| |
| |
| |
VIII
Het was de oude freule van der Dilft, die, zoo goed en zoo kwaad als het ging, de orde en waardigheid ophield van het kleine gezin. Dreef de verveling Jacoba's onrustigen geest er soms toe, de etiquette te vergeten of daarmede uit tijdverdrijf den spot te drijven, zoodra de jonkvrouw binnenkwam, altijd met de grootste zorg gekapt en gekleed, en de gravin met een voetval begroette en de anderen met een neiging, die dieper werd, naarmate hij, dien zij begroette, hooger was in rang, dan verdween alleen voor hare verschijning zelfs Jacoba's dwaze luim en werd zij weder de vorstin, die, al was het dan ook in een kleinen kring, wist te gebieden. Een bittere ergernis voor de oude dame was, dat de Grentsche burgers, belast met de wacht voor het Gravensteen, (schijnbaar een eerbewijs, inderdaad een bewaking), hardnekkig weigerden bij hun binnentreden in de vertrekken der gravin, voor deze de knie te buigen. Ook Cruyf had in den beginne tegengestreefd, maar de jonkvrouwe had hem onder het oog weten te brengen, wat die weigering beteekende. Slechts voor regeerende vorsten en vorstinnen geschiedde de voetval, en door alleen het lichaam te buigen, al ware het nog zoo diep, deed Cruyf telkens de zwijgende bekentenis, dat hij Jacoba niet als zoodanig,
| |
| |
niet als zijne landsvrouwe erkende. Ook verhaalde zij hem de geschiedenis van den ouden graaf de Melun, die zijn eigen dochter niet anders dan knielend de spijzen aanbood, sedert zij de vorstenkroon droeg. Toen onderwierp zich de vurige jongeling en dat viel hem niet zwaar; immers zijn hart lag reeds aan Jacoba's voeten. Steeds zag men de jonkvrouw de eerste plaats aan de linkerzijde der gravin vervullen, want voelde zij wat der gravin, zij wist ook wat der jonkvrouw van der Dilft toekwam. Aan tafel sneed zij voor, en reikte hare gebiedster nooit de gerechten toe, dan na er zelve van geproefd te hebben. Ook schonk zij haar den zilveren beker in, bracht dien even aan hare lippen en reikte hem dan vol eerbied over. Zoo vereenigde zij, bij gebrek aan een grooten hofstoet, in haar persoon de beide ambten, die onder den hoogsten adel erfelijk waren. Somtijds verontschuldigde zij zich daarover en verklaarde zich bereid van haar post af te treden, zoodra de gravin in hare waardigheden hersteld zou zijn. ‘De Brederodes, de Heemstedes, de Wassenaers zijn hooger in rang dan ik,’ sprak zij, ‘en in de eerste plaats zou de vrouwe van der Vliet u ter zijde moeten staan... Maar...’ - met een zucht - ‘zij zijn verre.’
‘En gij zijt bij mij en blijft mij trouw,’ antwoordde Jacoba, met een teederheid in hare stem, die de oude dame ruimschoots beloonde voor alles wat zij ten offer bracht. ‘Ach,’ vervolgde zij, ‘ik beschuldig mij vaak, dat ik niet altijd goed voor u ben. Maar ik ben mij zelve niet in dit naargeestig kasteel.’
‘Uwe Genade doe wat haar behaagt,’ antwoordde de freule goedhartig. Zij zag de jongere vrouw aan met
| |
| |
een moederlijke liefde, die slechts zelden straalde door het harnas der etiquette.
‘Gij zijt jong,’ vervolgde zij toen. ‘Hadde ik uw leeftijd en uw rang, misschien zou ik evenzoo zijn.’
‘Gij, lieve van der Dilft? O, verbeeld u dat niet! Gij zijt altijd goed, altijd plichtmatig, altijd in de vormen, en vergeef het mij, altijd een weinig eentonig geweest.’
De freule boog gelaten het hoofd. ‘Uwe Genade vergeve mij, zoo ik in iets te kort kom,’ sprak zij, vastbesloten in geen enkel opzicht iets te verzuimen van hetgeen zij zich als haar plicht had voorgeschreven.
