nauw hoorbaar. ‘God en alle heiligen mogen u nabij zijn,’ fluisterde hij terug. ‘Ik weet het niet. Tracht de rivier te vinden, heer Dirk zou dien weg gaan.’ Hij verdween en Jacoba wachtte, - een eeuwigheid. Nu en dan hoorde zij het slaan van den steen op het staal en meende zij een flauwen glans te zien. Eindelijk kwam hij terug. ‘Ik zag geen schijn van bewoners,’ fluisterde hij. ‘Dus snel, eer zij terug keeren.’ Hij hielp haar van het paard en binnen den ingang; toen liet hij haar alleen om de paarden weg te brengen. Aan de andere zijde van het huis had hij een afdakje | |
[pagina 142]
| |
meenen te vinden, of was het een groep boomen, waarvan het lommer den regen tegen hield? Het was er ten minste een weinig beschut, daar bond hij ze vast, het was alles wat hij voor de arme dieren doen kon. Toen keerde hij terug en bracht de gravin in het eerste vertrek, links van den ingang. Weer sloeg hij vuur en liet de vonken spatten op het zwam tot het gloeide. Zij waren in een groot en hol vertrek zonder meubels, zelfs geen houten bank was er te zien. Neergevallen steenen en puin bedekten hier en daar den grond. In een hoek van het vertrek was een trapje, dat naar een andere kamer leidde. Cruyf luisterde, opende de deur, zag naar binnen en wenkte Jacoba hem te volgen. Dit tweede vertrek was bewoond geweest; op een plankje aan den muur stond een blikken lamp waarvan de pit nog vochtig was. Cruyf blies het gloeiende zwam aan tot eene vlam en stak haar aan. Nu zag hij rond in het hoog gewelfd steenen vertrek. De beide vensters waren met stevige blinden gesloten, onder de hooge schouw lagen nog asch en sintels, zij waren echter koud; daar naast waren eenige bossen rijshout opgestapeld. Een ketel, zwart van het aangeslagen roet, hing aan een ketting naar beneden. Schuin tegenover den haard in een hoek lagen stroo en oude lompen, dus een slaapplaats, misschien meer dan een. Daar boven bemerkte Jacoba met vreugde een boog en eenige pijlen. Cruyf zag, dat de deur waardoor zij waren binnengetreden de eenige ingang was; het vertrek zou dus te verdedigen zijn. Er was geen sleutel, maar hij sloot ze met de zware grendels, toen nam hij | |
[pagina 143]
| |
een der beide banken en klemde die tusschen de posten, sleepte ook de zware eikenhouten tafel naderbij en legde die met het blad op zijde tegen de deur aan. Zoo waren zij ten minste eenigszins beveiligd. De gravin had zich van haar mantel ontdaan, waaruit het water nederdroop. Door de spanning van den rit had zij niet gevoeld hoe zij doornat was van den regen. Nu zat zij in het kille vertrek, huiverend van de kou op een laag bankje naast den uitgedoofden haard. Cruyf droeg eenig hout onder de schouw en trachtte de vlam er in te krijgen. Maar door de dikke lucht daar buiten sloeg die telkens neer en dichte rookwolken rolden langs de muren. Toen kwam Jacoba hem te hulp; wel was het voor de eerste maal haars levens dat zij zulk een arbeid verrichtte. Met al de kracht hunner longen bliezen beiden de smeulende takjes aan tot de vlam helder opflikkerde en de eene rookkolom na de andere statig omhoog trok. Hoe gaarne had hij de doodmoede iets ter verkwikking aangeboden! Maar nu eerst bemerkten beiden, dat zij vergeten hadden den voorraad, met zooveel zorg achter op de paarden gebonden, met zich naar binnen te nemen, en beiden misten zij den moed, zoowel om naar buiten te gaan als om alleen te blijven in dezen huiveringwekkenden nacht. Hij zocht dus in het vertrek rond, en vond ten slotte een kan die een weinig bier bevatte en een korst brood. Zoo het brood deelend en beurtelings de kruik aan hunne lippen zettend, zaten daar de gravin van Holland en de poorterszoon van Hoorn. Reeds gaven zij zich over aan de rust van een betrekkelijke veiligheid, toen er voetstappen weerklonken in | |
[pagina 144]
| |
het voorvertrek. Snel doofde Jacoba de lamp, maar de gloed van het vuur drong door het sleutelgat en de reten van het luikje in de deur naar buiten. De voetstappen naderden, maar stonden plotseling stil, men hoorde een zacht gefluister. Eindelijk klom iemand behoedzaam het trapje op, en trachtte door het sleutelgat naar binnen te zien. De beide vluchtelingen doken zoo diep mogelijk in een en zochten een hoek waar het oog hen niet kon bereiken. Blijkbaar onvoldaan daalde de man vloekend het trapje weer af, en nu naderde Cruyf voorzichtig de deur en staarde naar buiten. Hij zag drie mannen van een allerongunstigst voorkomen. Twee droegen een lantaren, de derde was beladen met een pak, hetwelk hij vol ontzetting herkende als dat van den koopman dien hij had zien vermoorden. ‘Het zijn roovers, edele vrouw,’ fluisterde hij. ‘Maar vrees niet, wij kunnen ons verdedigen, wij zijn in het voordeel en houden het hier wel eenigen tijd uit. Heer Dirk zal toch eindelijk wel komen!’ Na eenige minuten vol vreeselijke spanning hoorden zij de mannen terug komen. Zij bonsden tegen de deur en deden in een ruwe taal een ruwen eisch, waarop zij geen antwoord wachtten, want terstond daarop klonken bijlslagen. De deur kon wel eenigen tijd tegenstand bieden, maar niet lang. Cruyf zag om naar een wapen om zich te verdedigen, hij vond niets dan een kleine bank, en vatte die met beide handen, gereed om haar op het hoofd van den eersten den besten te doen nederdalen zoodra de deur bezweken was. Jacoba was achter de tafel neer geknield en hield | |
[pagina 145]
| |
den boog gespannen. Weldra was het slot er uitgehakt, maar de grendels hielden tegen; de man die de bijl hield, vloekte verschrikkelijk en begon zijn werk aan de andere zijde. Werkeloos moesten de beide belegerden aanzien
hoe hij vorderde; daar de deur naar buiten openging moest zij er geheel uitgehakt worden. Eindelijk wankelde zij, en nu zoude zij de belegeraars op het hoofd gevallen zijn, hadden deze haar niet tegengehouden. Van dat oogenblik maakte Cruyf gebruik en liet zijn bank met | |
[pagina 146]
| |
zooveel kracht op den ijzeren hoed van den voorsten nederdalen, dat hij bewusteloos van het trapje viel; tegelijk snorde Jacoba's pijl en trof den tweeden roover in den linkerarm. Woest brullend van pijn stoof hij vooruit. De derde roover echter was een gevaarlijker vijand, hij bukte zich zoo diep mogelijk, en kroop het trapje op om de tafel los, of Cruyf er over heen te trekken. Jacoba voelde hoe hij aan het blad rukte, onderwijl vocht haar metgezel als een leeuw, het regende slagen op den voorsten bespringer. Deze kon Cruyf weinig deren, de belegeraars stonden elkaar in den weg, voor twee was het trapje te smal. Cruyf weerde een oogenblik de slagen die hij ontving, met zijn bankje af, trok snel zijn zwaard en sloeg zijn aanvaller een diepe wonde in den hals. Deze viel achterover, maar op dat zelfde oogenblik voelde hij dat de derde roover hem over de tafel heen trok. Met een angstkreet vluchtte Jacoba achter in het vertrek. Een vreeselijke worsteling volgde. De roover was sterk en zwaar en hield den jonkman onder, het was hem alsof de adem uit zijne longen werd gedrukt. Een oogenblik voelde hij zijn hand wat vrijer en het gelukte hem een mes te trekken, dat van den roover, zooals hij later bemerkte. In het duister stiet hij om zich heen; daar voelde hij dat de greep om zijn middel losser werd, de armen die hem knellend omsloten hielden werden slap, en met inspanning kroop hij onder het zware lichaam uit. Ook hij was gewond, ten minste hij voelde een stekende pijn in het been. De roover echter bewoog zich niet meer. Met moeite oprijzend vond hij bij de schemering van het houtvuur den weg naar het andere vertrek terug. | |
[pagina 147]
| |
‘Zijt gij het?’ vroeg Jacoba met van angst bevende stem. ‘God zij geloofd! Zij liggen daar allen!’ Maar voordat hij verder kon spreken, voelde hij een zachten arm om zijn hals geslagen. De hartstochtelijke jonge vrouw, in de dankbaarheid over haar redding, drukte een langen, vurigen kus op zijne lippen. Een oogenblik dronk Cruyf het zoete vergif in, dat hem door de aderen stroomde, toen maakte hij zachtkens de schoone armen los, die hem hielden omklemd. ‘Mevrouw,’ sprak hij, terwijl hij de knie voor haar boog, ‘deze eer is te groot. Hier is mijn plaats, ik deed slechts mijn plicht. Mijn leven zou ik voor u geven.’ ‘Het is uw ridderslag,’ sprak de vorstin, maar toch deed zij een stap achteruit, als van een giftige slang gebeten. Helaas! hij kon niet weten dat hij in dat eene oogenblik onherstelbaar verloor, wat hij zich door zijn moed en zijn toewijding veroverd had. Hij had moeten aannemen wat de vorstin van Beieren, Henegouwen en Holland hem aanbood, en hij had het moeten vergeten als een vrouwegril. Nu voelde zij in het afweren van hare liefkoozing een verwijt, dat zich hechtte als een angel in hare ziel. Zij had gedaan, wat zij niet had mogen doen als vrouw noch als vorstin; zij had zich vergeten. En al de beleedigingen van den laffen Jan van Brabant, al de ontrouw van den heerschzuchtigen Glocester voelde zij niet zoo diep als dat eene woord van den poorterszoon, omdat zij zijne terechtwijzing verdiende. Hij echter begreep niets van zijn eigen daad. Hij had Jacoba's leven gered, hij had Jacoba's brandende kussen op zijne lippen gevoeld en de liefde houdt geen rekening | |
