| |
| |
| |
VI
Den Zondag daarop bediende broeder Hendrik Mande de mis in de kapel van het klooster Engelendaal. Hij predikte over het afsterven van de wereld, het dienen van God, het verzaken van zich zelf. Hij trachtte te betoogen hoe een eerlijk en eenvoudig leven beter was, al was het verborgen, dan in hooge eer te staan bij de wereld. Hij predikte over de monniksgelofte, heilig en onverbreekbaar, afgelegd voor God en de menschen, en hoe het schenden daarvan met eeuwige straffen wordt bedreigd. Hij dacht daarbij aan een andere gelofte, door hem zelf afgelegd, maar die hij den moed niet had te houden. Voor hem was de kloostergelofte niet de zwaarste. Voor hem was het moeielijk, de wereld in te gaan, waar het goed en het kwaad door elkander waren gemengd en niet tegenover elkaar stonden, als in het klooster. En juist dat zwaarste eischte God van hem. Neen..... Hij eischte het niet! zoo sprak hij dan weer tot zich zelf; daarom zond Hij juist nu dien vurigen, moedigen jonkman tot hem, die zou volbrengen wat hij niet kon. Maar was dit wel zoo? Mocht hij dan den knaap wagen aan hetgeen hij zelf niet durfde? Zoo woelde de bittere strijd in zijn hart, en niemand begreep dat Hendrik Mande zoo welsprekend was, omdat hij tegen zich zelf
| |
| |
predikte, noch kon iemand weten, dat hij de verdoolde broeders van Engelendaal zoo hard aangreep, omdat hij zoo vurig wenschte een martelaar te zijn. O, daar te sterven voor de goede zaak, en door zijn dood deze broeders tot nadenken, velen wellicht tot God te brengen, hoe vurig smeekte hij dat, hoe riep hij, om hen te redden, het martelaarschap in over zijn eigen hoofd. Het zou hem verlost hebben van den bitteren strijd dezer wereld, het zou hem de kroon hebben gebracht, waarnaar hij zoo vurig verlangde. Maar het gebeurde niet. Zijn prediking had eene gansch andere uitwerking. De lichtbewogen gemoederen der verweekelijkte monniken waren terstond getroffen. Zij smolten weg in tranen. Zij biechtten en legden in het openbaar schuldbelijdenis af in sterk gekozen bewoordingen. Zij geeselden zich; van uitersten van genot gingen zij over tot uitersten van zelfpijniging. In lange processies, het hoofd met asch bestrooid, gaven zij blijken van bitter berouw, zooals zij meenden, gelijk Ninevé na de prediking van Jona. En dat alles voor zeer korten tijd en om daarna des te dieper in weelde en zonde weg te zinken. Want het is gemakkelijker duizenden tranen aan de oogen te ontwringen dan het hart van een enkelen zondaar te treffen.
Hendrik Mande echter kon zijn taak beschouwen als te zijn afgedaan en met een bezwaard hart sloeg hij met zijn neef den weg in naar Dordrecht, waar de afspraak met Dirk van de Merwede hen bijeen zou brengen.
Het schoone weder, dat de reizigers tot nu toe vergezeld had, begon hen te verlaten, de storm stak op, de regen stroomde neer, de kille adem van den winter scheen over het landschap te zijn teruggekeerd. Cruyf
| |
| |
verloor zijn opgeruimdheid, zooals van zelf spreekt, geen oogenblik, maar zijn oom beefde en rilde in zijn monnikspij en hield het hoofd voorover gebogen, om de geeselende striemen van regen en hagel niet te gevoelen. Zeer gelukkig was hij, dat hij een huifkar vond, waarin hij een deel van den weg kon afleggen.