Der gravin echter verveelde die onderworpen plichtmatigheid en het was haar een verlichting dat Cruyf juist binnentrad.
‘Hebt gij nieuws?’ vroeg zij gretig.
‘Helaas neen, de berichten uit Henegouwen blijven achterwege. Niemand heeft den moed ze ons te brengen.’
Jacoba beet zich op de lippen. ‘En Glocester?’ vroeg zij met moeite.
‘Ook geen bericht. Waarschijnlijk worden zijne brieven onderschept; de hertog van Bourgondië doet de zeekust streng bewaken.’
‘Ik vraag uw oordeel niet!’ En toen na eene pauze:
‘Laat de paarden zadelen; ik wil uitrijden.’
Weldra zette de stoet zich in beweging, Jacoba de voorste, de blauwe oogen schitterend van verontwaardiging en smart, eene diepe plooi in het effen, jeugdige voorhoofd. ‘Hoe gelijkt zij op haar vader!’ dacht freule van der Dilft, die naast haar reed. Cruyf volgde haar van nabij en achter hem reed de gansche wacht, door hertog Filips aangesteld om... eene jonge vrouw te
| |
| |
bewaken. Het was een zware en onaangename taak voor Gentsche burgers, zoo fier op hun eigen vrijheid en bovendien al wat van Frankrijk kwam kwalijkgezind. De haat tusschen Clauwaerts en Lelyaerts dagteekende niet van gisteren. Het was daarom dat zij het met de bewaking somtijds zoo nauw niet namen en der gravin alle vrijheden gunden, behalve de kans der ontsnapping. Want Filips was een machtig vorst en er viel niet met hem te spotten! Hoe zwaar zou later op de burgers van Gent de ijzeren vuist drukken van hem en van zijn geslacht!
Jacoba reed snel, haar bloed kookte, zij had behoefte aan beweging. En toen zij zag hoe de goede, maar eenigszins stijve freule van der Dilft moeite had haar te volgen, hoe haar blos hooger werd en haar adem sneller ging, toen ontwaakte er in haar een wreede lust, de behoefte om haar lijden op iemand te wreken. De wrijfpaal was steeds bij de hand, het slachtoffer altijd gewillig. Jacoba spoorde haar paard aan, de fiksche draf werd een galop, het zweet gutste langs het geelbleeke voorhoofd der oude freule. De hoeven der paarden wierpen het stoffige zand van den weeken Schelde-oever omhoog. Freule van der Dilft zag niets meer, maar zij durfde de hand niet los te laten, om zich het stof uit de oogen te vegen. Jacoba lachte. Dit gaf haar afleiding. Zij zag hoe de spelden, waarmede het kunstige kapsel was vastgemaakt, losgingen en er uitvielen, hoe de gouden wrong, die den sluier vasthield en als een kroon om het hoofd sloot, scheef zakte, hoe het dunne grijze haar aan de eene zijde zichtbaar werd. Helaas, dat eerwaardige teeken van den ouderdom maakte den toestand nog slechts
| |
| |
dwazer. Jacoba kon het er op wagen dat door een fikschen rit haar kapsel werd ontredderd; de goudblonde haardos haar langs de schouders golvend, zou slechts haar schoonheid verhoogd hebben. Maar die spaarzame grijze vlok, klevend aan de slapen der jonkvrouw!
Eindelijk kreeg de gravin medelijden. Het zadel der oude dame begon te glijden, met moeite hield zij zich overeind en trachtte, wat een wanhopige poging was, de waardige houding te bewaren, die jonkvrouwe van der Dilft, neen, die de eerste staatsiedame van de hertogin van Beieren betaamde. Jacoba was voldaan, zij bekortte haren weg om spoediger thuis te zijn.
Toen zij de lage burchtpoort doorgegaan waren en den steil opgaanden weg volgend, afstegen op de binnenplaats voor de trappen van den hoofdingang, was het als bemerkte zij eerst in welk een toestand de jonkvrouw zich bevond.
‘Wel; van der Dilft!’ riep zij uit, ‘hoe is uw huive ontredderd! En de visschen van de Schelde zullen zich zeker met uw gouden sieraden tooien.’
De jonkvrouwe kon slechts met moeite antwoorden; haar keel was droog, haar adem kort, haar stem beefde.
