De poorterszoon van Hoorn
(1895)–Margaretha Wijnanda Maclaine Pont– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
VIIIn onze dagen is het moeielijk zich een denkbeeld te maken van den aanblik, die een rijke en machtige koopstad als Gent in de middeleeuwen aanbood.Ga naar voetnoot1 Destijds geen rijen winkelhuizen, geen goed geplaveide straten, geen woningen, paleizen gelijk, met sierlijk behouwen pijlers voor de deur, die het dak steunen en een open aanzien geven aan het huis, als wilde de eigenaar de gasten tot binnentreden uitnoodigen. Maar de straten voor het meerendeel onbestraat, in den winter modderpoelen, in den zomer woestijnen van zand en stof en, in weerwil van menige keur en gemeentewet, bezaaid met hoopen asch en vuilnis, waarin kippen en varkens wroetten en honderden onbeheerde honden het verkeer lastig en somtijds gevaarlijk maakten. Binnen de wallen en poorten der stad, stukken bosch en weideland, waar schapen en koeien graasden, omzoomd door hutten, meest van hout, meest met stroo gedekt. En te midden van die hutten verhief zich hier en daar een trotsch kasteel, de woning van een edel of aanzienlijk geslacht en de toevlucht der burgers in tijden van onrust en gevaar. Gent telde er vele in die dagen, | |
[pagina 100]
| |
dicht bij elkaar, in de kuip der stad, zooals de Gentenaar zich uitdrukt, waar zij, deels herbouwd of in hun oorspronkelijken staat, eeuwen daarna te zien waren, of nog zijn. Welke Gentenaar is niet trotsch op Groot en Klein Ameede, op het fiere Huis met de twee torens in de Veldstraat, op het steen der Resseghems, zoo lang de residentie van den ongelukkigen graaf van Hoorne, op het Utenhovesteen, op het Geraart Duivelsteen, welks sombere muren door de Schelde werden besproeid en nog wel twintig anderen. Geen van deze huizen of steenen bleek waardig te zijn het kostbare wild te herbergen, door Filips van Bourgondië met zooveel moeite buitgemaakt: haar werd een verblijfplaats aangewezen op het aloude Gravensteen, in vroeger tijd de residentie der graven van Vlaanderen zelf, maar in meer weelderige dagen voor een vroolijker en meer bewoonbaar paleis in de stad verlaten. Op een kleinen heuvel verhieven zich de dikke muren en de sombere torens - zwart van het weder en den ouderdom. Men gaat door een laag en somber poortgewelf en komt dan op een binnenplaats, die aan drie zijden door de oude vesting wordt omgeven. Volgens de overlevering bestaat er nog een onderaardsche gang, die ver buiten de wallen van de stad uitkomt, en door welke in tijden van nood nieuwe toevoer van krijgsvolk en levensmiddelen kon binnengebracht worden. In een groote bocht vloeit de Leie langs zijne muren, om zich kort daarop met del Schelde te vereenigen. Wel was, schoon het heette dat Filips haar als haar voogd beschermde, schoon het kon heeten dat hij zelfs de oude | |
[pagina 101]
| |
gravenwoning aan haar afstond, de woning der gravin toch feitelijk een gevangenis: slechts een bepaald aantal dienaren was het vergund bij haar te blijven en als zij uitging was het niet dan gevolgd door hare bewakers. Want de burgerij en het bestuur van de stad Gent waren verantwoordelijk voor hare veiligheid en haar bezit, en moesten van de minste harer plannen en daden op de hoogte zijn. Met den machtigen hertog van Bourgondië viel niet te spotten! In den aanvang van haar verblijf hield zij zich schuw binnen de haar aangewezen vertrekken opgesloten. Zij was vermoeid van hetgeen zij had doorstaan, verpletterd door de rampen die haar hadden getroffen. Zelfs durfde zij zich nauwelijks te wagen in een der breede vensternissen, uit vrees voor de blikken der nieuwsgierigen die zich voor het huis verdrongen om haar te zien en aan te staren. Sedert eenigen tijd was er in dien toestand van dofheid en moedeloosheid een verandering gekomen. Cruyf kwam in de stad als reizend minstreel en had weldra gelegenheid zich aan haar bekend te maken. Zijn hartelijke toewijding deed de arme gevangene goed. Zijn welgevulde buidel voorzag haar soms van het noodige. Want had men haar zelfs niet hare kleinoodiën, hare diamanten ontnomen, uit vrees dat zij zich nieuwe vrienden koopen zou? Ook thans, het was op een warmen Julidag, snelde hij door de stoffige straten, ijverig aan haar dienst toegewijd. Hij was gekleed in de sierlijke kleeding van die dagen; laarzen van bruin leder, nog niet ontsierd door de meer en meer in zwang komende lastige lange punten, bedekten zijne voeten en beenen | |