[pagina 148]
| |
met rang en stand, de blinde god schiet zijne pijlen in het duister. In het zalige gevoel dat hem doorstroomde, achtte hij zijne wonden niet; hij sprong op, bracht met behulp der gravin de deur, die nog aan een scharnier hing, zoo goed mogelijk op hare plaats, de laatste grendel was onbruikbaar, de bovenste sloot nog eenigszins. Het was toch mogelijk, dat het huis nog meer bewoners had, en een nieuwe aanval hen wachtte. Toen echter verzwakte het bloedverlies hem al te zeer, hij moest zich tegen den muur steunen, maar viel toch, langzaam nederglijdend op den grond. ‘Zijt gij gewond?’ vroeg Jacoba bezorgd. Juist wilde hij antwoorden, toen de kille schrik, opnieuw hem aangrijpend, hem een flauwen kreet ontlokte en nieuwe kracht gaf. In het voorvertrek klonken duidelijk de voetstappen van een zwaar gewapend man. De man struikelde en stiet een ruwen vloek uit. Toen wierp hij de blinden open, en wat hij zag, was zeker niet geschikt hem tot kalmte te brengen. Zij hoorden hoe hij de zware lichamen wegsleepte. Misschien om ze te herkennen? De gravin en haar beschermer luisterden ademloos. Weer naderden de schreden en klommen het trapje op. De man sloeg met zijn zwaard tegen de deur. ‘Zijt gij daar binnen allen ook dood?’ vroeg hij met forsche stem. En toen wat zachter: ‘Zij moeten toch hier zijn. Ik heb de paarden gezien.’ Hij sloeg tegen de deur en trachtte haar los te rukken, maar met een kreet van blijdschap kwam Jacoba hem te hulp. Zij had de stem herkend van heer Dirk van de Merwede. | |
[pagina t.o. 149]
| |
‘Cruyf herinnerde zich hoe Heer Dirk hem voor zich op het paard zette....’ (Blz. 149).
| |
[pagina 149]
| |
Cruyf kon nog opstaan om te helpen bij het openen der deur, en het gevaar deze op het hoofd te zullen krijgen ontlokte den ridder menig krachtig woord. Met een paar schoppen stiet hij de hindernissen weg en trad toen binnen, opende de blinden en liet met de versche lucht de bleeke schemering binnen het duistere vertrek. ‘Komt spoedig,’ sprak hij toen. ‘Gij zijt afgedwaald, anders moest gij de boot gevonden hebben. Ik wachtte te vergeefs, toen besloot ik u te zoeken. Zij ligt niet ver van hier.’ Hij zag dat Cruyf doodsbleek was en dat het bloed hem langs het been gutste; snel scheurde hij een stuk van zijn mantel, en bond dat stijf om de wond; het ruw verband stelpte het bloed eenigszins. Daarop ondersteunde hij hem om op te staan. Door het voorvertrek komende zagen zij twee der aanvallers liggen, koud en roerloos. De derde echter leed verschrikkelijk. De helmrand was hem door den slag in het hoofd gedrongen, hij wrong zich en riep om water. ‘Help hem!’ smeekte Cruyf, zelf bijna in onmacht vallend. Heer Dirk wendde het hoofd af. ‘Het kan niet,’ sprak hij, ‘er is geen tijd.’ Maar een koude glimlach vol verachting krulde de lippen der gravin. Alsof zij nog haar lang slepend gewaad droeg, liep zij in een wijden kring om den gewonde heen, om niet door zijn bloed bezoedeld te worden. ‘Laat den dorper liggen!’ zei ze toen. ‘Hij heeft zijn loon.’ Cruyf herinnerde zich nog flauw hoe heer Dirk hem voor zich op het paard zette en wegdraafde naar den Scheldeoever. Daarop verloor hij het bewustzijn. Toen hij weder bij zijne zinnen kwam, lag hij in een bootje | |
[pagina 150]
| |
dat stroomafwaarts over het water werd geroeid. De oevers gleden hem voorbij zoo als het in een droom kan geschieden. Andere schippers kwamen hen op zijde en riepen hen aan, hij besefte niet dat daarin gevaar school. Zijn bloedverlies maakte hem gevoelloos voor alles, ook voor de pijn van zijn wond. Eindelijk werd het drukker op de rivier, de dichte nevel, door den regen achtergelaten, verspreidde zich. Heer Dirk sloeg Jacoba zijn mantel om en smeekte haar, haar gelaat te verbergen. Cruyf kreeg zijn bewustzijn terug en bespeurde dat het eerst door een stekende pijn; de ridder trachtte hem te troosten: spoedig zou hij beter verbonden worden. Reeds waren zij nabij hun doel. Hoopvol wees hij voor zich uit, en toen de nevelen langzaam wegrolden, lag daar in het schitterend morgenlicht het rijke Antwerpen met zijn wallen en bastions, met zijne torens en kerken, met zijn Notre Dame half voltooid, maar die eenmaal de schoonste van allen zou worden .... als het visioen eener betooverde stad. |
|