‘De rit was mij al te snel,’ bracht zij uit. ‘Misschien zal het Uwe Genade behagen de volgende reize een zachter pas te kiezen.’
‘Een zachter pas?’ viel Jacoba uit. ‘Zelfs als ik mijn gevangenis voor een oogenblik kan vergeten, mag ik mij niet vrij bewegen! Neen, als gij te oud wordt om mij bij te houden, niets belet u, dit kasteel te verlaten.’
‘Alleen mijn plicht belet het mij,’ gaf de jonkvrouw ten antwoord. ‘Als de hertog uw vader in het veld verscheen,
| |
| |
was hij omringd door ridders met gouden sporen, door heeren en knapen van het edelste bloed. Zijne dochter heeft niemand dan mij, maar het zal van de jonkvrouwe van der Dilft niet gezegd worden dat zij de hertogin van Beieren heeft laten uitgaan, alleen vergezeld van een poorterszoon en hare bewakers.’
Dit zeggende verdween zij binnen het kasteel. Ware de jonge Cruyf wel bij zijn zinnen geweest, hij hadde zich dieper gebogen voor de oude jonkvrouw dan voor zijne wettige vorstin, maar ook hij was betooverd door den opslag van die schoone oogen, en de klank van die diepe, welsprekende stem had hem in het net gelokt, als de vogelaar doet met zoet gefluit.
‘Zij verveelt mij met hare stijve vormen en haar dwang,’ sprak Jacoba, toen weken lang allerlei bericht uitbleef, toen vriend en vijand werkeloos schenen of haar in spanning hielden, toen de geheele maand Juli en de helft van Augustus voorbij gingen en zij nog altijd van alles afgesloten, gevangen zat op het Gravensteen, bewaakt door Gentsche poorters. Dit verbitterde Jacoba's hart, zij wond zich op om zich te stooten aan de vormen der oude jonkvrouw, die van hare trouw aan de gebruiken, haar in haar jeugd ingeprent, evenmin afstand konde doen als van de trouw aan hare gevangene gebiedster.
Het was het uur van het middagmaal, destijds werkelijk op het midden van den dag gehouden. De tafel was gedekt en wèl voorzien. Een stuk ossevleesch met peterselie en saffraan gebraden, vormde den hoofdschotel; daarbij zag men een lamprei in rooden wijn gekookt, wel aangezet met peper en andere specerijen; ook de groente ontbrak niet, roode en witte rapen en een hutspot van een
| |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
‘.... hij zou u bedienen, u, de hertogin van Beieren!’ (Blz. 121).
| |
| |
schapebout en boonen en erwten, stukgewreven en met salie, boter en gember toebereid. Het dressoor ter zijde blonk van zilveren bekers en wijnkannen, ook zag men er een van die koeken, die Leuven zoo beroemd maakten bij de fijnproevers, en een keur van versche en geconfijte vruchten.
Cruyf was mede ter maaltijd genoodigd, hij stond aarzelend in het midden van het vertrek, schoon de gravin hem meer dan eens had uitgenoodigd, zich neder te zetten aan den disch. Maar de jonkvrouwe van der Dilft stond daar nog, gereed hare plichten te vervullen, zoo het Jacoba slechts geliefde één woord te spreken; want ook haar voegde het niet, zich zonder uitnoodiging neder te zetten aan de tafel der gravin. De adel der van der Dilfts was daartoe niet hoog, niet oud genoeg.
Jacoba veinsde haar niet te zien, maar herhaalde haar uitnoodiging tot Cruyf met een vriendelijk: ‘Ga toch zitten.’
Hij kwam een stap nader, maar bleef toen weer staan, bedremmeld en besluiteloos.
‘Welnu?’ vroeg de gravin
‘De jonkvrouwe van der Dilft,’ stamelde Cruyf.
‘De jonkvrouwe weet dat zij welkom is aan mijne tafel. Zoo zij een plaats in het midden der kamer daar boven verkiest, dan moet zij maar blijven staan. Gij zult dan heden voorsnijden en mij den wijn reiken.’