[pagina 102]
| |
tot aan de knie, de overhangende kappen waren met rood gevoerd en daaruit kwam de gele broek, die eng om het bovenbeen sloot. Nog had het blauw lakensche, met bont omzoomde kleedingstuk, dat borst, armen en lenden bedekten, den eenvoudigen vorm van een jongenskiel, door een lederen gordel gesloten waaraan een beugeltasch hing. De korte schoudermantel van een helle roode kleur, van onderen sierlijk uitgeschulpt, was voorzien
van een kap die, over het hoofd geslagen, den drager tegen regen en wind beschermen moest. Thans echter droeg hij een hoed, met breeden, aan de zijden omgeslagen, van voren puntig toeloopenden rand, dien hij volgens het vroolijk gebruik dier tijden rijk met bloemen had versierd. In deze dracht zou hij door ieder voor een welgesteld poorterszoon gehouden zijn, zoo niet de viersnarige luit, aan een koord over zijn schouder hangende, hem als minstreel bekend gemaakt en binnen de goed bewaakte veste gereedelijk toegang had verschaft. Behalve die luit droeg hij nog een mandje met schoone en frissche vruchten en bovendien allerlei kleinigheden, die iedere vrouw, van welken stand ook, welkom moeten zijn, vooral wanneer zij komen van de hand van een man, die niets meer wenscht dan haar op kiesche wijze van zijn eerbied en liefde te overtuigen. Sedert zijn komst was er iets dat van hoop sprak, | |
[pagina 103]
| |
in Jacoba's leven terug gekomen en haar jeugd, haar moed en de geestkracht, die haar nooit verliet, juichten hem toe, als hij haar sprak van bevrijding uit den kerker, van herstel in al
hare waardigheden, van het leven, dat haar wachtte, heerschende over een gelukkig volk. Zij zag het, dat deze vurige jonkman goed en leven, alles voor haar over had, en immers, er waren er meer zoo als hij! Voor het oogenblik gaf zijn gezelschap reeds afwisseling in de eentonigheid harer dagen. Gedurig liet zij hem bij zich komen, en als hij uit was, zag men haar meer dan eens gaan naar het boogvenster, ongeduldig zijne komst verbeidende. Zoo zien wij haar dan thans staan, hare jonge blondeschoonheid omlijst door den van ouderdom zwart geworden steen, de donker blauwe oogen, zoo lang omneveld door droefheid, weder met een zweem der oude opgewektheid starend in de | |
[pagina 104]
| |
bochtige Burgstraat. Zij was thans in den vollen bloei van haar schoonheid. Haar onderkaak, bijna te breed voor eene vrouw; gaf een uitdrukking van vastheid en wilskracht aan haar gelaat, die niet getemperd werden door den fieren opslag harer oogen. Haar voorhoofd was hoog en edel, de uitdrukking om haar mond vroolijk en vol levenslust. Maar als die volle roode lippen zich vast op elkander sloten, als het helderblauw der oogen hard werd tot een staalachtig grijs, dan nam het schoone jonge vrouwengelaat een uitdrukking aan van wreedheid en onverzettelijkheid, die helaas menig vijand, menig vriend ook tot zijn bitter leed ondervond. Zoo doen ons beeltenis en overlevering Jacoba van Beieren kennen. Maar wat geen portretschilder tot ons overbrengen kan, dat is de gratie harer bewegingen, de afwisselende uitdrukking van haar schoon gelaat, hare tranen, die vermurwden wie niet al te zeer door haat en eigenbelang tegen haar was gekant, de liefelijke klank harer stem, haar vurige welsprekendheid, nu smeekend, dan dreigend, wegsleepend altoos. Hare brieven geven ons de flauwe afschaduwing van wat er omging in dat bewegelijk gemoed. Maar wat zijn zwarte letters op geel perkament? Het zijn de bewegingen der tengere handen, het is de tinteling der oogen, het is het levende woord, het is de zieldoordringende klank der stem, die het hart treffen en verteederen. De mode van die dagen, deed - (en wanneer doet zij ooit anders?) meer om de schoonheid dezer vrouw te bederven dan om die te verhoogen. Zij droeg volgens de woorden van den dichter: | |
[pagina 105]
| |
‘Clederen
Nauwe gheployt, ende daertoe mede
Wijt ende lanc, ghevoedert wel
Met martelen ende met bonten vel.’