In Monnikendrecht, thans Papendrecht geheeten, bracht een bootje hen naar de overzijde. En thans, nu hij de landstreek zag waar hij als kind gespeeld had, nu hij Dordrecht voor zich zag liggen met zijn wallen en torens, kreeg de monnik zijn moed terug. De poortwachter uitte een kreet van verrassing toen hij hem herkende, hij liet hen door, zonder ondervragen, en thans volgde Cruyf zijn oom door een warnet van stegen en straatjes, waar hij hem voorging met vasten tred en toch zoo veel mogelijk in de schaduw blijvend, want er zwierf veel haveloos volk langs de straten en het was in die ruwe tijden altijd beter, onnoodige ontmoetingen te vermijden. Eindelijk kwamen zij aan een steenen gebouw, waarop een vierkante toren stond van rooden steen opgetrokken en met grijze leien gedekt. Zij klopten aan, eerst zacht, toen harder, maar niemand deed open.
Meer dan een half uur verliep en nog stonden zij in den regen; de monnik kermde, zijn teedere gestalte scheen te sidderen bij iedere nieuwe vlaag. ‘Doe toch open!’ riep Cruyf al forscher, en toen tot zijn geleider: ‘Zou hier verraad onder schuilen?’
Eindelijk hoorden zij sloffende voetstappen door de gang, de deur werd geopend, echter slechts zoo ver als de schakels van een ketting, die tot verzekering diende, het toelieten, en een oud man gluurde behoedzaam naar buiten.
| |
| |
‘Wie zijt gij?’ vroeg hij barsch.
‘Wij komen in naam der landsgravin,’ fluisterde Hendrik.
‘De duivel hale haar! In naam van de landsgravin komt ieder die geen penning meer in de tasch en geen kleed meer aan het lijf heeft. Waarom moet mijn arme meester nog het ongeluk hebben, dit ellendige nest te bezitten? Had de groote vloed maar alles weggespoeld,
dan liepen wij ten minste ook de kraaien vrij, die hier in de oude steenen komen nestelen.’
‘Mijn vriend,’ sprak Cruyf op zachten toon, ‘uw meester heeft ons verzocht hier tekomen.’
‘Ja, dat zeggen zij allen. Mijn meester verzoekt en noodigt uit, want waar geen geld is, kan men gemakkelijk gasten vragen. Het is voor hem hetzelfde, of hij er een of honderd heeft, hij discht op, maar betaalt niet. Die dus in den Rooden Toren komt, mag wel een goeden buidel meebrengen of, anders...’ en hij maakte een veel beteekenend gebaar alsof hij de deur weer sluiten wilde.
Cruyf echter had zijn voet in de opening geplaatst. ‘Is het anders niet, mijn vriend,’ lachte hij, ‘laat ons dan maar binnen,’ en tegelijk sloeg hij op zijn geldtasch.
| |
| |
Die muziek had een verwonderlijke uitwerking op den ouden brompot; hij deed den ketting van den haak, opende de deur wat wijder en ging ter zijde om de beide bezoekers binnen te laten.
‘Het is al wel,’ sprak Hendrik Mande zacht, ‘dat wij den dienaar gewonnen hebben. Nu willen wij zien dat wij den meester vinden. Is hij nog zoo als hij vroeger was, dan zal het evenmin gemakkelijk gaan.’
‘Hij is ten minste op het oogenblik evenmin tot iets goeds te krijgen als een doode in zijn graf, eerwaarde vader! Mijn goede meester moet nu en dan iets hebben om zijn verdriet te verzetten, maar sedert hij het niet meer betalen kan, drinkt hij niet dan Cabeljauwschen wijn, wees daar zeker van. Gisteren avond wachtte ik hem thuis, en om hem welkom te heeten, zorgde ik voor een steviger maaltijd dan waarop hij recht heeft te rekenen. Maar ik kon den ganschen nacht opblijven voor niets. Hij kwam niet, ook in den morgen niet, eerst van middag kwam hij thuis; maar bij alle heiligen!’ voegde de man er met een ruwen lach bij, ‘niet in een toestand om monniken of klerken te ontvangen zoo als gij zijt.’
‘Heer Dirk in dien toestand!’ riep Cruyf ontsteld uit. ‘Op dit oogenblik en nu er zooveel wordt beslist!’
‘Het is misschien een aanwijzing, dat het plan niet moet doorgaan,’ meende de monnik.