De freule werd doodsbleek. ‘Bij alle heiligen, mevrouw,’ riep zij uit, ‘dat zult gij niet doen! De jonkman is mij lief en dierbaar, hij is onze grootste, onze eenige steun. Maar hij is een poorterszoon, en hij zou u bedienen, u, de hertogin van Beieren!’
‘Welnu, ga dan zitten,’ gebood de gravin, kort hare
| |
| |
woorden afbrekend. ‘En gij, Cruyf, zet u ook, zoo gij thans ten minste eindelijk daartoe den moed hebt.’
Het was een kleine scène, maar zij verbitterde toch den maaltijd. De gravin putte zich uit in beminnelijkheid, niet tegenover de jonkvrouwe, wier tegenwoordigheid zij niet wilde opmerken, maar tegenover haar anderen gast. Cruyf echter wist weinig te antwoorden op al hare vragen, hij kon zijne gedachten niet verzamelen, de woorden stokten hem in de keel. Gaarne zou hij een gesprek met de oude freule aangeknoopt hebben, maar had deze hem zelve niet geleerd, dat dit, in tegenwoordigheid der gravin, eene grove zonde tegen de vormen zou zijn? Zoo zat dan de oude getrouwe zwijgend neer, daar niemand tot haar sprak; alleen hare flets blauwe oogen legden onwillekeurig een getuigenis af van droefheid en stil verwijt, als zij ze naar de gravin richtte.
De onverkwikkelijke maaltijd ging voorbij. Cruyf spoedde zich zoo snel hij kon naar buiten, diep rampzalig dat het onweder dreigde, telkens en telkens weer, en dat al zijn liefde, al zijn toewijding de wolken niet vermochten te verdrijven.
De beide vrouwen bleven alleen in een stilzwijgen, dat spoedig te lang was voor Jacoba's levendigen aard.
‘Zeg eens, van der Dilft,’ sprak zij, lachend, maar niet van harte; ‘zoo ik u niet had uitgenoodigd, wat zoudt gij gedaan hebben?’
De oude dame hief het hoofd op met groote waardigheid.
‘Mevrouw,’ sprak zij, ‘het was in de dagen voor Paschen van het jaar '20. Wij waren in Brussel aan het hof van hertog Jan van Brabant, wien gij wel deedt te verlaten.’
| |
| |
Jacoba werd opmerkzamer. Hoe wel herinnerde zij zich dien tijd vol schande en ellende!
‘De hertog,’ zoo vervolgde de freule, ‘wenschte u grievend te beleedigen en tegelijk u een groot leed aan te doen. Hij wilde de jonkvrouwe van Brederode en mij, uwe oude trouwe vriendinnen, van u verwijderen en in onze plaats stellen... Maar ik zal haar naam niet noemen,’ vervolgde zij, ziende hoe Jacoba tegenover haar zat met verhoogden blos en neergeslagen oogen.
‘Gij weet,’ vervolgde zij, ‘welk middel de hertog verkoos te gebruiken. Hij wilde ons uithongeren te midden van den overvloed van zijn paleis. Het ontbijt en het avondeten ons in onze vertrekken gebracht, werd steeds minder, eindelijk bleef het geheel weg. En aan het middagmaal, juist in die Paaschdagen met bijzondere pracht opgedischt, werden wij overgeslagen. Ieder werd bediend, onze borden bleven ledig. Het waren droevige, moeielijke tijden. Gij hebt u beklaagd, gij hebt gesmeekt en gebeden, het hielp niet, men wilde ons weg zenden, als waren wij een plaats aan uwe zijde onwaardig. Maar gij hebt dat niet geduld. Eer dat wij heengingen zijt gij liever zelf gegaan. Te voet door de straten van Brussel gaande, hebt gij het paleis van den hertog verlaten en wij zijn u gevolgd. Welnu, mevrouw! dat zelfde van die dagen had ik heden nogmaals gedaan, zoo het noodig ware geweest. Ik zou niet gegeten hebben, maar u nochtans gevolgd zijn.’
Jacoba zat daar met gebogen hoofd. De herinnering aan zooveel bitterheid had haar booze luim gebroken. De jonkvrouw had haar verteederd, door haar met kieschen tact te herinneren aan haar eigen edelmoedigheid.
| |
| |
De blauwe aderen aan haar voorhoofd zwollen op; de eene traan na den anderen drupte neder.