Het kleed zou er echter nog door kunnen. Zoo de stijve stoffe niet al te veel met groote bloemen versierd was, de wijde mantel aan de schouders gehecht, kon met gratie gedragen in sierlijke plooien afhangen, in elk geval stond het vorstelijk als hij met bont was gevoerd. Maar het ergste was het hoofdtooisel dat de schoone haardos geheel bedekte: ‘Die rike vrouwen maken groot behaghen
An haer hooft ende op haer hayr
Vergouden spelle, seven paer,
Steke zi op doeke van side.’
Daarbij kwamen dan nog ‘scone garlange’ en ‘guldine huven.’ ‘Die scone camme van yvore
Ende die spiegle, goet ter core
Ende die capiele, wel gheraect,
Ende die crone van goude ghemaect
Beset met goeden steenen diere,
Robinen, miranden ende saphiere.’
Het beeld van Jacoba, zooals het op grond van authentieke bescheiden door ons werd geteekend, mag dus voor velen weinig aantrekkelijk heeten. Maar de oogen van Cruyf waren aan de mode gewend en door haar bedorven, en bovendien, wolke ridder kan een gebrek zien in de vrouw die hij aanbidt? Hij groette dus het vrouwenbeeld in die grauwe nis alsof het een heiligenbeeld was. ‘Wel,’ sprak zij, toen hij binnen kwam, ‘uw groet | |
[pagina 106]
| |
daar op het voorplein zou zelfs in de oogen van jonkvrouwe van der Dilft onberispelijk zijn. Gij maakt goede vorderingen onder haar opzicht.’ ’Ik ben der jonkvrouwe veel dank verschuldigd. Bij ons Westfriezen gaat het slecht en eenvoudig toe, wij hebben nooit geleerd wat aan de hoven gebruikelijk is.’ ‘Uw rondheid is mij liever dan de hoofschheid van velen,’ sprak de gravin met hartelijkheid, ‘omdat er de trouw van uw hart uit spreekt.’ ‘Maar toch, edele vrouw,’ gaf de jongeling ten antwoord, ‘zoo gij wat al te veel de vormen moest missen, waaraan gij sedert uwe kindsheid gewend zijt, het zoude u uwe rampen te zwaarder doen gevoelen.’ ‘Denk niet dat zulk een kleinigheid mij nog ongelukkiger kan maken,’ hervatte de gravin, in een plotselinge vlaag van moedeloosheid het hoofd buigende. ‘De maat van mijn jammer is vol en zoo er niet schielijk een eind aan komt, kan ik het niet langer dragen.’ ‘Heeft dan de dag van heden u nieuwe bitterheid gebracht?’ ‘Iedere dag voegt er aan toe. Die lange gevangenschap drukt mij neer; neen,’ riep zij opspringende, met fonkelende oogen, ‘zij maakt mijne ziel koud en bitter. Wat zijn dagen zooals deze? Ik ben alleen, den ganschen dag. De jonkvrouwe van der Dilft is eindelijk krank geworden, zij moet hare kamer houden, de huurlingen van Filips duld ik niet om mij heen. De zon brandt op de straten, de warmte is onverdragelijk, zelfs in deze kille gewelven. En ik durf niet eens aan het venster gaan uit vrees van aangegaapt te worden als een wild dier in zijn kooi.’ | |
[pagina 107]
| |
Met zenuwachtige stappen liep zij het vertrek op en neer, en de korte schokken van haar mischend kleed op den steenen vloer getuigden van wat er omging in hare ziel. ‘Zal ik de paarden laten zadelen? Wil Uwe Edelheid mij de eer doen met mij uit te rijden, de Schelde langs naar Ledeberg of wellicht het land van Waes wat verder in?’ ‘Met mijne bewakers achter mij? Een schouwspel voor het Gentsche volk? Nooit!’ ‘Zoo het u dan behaagde wat van deze vruchten te proeven, zij zijn rijp en frisch en..’ hij zweeg, hij wilde zijn eigen geschenk niet aanprijzen. Zij zag er maar even naar. ‘Neen, thans niet,’ zei ze. ‘De eetlust vergaat mij, als ik zoo binnenshuis moet blijven.’ Weer een pijnlijke pauze, die Cruyf afbrak. ‘Wenscht Uwe Genade, dat ik haar iets verhaal? Zij placht nu en dan gaarne naar mij te luisteren.’ ‘Ach ja, vertel mij iets. Maar iets dat mij treft, iets dat mijne gedachten afleidt van de schande, die ik moet dragen en van de grievende onrechtvaardigheid, waarmede men mij behandeld heeft.’ ‘Ik zal mij niet vermeten te beweren, dat ik dit vermag. Maar ik vernam onlangs iets deze stad betreffende, en wel omtrent een steenen huizinge aan de boorden van de Schelde. Men noemt het hier het Geraert Duivelsteen.’ ‘Ik reed er langs,’ sprak Jacoba reeds opmerkzaam. ‘Men zegt, in dien verlaten toren in den Zuidhoek is het niet pluis. Des nachts hoort men er geluiden, als waarde de Booze er rond.’ ‘Men verhaalde mij den oorsprong van dat gerucht,’ hervatte Cruyf, innig gelukkig dat hij haar vermocht af te leiden. | |
[pagina 108]
| |
‘Voor bijna twee eeuwen woonde daar een ridder, de zoon van den kastelein van Gent, Geraert, bijgenaamd de Duyvel om zijn woesten aard, met zijn zoon Geraert den Moor, even donker van gelaatskleur als zwart van ziel. Geraert de Duyvel was weduwnaar; men zegt, dat hij zijne schoone en zachte vrouw vermoordde.’ Jacoba huiverde. ‘De tijden waren toenmaals dus niet veel beter dan thans,’ sprak zij, maar toch ging zij voort met luisteren. Men hoort immers liever naar iets treurigs, dan naar iets dat liefelijk klinkt? ‘Geraert de Moor groeide op en werd het monster, dat zijn overgeërfde aard en zijn opvoeding van hem moesten maken. Het kasteel aan de boorden van de Schelde was het tooneel van dagelijks vernieuwde brasserijen, schandalen en gruwelen. Geschuwd door ieder, die nog prijs stelt op naam en eer, hadden vader en zoon slechts omgang met lieden aan hen gelijk, of die van hen afhingen en hen naar de oogen moesten zien. ‘Eindelijk scheen het alsof het hart van den zoon zich verzachtte. Hij had het oog geslagen op de schoone Jacoba van Sotteghem en vroeg zijn vader vergunning haar te huwen. Dit gaf aanleiding tot nieuwe gruwelen, want ook de vader had de jonkvrouw lief en wilde voor zijn zoon niet wijken. Na hevige twisten moest Geraert de Moor het Steen verlaten, wilde hij niet vallen als het slachtoffer van zijn vader, die reeds meermalen gedreigd en eens zelfs getracht had, hem het staal in het hart te stooten. Het scheen echter als kon Geraert de Duyvel zijn afwezigheid niet verdragen. Hij zocht den Moor op, verzoende zich met hem en vroeg hem op het kasteel terug te komen. Nog eenmaal zouden | |
[pagina 109]
| |
zij samen het avondmaal gebruiken, dan zou de oude ridder naar Zeeland vertrekken om nooit terug te keeren. De Moor kon dan huwen wie hij wilde. De zoon, hoewel eenigszins verbaasd, gaf gehoor aan de wenschen zijns vaders en keerde op het kasteel terug. Te dien tijde stond er tusschen den Steendam en de sinte Baefsstede een toren aan den boord der Leie, om de kleur zijner baksteenen de Roode Toren genaamd. Geraert de Duyvel wist, dat daar twee schippers woonden, gereed tot allerlei boos werk, ruwe kerels, niet vervaard voor een moord, mits het hun geld in de tasch bracht om drank te koopen. ‘Tot dezen ging hij en eenige goudstukken op tafel werpende, sprak hij: “Dezen avond zal hier een man komen, die u vragen zal: Is alles gereed? Grijpt hem vast, bindt hem stevig in een zak, en werpt hem van den Toren in de rivier. Zorgt maar dat uw licht u niet verraadt. Drinkt nu dapper aan en doet uw werk goed.” Lachend sloegen de schippers toe: de zaak