‘Gij kent mijn meester slecht, als gij u hierover verwondert,’ hervatte de portier. ‘Laat hem maar eerst zijn roes uitslapen en hij zal weder klaar zijn om meer plannen te maken dan hem dienstig is. Op het oogenblik zou ik zelfs den moed niet hebben hem lastig te
| |
| |
vallen. In zijn kwaden dronk ontziet hij niemand. Ga dus met mij, mijne heeren, en laat mij u ontvangen zoo goed als dit armzalig verblijf het toelaat.’ Dit zeggende schoof hij hen de gang in en sloot daarna zorgvuldig de deur.
‘Daar gaat zij voor de tweede maal op het nachtslot,’ pruttelde hij. ‘En bij alle heiligen, ik doe haar niet weer open, al kwam de landsgravin zelf.’
Hij leidde nu. zijns meesters gasten een steenen wenteltrap op, die tot hoog in den toren voerde. De vertrekken beneden waren, volgens zijn zeggen, alleen geschikt voor ratten en muizen en zelfs die arme dieren vluchtten er uit weg, omdat er niets meer voor hen te vinden was.
In het vertrek waar zij eindelijk aankwamen, scheen wel alles bijeen gesleept te zijn, wat de oude woning nog bruikbaars opleverde. Het verblijf zelf vertoonde nog eenige overblijfselen van vroegere weelde. Men kon zien, dat de niet ruime maar sierlijk gevormde zaal eenmaal smaakvol was beschilderd geweest, al waren de muren nu van de vocht uitgeslagen en al lagen groote brokken kalk op den steenen vloer, door stof en spinrag bedekt. De tafel en een paar banken van donker eikenhout, met zorg en smaak uitgesneden, waren vol kringen en vlekken en daar naast stonden meubels van greenen hout, grof in elkaar getimmerd, zooals men ze zou zoeken in een matrozenherberg aan de rivierzijde. In een hoek stond nog een buffet, waarvan het fraaie snijwerk hier en daar was afgebroken en vernield. Een der muren was met een verscheurd behangsel bedekt, en op een bank daartegen aan lag de heer van de Merwede.
| |
| |
wiens uiterlijk op droevige wijze met zijn omgeving overeen kwam; hij sliep hoorbaar den slaap van een dronkaard.
Cruyf zag naar hem met een gebaar van minachting. Deze twee moesten dus de heilige zaak dienen - zijn oom, zwak en aarzelend, en deze man! Hoe voelde hij
zijn kracht toenemen, zijn moed aangroeien, het was alsof zijn schouders alles moesten dragen - en dat konden ook!
De maaltijd, voor den vorigen dag gereed gemaakt, stond daar nog onaangeroerd, behalve door een heirleger van vliegen, maar er was niet anders en zelfs voor klinkende munt zou men op dit late uur in herberg noch
| |
| |
kookhuis iets kunnen krijgen. Cruyf had eenig gewetensbezwaar, en riep en schudde den ridder, maar zonder iets uit hem te kunnen krijgen dan een onheilspellend gebrom. Daarop zette hij zich aan tafel met een gezonden eetlust, die het onsmakelijke van de spijzen deed vergeten en zelfs voor zijn oom aanstekelijk was. Vermoeid als hij was, legde hij zich toen op een bank neder en sliep weldra in. Maar het teedere lichaam van den monnik kon de hardheid van de houten planken niet verdragen. Vergeefs zag hij om naar een kussen; de enkele die er waren had de ridder zich onder het hoofd en in de lendenen gestopt. Hij zette zich dus zuchtend neder, en tegen den muur geleund wachtte hij zoo goed en zoo kwaad het ging den morgen af.
Een nacht op deze wijze doorgebracht, was zeker niet in staat hem tot kalmte en zijn hoofd tot helderheid te brengen.
Met eenigen angst zag hij dus naar den ridder, die tegen den morgen ontwakend, zich met een vergenoegd gezicht voor den tocht gereed maakte en na zijn zwaren slaap al even weinig letsel van zijn roes scheen te hebben als een flinke poedel van een verfrisschend bad. Zonder zich over iets te verontschuldigen, bood hij zijne gasten het overgeschoten vleesch van den maaltijd aan, benevens versch brood en een beker hartig bier, dat zijn getrouwe bediende naar boven had gebracht.