Toen boog de oude vrouw hare stramme leden met moeite en liet zich op een knie neder voor hare gebiedster. Zij greep de blanke hand, die thans machteloos nederhing en bedekte die met kussen.
‘Ach, mevrouw,’ riep zij uit, ‘nu gij zoo lang en zoo bitter lijdt, waarom klaagt gij dan niet liever tegen mij, die u zoo lief heb? Waarom maakt gij uw kruis en het mijne zoo veel zwaarder?’
Jacoba antwoordde niet. Al dieper boog zij het hoofd, tot het rustte aan de borst der trouwe vriendin en zij daar kalmte en in hare tranen verlichting vond.
‘Ach,’ zoo snikte zij eindelijk, ‘waarom ben ik op een troon geboren? Waarom ben ik niet gelijk aan den knaap die ons zoo even verliet, en wiegde niet een poortersvrouw mij op haren schoot? Hem zou ik kunnen liefhebben. Ik zou als de goede eenvoudige vrouwen, waarvan hij mij zoo dikwijls vertelt, mijn garen kunnen spinnen, mijn huis in orde brengen, en geen andere eerzucht hebben, dan hem gelukkig te maken. Waarom voel ik dan te gelijk dat een klove, die niet te dempen is, ons scheidt? Hij een poorter, ik een vorstin.’
‘Mevrouw,’ riep de freule verschrikt, ‘God heeft dat zoo gewild. Gij zult u zelve toch met dien knaap niet op één lijn stellen?’
‘Neen,’ riep de gravin met vlammende oogen, ‘dat nooit, al zijn wij beiden menschen, menschen van vleesch en bloed. Men heeft mij van kind af geleerd, dat ik een kroon moet dragen, en bij den hemel, ik zal haar veroveren! Maar wee mijne vijanden, zoo ik nog eens tegen- | |
| |
over hen mag staan.’ Zij zweeg, maar de oude freule zuchtte in haar hart: ‘Zij is veranderd. Zoo zag ik haar nooit. Onder al hare vorige rampen kon zij teeder en gevoelig zijn, maar deze gevangenschap maakt haar bitter en hard.’
Terwijl dit binnen het Steen voorviel, was Cruyf de stad ontvlucht zoover hij kon. De lucht was heet, het weder drukkend. Maar meer dan dat, beklemde hem de stadslucht en het leven, dat hij zich had opgelegd te leiden te midden van zooveel smart en droefheid, vaak met zooveel onwil gedragen. Hij liep voort tot hij zich geheel omringd zag door de moerassen en zandvlakten, die destijds het land van Waes berucht maakten; toen keerde hij de torens en de gekanteelde muren van Gent den rug toe, hij wilde ze niet zien.
Met heimwee zag hij naar het noorden, als moest van daar de hulp, de opgewektheid, de frischheid komen. Ben onstuimig verlangen kwam in hem op, om een oogenblik, een enkel oogenblik adem te halen in het land zijner vaderen. Daar was de adel dun gezaaid, de steden waren niet meer dan open vlekken. Daar sprak men in plompe, vaak ruwe taal, maar zeide wat men op het hart had. Daar behielpen zich het landvolk en de poorters met grove kleederen en eenvoudigen kost, maar zij dankten er niemand voor. Daar moest het land, drassig en laag en misdeeld van natuurschoon, telkens en telkens weer met aanhoudende en geduldige kracht veroverd worden op de zee.
Maar zoover de zeewind woei was het land vrij, en vrij en niemands knechten waren de menschen die het bewoonden. O, om eens een oogenblik dien zeewind te
| |
| |
voelen gaan door de lokken! Ben oogenblik neder te zitten in de oude, steenen brouwerij, het bezige gewoel daar te zien zijns vaders stem te hooren, zijn hand te voelen op zijn schouder. O, een oogenblik, een oogenblik!