was in goede handen. ‘'s Avonds na den maaltijd sprak de Duyvel tot zijn zoon, den Moor: “Ik ga u verlaten, maar verlang dat mijn vertrek aan niemand bekend zij. Ga naar den Rooden Toren en breng de beide schippers hier, die daar wonen; zij zullen mij naar Zeeland vergezellen; klop zachtjes aan de deur en vraag: Is alles gereed? Zij zullen doen, wat ik bevolen heb.” ‘De zoon ging: halverwege echter kreeg hij achterdocht. Het kon zijn dat zijn vader hem een strik spande. Hij ging dus in een herberg, en bracht er den nacht door, drinkende en dobbelende. Een paar uur na zijn vertrek verlangde de vader te weten of zijn booze toeleg was | |
[pagina 110]
| |
gelukt. Hij ging dus naar den Toren en klopte aan. Daar stormden de schippers naar buiten, zij hadden het licht uitgedoofd en herkenden hem dus niet, zij gaven geen acht op zijn schreeuwen, trokken hem een zak over het hoofd en wierpen hem in de Leie.’ ‘Afschuwelijk!’ riep de gravin. ‘En de zoon?’ ‘Hij huwde Jacoba van Sotteghem, maar volhardde in zijn woest en bandeloos leven. Ook hij vond op vreeselijke wijze den dood en sedert dien tijd, zegt men, zetten des nachts de schimmen van vader en zoon hunnen strijd voort en vervolgen elkaar met uitgetrokken zwaard op de trappen en door de zalen van hun oud kasteel.’ Cruyf zweeg, en trachtte te bespeuren, of het verhaal van zooveel ellende in staat was geweest, de gravin een oogenblik haar leed te doen vergeten. ‘Zou misschien,’ zoo waagde hij te zeggen, ‘Uwe Genade lust gevoelen, bij dag natuurlijk, het oude kasteel te bezoeken? Ik was gisteren in de Krocht onder het hoofdgebouw, men vindt er merkwaardige zaken en men vertelt....’ Hij brak plotseling af, want de gravin hief het hoofd op en zag hem aan met oogen zwemmend in tranen. ‘Ach,’ sprak zij, vreeselijk is het verhaal dat gij mij hebt gedaan. Maar wat zijn de rampen van die ridders, wat is het lot van Jacoba van Sotteghem, vergeleken bij het mijne? Men voelde ten minste liefde voor haar. Men streed om haar bezit, men deed een daad voor haar, al was het een gruwel. Maar ik? Hertog Jan van Brabant heeft mij zoo schandelijk beleedigd, dat ik hem verlaten moest, en zoo hij nog aan mij denkt, dan is het om op de laagste wijze zijn haat te koelen. | |
[pagina 111]
| |
‘En mijn heere van Glocester...’ Zij zweeg, het bitterste wilde haar niet over de lippen. Maar voor haar verbeelding verrees het beeld der schoone en verleidelijke Eleonore Cobham, reeds als hare hofdame meesteresse van Humphrey's prikkelbare zinnen. Zou zij thans hare plaats aan zijne zijde geheel hebben ingenomen? Hoe kwam het anders dat hij haar aan haar lot overliet, in het midden harer vijanden, in haar bitteren nood, dat hij zweeg en bleef zwijgen op al haar smeekende brieven? ‘Zing wat voor mij,’ hervatte zij, de stem half verstikt in tranen. ‘Ik moet aan iets anders denken.’ Hij stemde zijne luit en de snaren tokkelend, zong hij voor haar het schoone lied van den ridderlijken Jan van Brabant, die in de dertiende eeuwGa naar voetnoot1 den roem van zijne groote daden en zijn liefelijk gezang ver buiten zijne grenzen had verbreid. ‘Eens meien morgens vroege
Was ic opgestaen,
In een scoen boemgardekin
Soudic spelen gaen.
Daer vont ic drie ioncfrouwen staen
Si waren so wale gedaen.
Dene sanc vore, dander sanc na
Harba florifa, harba harba florifa, harba florifa.Ga naar voetnoot2
Doe ic versach dat scone cruut
In den boemgardekijn,
Ende ic verhoorde dat soete...’