‘Ik ben gewoon tot het middagmaal te vasten en niet voor den avond eenig bier te nemen,’ sprak de monnik op aarzelenden toon.
‘Zooals ge wilt, eerwaarde vader. Maar anders zou ik u wel den raad willen geven: neem het op reis,
| |
| |
zooals gij het vindt. Thans hebt gij een ontbijt, ik sta er niet voor in dat gij een middagmaal, of zelfs avondeten vinden zult. Uw neef denkt er over zooals ik.’ En met welgevallen zag hij naar den jongen man, bij wiens gezonde jeugd een gezonde honger van zelf sprak.
Zuchtend zette Hendrik Mande zich aan den disch, maar bij iederen mondvol dien hij nam, was het hem, alsof zijn keel werd toegeknepen. Ach, in zijn eenzaam monnikenleven had hij het ver gebracht in het ontleden der menschelijke gevoelens en hartstochten; tot op een haar kende hij de aandoeningen zijner eigen ziel, maar aan het werkelijke leven, dat snel aangrijpt, doortast en handelt, werd hij meer en meer een vreemdeling!
‘Waar zijn de kleederen en de overige zaken waarmede wij ons onkenbaar moeten maken?’ vroeg hij met bevende stem. ‘Ik zoude mij dan vast..’ Heer Dirk zette de bierkan van den mond om overluid te lachen. ‘Wel, eerwaarde vader!’ riep hij uit, ‘zoo wij andere kleederen aantrokken, zouden wij al het mogelijke doen om aller aandacht op ons te vestigen. Verbeeld u, mijn gezicht onder een monnikskap of onder die vervloekte baret, die ik een maand geleden heb gedragen, maar die ik gezworen heb nooit weer op te zetten. Alle menschen zagen mij na, en zoo ik hun de vuisten niet had laten zien, en wat ik verder onder mijn mantel verborgen had, zou de geleerde, dien ik had omgehangen, mij een leelijke poets hebben gespeeld. En vergeef mij, eerwaarde vader, zoo gij u een helm met pluimen op het hoofd zettet, of u kleeddet als een lansknecht....’
Weder werd de bierkan toegesproken, maar thans om den lach te verbergen, want het fijn besneden gelaat
| |
| |
van den monnik vertoonde zooveel komischen schrik bij de gedachte dat het verschijnen zou in de omlijsting van stalen helm en ijzeren ringkraag, dat zelfs Cruyf zijn gevoel van eerbied vergat en een glimlach hem om de lippen speelde.
‘Alleen onzen jonker,’ vervolgde heer Dirk, ‘zou een met goud doorweven kapje en een fijn lakensch vrouwekleed niet slecht passen. Bij alle heiligen, ik geloof dat hij geen onaardig meisje zou wezen.’
‘En ik zweer u,’ riep Cruyf met fonkelende oogen, ‘dat ik mij slecht in die dracht bewegen zou, en men de moeite kan sparen mij die aan te trekken. Ik zoude immers als minstreel met u gaan! Ik kocht in Leiden een fraaie luit en kan die redelijk bespelen.’
‘En ik,’ vervolgde de monnik, ‘ik wenschte mij slechts een ruimen mantel, waarin ik mij geheel verbergen kon. Maar, zooals gij verkiest, heer ridder, zoo zal het zijn. Gij zijt het hoofd van onzen tocht en gij moogt het wezen.’
‘Laat ons dan blijven zooals wij zijn,’ besloot heer Dirk. ‘Het is in onze dagen gansch geen ongewoon schouwspel, dat een monnik en een berooid ridder samen reizen. Alleen deze knaap kon de aandacht trekken door zijn sierlijke kleeding, maar de regen en de zon zijn ook al bezig geweest, daaraan de eerste frischheid te ontnemen. Maar kom,’ vervolgde hij, de thans ledige bierkan op zijde schuivend, ‘zoo gij gereed zijt, ik ben het ook. Laat ons gaan!’
‘Maar toch niet te zamen,’ riep de monnik. ‘Als wij hier zoo wandelden door de stad, zou het opzien baren.’