Den volgenden dag vond hij Jacoba terneergeslagen en zacht gestemd. Een wijl zaten zij zwijgend bijeen; toen begon zij hem te vragen naar zijn jeugd, naar het leven in zijns vaders huis, naar het leven van het volk in zijne stad. En hij verhaalde haar hoe onder de poorters, schoon de wapenhandel een plicht, een vereischte is, toch niet het spel van de jacht of den oorlog voor het hoogste wordt gehouden, maar hoe ieder jonkman een ambacht leert en meester hoopt te worden, om zich zelf en zijn gezin te onderhouden. Zoo leeft hij door de inspanning van zijn verstand en de vlijt zijner handen; hij verlangt niet naar den oorlog, maar heeft den vrede lief, opdat hij zijn werk verrichten en rustig en veilig leven kan. De vader sticht het huis, de zonen bouwen het verder en vergaderen zich schatten voor de geslachten die komen zullen.
In stil geluk leeft daar de vrouw van den burger, die hem uit liefde huwde, aan de zijde van haar man voort. Zij bestelt haar huis, maakt de spijzen gereed, voedt de kinderen op en brengt ze groot. Zij wenscht voor haar man geen schitterende daden of een beroemden naam, maar trouw, vlijt en volharding, opdat haar huis bloeie en gezegend zij.
‘Ach!’ riep Jacoba uit, ‘hoe gelukkig is het leven van hen, die in nederigheid geboren worden, en hoe ongelukkig zijn wij, vorstenkinderen! Bij ons geen huwelijk uit liefde, alles is staatkunde en berekening. Toen
| |
| |
ik vijf jaar oud was, nam mijn vader mij op zijn knie en vertelde mij dat ik naar Frankrijk ging om mijn verloving te vieren. Mijn bruidegom was een rijke koningszoon, de tweede, die de kroon niet dragen zou en daarom vlaste op mijn erflanden. Of neen - men deed het voor hem, hij was nog te jong, hij was nauwelijks negen jaar. Ik hield niet van den bleeken, stillen prins en hij niet van mij, ik was hem te levendig, te wild. Somtijds kreeg hij vlagen van boosheid en dan sloeg hij mij en ik sloeg terug, tot wij beiden werden opgesloten. Dan kwam de oude krankzinnige koning; hij verloste mij en kuste mij en noemde mij zijne lieve dochter en ik gilde van angst. Duizendmaal liever was ik alleen gebleven, opgesloten in die kamer. Ik droomde van hem, dat hij mij naliep en sprong luid schreeuwend op in bed. Maar nog meer vreesde ik mijne grootmoeder, de schoone koningin, met hare groote valsche oogen, die haar eigen zonen haatte en heeft omgebracht. En toch was ik hunne dochter; die kleine, bleeke prins was mijn man, de bisschop had zelf het heilig sacrament der Kerk aan dat verbond gegeven. Hij bond mij, toen ik nog een kind was, aan een koningshuis vol wreedaards en krankzinnigen, en thans keert zich de geheele wereld tegen mij, omdat ik geen eerbied heb voor de sacramenten der Kerk!’
De kleine handen stijf tegen elkaar gedrukt in de heftigheid harer ontroering, liep zij snel heen en weer door het sombere vertrek.
‘Dat was mijn eerste huwelijk, de heilige echt dien ik sloot, omdat mijn vader wilde dat ik heerschen zou. Mijn tweede huwelijk was erger, het was nog vreeselijker,
| |
| |
ik was toen geen kind meer, ik was een vrouw! O, ik kan er niet van spreken!’ en met een gebaar van afgrijzen bleef zij staan.
‘Dat alles heb ik gedaan om te heerschen,’ zoo vervolgde zij. ‘En ik was het niet alleen die zondigde in deze, maar ieder die op een troon geboren is, handelt zoo en moet zoo handelen. Dat wordt er van ons geeischt. Wij hebben alles: weelde, aanzien, eer, alleen maar niet wat iedere poorterszoon heeft en wat een bedelares krijgen kan. Dat moeten wij geven om te kunnen heerschen. En, bij alle heiligen, voor de kroon mijner vaderen heb ik alles gegeven, wat een vrouw het leven dierbaar maakt, ik heb mijn onschuld, mijn liefde, mijn zielsrust verloren, en nu ook zal ik heerschen. Ik zal nog eenmaal,’ zoo sprak zij met krachtige stem, ‘ik zal nog eenmaal dien troon bestijgen, al moet het zijn door stroomen bloed.’
|
|