Plotseling hield hij op, zijn hand sloeg valsch in de snaren. Jacoba was opgesprongen en stond voor hem met gloeiende wangen. ‘Hoe durft gij,’ zoo riep zij uit, ‘hoe durft gij mij zoo | |
[pagina 112]
| |
bitter grieven! Hoe kunt gij mij een lied zingen, dat mij herinnert aan het valsche hof van Brabant?’ Cruyf wierp zijn luit weg. Hij was vaalbleek geworden. ‘Vergeef mij,’ stamelde hij, en liet zich op eene knie voor haar neder. ‘Ik zocht te vergeefs naar een lied, maar van de anderen kon licht het onderwerp u kwetsen. Toen koos ik dit, misschien wel de ongelukkigste keuze,’ voegde hij er wanhopig bij, ‘vooral voor iemand, die zijn leven geven wil om u te dienen.’ Jacoba wenkte hem met de hand dat hij kon opstaan, maar verwaardigde hem verder met woord noch blik. Zij zette zich in haar ruimen zetel neer, half van hem afgewend en somber zwijgen heerschte in het sombere vertrek. Dit was meer dan de trouwhartige Westfries verdragen kon. ‘Mevrouw,’ zoo riep hij plotseling, ‘gij kwelt u zelve thans onnoodig en vergeef mij, dat ik het zeg, gij geeft mij het bitterste zielsverdriet. Zoo gij niet wilt uitgaan, zoek dan ten minste binnenshuis eenige verpoozing.’ En toen na eene pauze: ‘In lang hebt gij de werk- | |
[pagina t.o. 113]
| |
‘De beide broeders waren druk aan den arbeid....’ (Blz. 113).
| |
[pagina 113]
| |
plaats van Huybert en Jan van Eyck niet bezocht. Gij placht toch belang te stellen in hunnen arbeid. Het licht is vandaag gedempt en toch helder, zeker zullen de meesters aan het werk zijn. Zou het niet een weinig afleiding geven aan uwe gedachten, als gij zaagt hoe zij gevorderd zijn?’ Deze raad vond genade in Jacoba's oogen en weldra waren beiden op weg door de nauwe gangen, die door hare helling, hare bochten en tallooze trapjes aanwezen hoe vaak de vesting, door de zich daarin opvolgende geslachten, was verbouwd en veranderd. In het noorden bevonden zich de vertrekken, aan de beroemde Vlaamsche schilders, de gebroeders van Eyck aangewezen om te voltooien wat thans nog den roem uitmaakt van Gent's heerlijke St. Baefskerk. In die sombere zalen van het Gravensteen mengden zij met verdunde olie, hun eigen kostelijke uitvinding, hunne schitterende verven, en schilderden het heerlijke meesterwerk, een mengsel van wereldsche pracht en mystieke vroomheid: de aanbidding van het Lam. De beide broeders waren druk aan den arbeid en rezen nauwelijks op om de gravin te begroeten; Huybert werkend met zenuwachtige haast, als wist hij dat de tering weldra zijne zwakke krachten zou sloopen, Jan rustiger, vaak zich verpoozend om het werk zijns broeders te beschouwen, omdat zijn kalmer geest behoefte had aan de vurige inspiratie van den ander. Reeds was het grootsche middenstuk bijna voltooid. Daar stond het Lam, en rondom het altaar waarop zijn bloed vloeide, kwamen zij van alle zijden met statigen tred, vol eerbiedige vroomheid: de engelen, de martelaren, de bisschoppen, de maagden, de pelgrims, de kruisvaar- | |
[pagina 114]
| |
ders, de banieren omhoog geheven of palmtakken zwaaiend, kwamen zij allen om het Lam te aanbidden. Reeds was de ongelukkige gravin haar lijden vergeten, reeds deelde iets van het gevoel van aanbidding zich mede aan haar geschokte ziel, toen plotseling haar oog viel op het zijpaneel aan haar linkerhand. Daar trok ook een stoet op, vol eerbied naar het heilig middelpunt, maar het waren ridders in fiere houding te paard gezeten, gedost in de prachtige gewaden van het Bourgondische hof, blinkend van scharlaken, groen en goud; het waren hare vijanden, die haar vernederd hadden en die haar thans ook hier vervolgden. Reeds meende zij hunne trekken te herkennen, en met een uitroep vol van bitter zieleleed wendde zij zich af en vlood, de gangen door, naar haar eigen vertrekken. Daar vond haar trouwe ridder haar, badend in hare tranen, maar zij wilde niet getroost worden. ‘Ga weg,’ riep zij hem afwerend, ‘overal vervolgen mij mijne schande en mijne smart. Ga weg, laat mij alleen. Ik kan niet verdragen dat iemand mij ziet in mijn diepste vernedering.’ Cruyf zag nog hoe zij in hare heftigheid het mandje had omgeworpen, waarin hij met zooveel zorg allerlei kostbare kleinigheden tusschen het frissche fruit en de fraaie bloemen had geschikt. Misschien zouden zij haar genoegen doen en in elk geval haar eenige afleiding geven, als zij ze wilde bezien, maar hij durfde er haar aandacht niet op te vestigen, en slechts weinig minder ongelukkig dan de hooge vrouw, die zich niet liet troosten, snelde hij de poort uit naar buiten. |