‘Zooals gij wilt,’ sprak de ridder, echter een weinig
| |
| |
ontevreden. ‘Ik zal dan afzonderlijk gaan en gij beiden gaat samen. Ik heb in de stad nog het een en ander te verrichten, dat echter evengoed nagelaten kon worden. Gij weet waar het schip ligt, in de haven vlak bij...... Maar gij zijt ook een Dordtenaar, ik behoef het u dus niet uit te leggen. Acht uur en niet later zeilen wij weg.’
Hij ging, en na eenigen tijd volgden de beide anderen. Weldra had echter de monnik reden genoeg zich. te beklagen dat hij den dorstigen ridder maar niet bij zich gehouden had. De schaduw van den zonnewijzer op het oude huis aan de haven aangebracht, wees reeds over achten, wees half negen, negen uur. en eindelijk zagen de bevende monnik en de van ongeduld vloekende schipper den heer van de Merwede aankomen, en wel uit een herberg waar een frissche groene krans uithing, tot een teeken dat er zoo vroeg in den morgen reeds een vat was aangestoken. Hij had er dus vroolijk gezelschap gevonden, maar toch, al was zijn kleur wat hooger, zijn stap was vast toen hij de loopplank overging.
De wind verhief zich en werd met ieder kwartier heviger. Hij schoot uit met rukwinden, zoodat men het zeil niet kon ophouden en de roeiers slechts met moeite vorderden. Zware en zwarte wolken vlogen door de lucht, telkens vielen er dikke droppels neer, dan weder kwam de wind, veegde de buien weg en dreef ze voort.
En als dan de zon haar scherp en schel licht liet vallen door het water heen, dan was het als droegen de golven het schip heen over een betooverd land. Gansche bosschen lagen er verzonken, door elkaar geworpen lagen de boomen in de diepte, maar enkele van de forsche stammen waren blijven staan, en men zag de toppen,
| |
| |
de kale, naakte takken uit het water steken. Met groote voorzichtigheid moest de schipper zijn vaartuig besturen om er niet in verward te raken. Hier stak een dorps toren, daar een stuk muur van een kasteel omhoog, het stevige metselwerk had tot nog toe de vernieling getrotseerd, meer dan eens dreef de rukwind het scheepje er heen en al de kracht van roer en riemen was noodig om het gevaar af te wenden.
Heer Dirk zat op de voorplecht, hij staarde in het groene water en zelfs zijn onrustige geest kwam een oogenblik tot nadenken, toen hij daar voortgleed over het overschot van zijn vaderlijk erfdeel. Een enkele nacht had hem tot een bedelaar gemaakt. Hier, waar het water klotste, waar de visschen speelden, ging hij in gelukkiger jaren met zijn vader ter jacht. Hij boog zich over den rand van het scheepje, als kon hij de plaatsen herkennen. Wat was dat moerassige slib, dat zich reeds met riet en biezen begon te bedekken? Verrees daar niet het statig kasteel van de heeren van de Merwede? Neen, wat verder, daar stond het nog, daar verhief zich de toren, de spits was er afgeslagen, maar het muurwerk was hecht en sterk, als moest het den knagenden tijd en den vernielenden stortvloed nog eeuwen lang trotseeren.
De jonge Cruyf volgde het oog van den ridder toen deze staarde op het water dat golfde en plaste tusschen de schietgaten van den toren.
‘Hier had nog veel gered kunnen worden,’ merkte de praktische Westfries op en hij vertelde, hoe in zijn land na iederen storm het volk naar de dijken snelde, ze steviger en hooger maakte en aldus, het verlies in winste deed verkeeren.
| |
| |
Maar korzelig viel de edelman hem in het woord. ‘Een ridder is geen boer,’ sprak hij kortaf, omdat ook hij op dat oogenblik niet zonder spijt bedacht, hoe in meer rustige tijden veel van het verlorene had kunnen worden teruggewonnen. Maar de wilde oorlog hield ieders gedachte vast. Het kwam nauwelijks in een mensch op, dat het mogelijk was, het verdronken land weêr droog te leggen, en wie er een plan voor maakte, kon de noodige hulp niet vinden. Het ongelukkige land was als ten doode opgeschreven. De hemel zond het water, de aarde bracht het vuur van den krijg.
Onafgebroken hield heer Dirk het oog gevestigd op het overblijfsel van het kasteel zijner vaderen. De lange uren van den dag gaven hem den tijd er toe, men vorderde langzaam, soms zelfs in 't geheel niet, het was onmogelijk den weg te vinden in deze wildernis van water, waar elken dag de bodem veranderde, waar de schietstroom, te voorschijn springend tusschen torens en brokken muur, telkens even onverwacht als gevaarlijk was. Tegen den avond stak de wind nog feller op, de golven zweepten en woelden, als duldden zij geen leven meer waar zij heerschappij voerden. De sterke muur van het kasteel, reeds lang ondermijnd, begon te wankelen, met een dof plompen stortte het eene brok steen na het andere in den afgrond. Cruyf rilde, het was als ploften er kluiten aarde neder op een doodkist. De schipper kon niet verder gaan, het water, draaiend en zuigend, dreigde het schip mee te sleepen in de diepte. De steenen verdwenen, maar de kolk gaf de stukken hout en het half vergane huisraad weer op en de wind dreef het tegen de kiel. Met een wilden schok, getemperd door de vuist
| |
| |
aan het roer, ging het schip op zij. Nog stond de toren, maar hij wankelde, hij beefde. Daar raakte een drijvende balk verward in het klokketouw, dat uitgerafeld en machteloos hing buiten een der kijkgaten, en met ontzetting hoorden allen het hoe de storm het touw trok en de klok langzaam en met onzekere slagen driemaal klepte, als wilde hij de vele dooden die daar sliepen en de weinige levenden wier oogen nog geopend waren, samen roepen tot de ure des gebeds.
Vol bangen schrik zag de schipper hoe de zware toren wankelde en riep met heesche stem de roeiers toe, dat zij alle krachten zouden inspannen om weg te komen van de plek waar zooveel gevaar dreigde.
Nu schoot het vaartuig vooruit, maar de storm donderde om den ouden toren en zong hem zijn graflied wild, woest en schoon als de dagen, die er waren heen gegaan over zijn grijze muren. Golf na golf sloeg tegen, het gevaarte aan. Weder luidde de klok, nu eens met zachten klank haar lot beklagend, dan weder met snel opeenvolgende woeste tonen in wanhopig verzet tegen haar naderenden ondergang, of een wijle zwijgend in angstige spanning van wat er komen zou. Zij luidde zooals zij gedaan had in de uren Van krijg en bang gevaar. Zij luidde als wanneer zij de machtige heeren van de Merwede uitluidde op hun laatsten tocht naar den grafkelder van het kasteel. Met ijzige hand greep het den jongen Cruyf in de borst. Was dat een voorteeken voor den tocht dien hij ging ondernemen? En nog wilder klonken de kreten, als het touw zwiepte, of de golven het metaal sloegen, als een woeste klacht over den dood van het oude adellijke geslacht, waar- | |
| |
van de ondergang ging voltooid worden. Toen schudde en kraakte de toren, slechts dof brachten golven en wind het geluid naar het voortsnellende schip. Eindelijk nog een wilde kreet van wanhoop, - daar stortte de toren in een en de laatste slag van de klok werd versmoord in de golven.
Toen de maan begon te schijnen tusschen de zwarte wolken, zag heer Dirk van de Merwede de torens oprijzen van Geertruidenberg, zijn laatste bezitting, maar die de vijand hem had ontnomen. En hij gelastte den schip- | |
| |
per het anker uit te werpen op een veilige, verborgen plaats, want daar wist men van zijn onderneming en had men het oog op hem gevestigd.
Met oneindig veel moeite en langs sluipwegen en verborgen paden trokken de saamgezworenen Brabant door, en kwamen door het land van Waes nabij Vlaanderens hoofdstad. De ridder en de monnik vonden een geschikt verblijf in een van de vele kloosters, die de vroomheid der middeleeuwen rondom de stad had gesticht. Voor Cruyf was het echter geen zware taak om binnen Gent te geraken.
|
|