| |
| |
| |
V
Terwijl broeder Hendrik den volgenden dag binnen het klooster Engelendaal zijn zwaren zuiverings-arbeid begon, zond hij zijn neef naar Leiden met brieven van aanbeveling, die hem gereedelijk toegang verschaften. Cruyf kon dus met zijn trouwen knecht zijne zaken afdoen en hij deed dat met een ijver, die zijn vader zeker alle hoop voor de toekomst zou gegeven hebben. Echter was het alleen om zijns vaders wil, dat hij zich zooveel moeite gaf. Zijn hart was niet bij de gesprekken die hij moest voeren, hetzij over de prijzen van het gruit, of over den last en de kosten die tollen en accijnsen medebrachten. Eindelijk stak hij met een zucht van verlichting het laatste geld, dat men zijn vader verschuldigd was, in den buidel en zond met het grootste deel daarvan den knecht naar huis, omdat hij het in deze omgeving niet veilig achtte. Toen spoedde hij zich vroolijk naar de woning van den kluizenaar. Thans was hij alleen en kon zich geheel geven aan hetgeen zijn hart belang inboezemde. Hij wist het, heer Dirk van de Merwede was in den omtrek, hij bracht de laatste berichten van de landsgravin, hij reisde in stilte de burchten en kasteelen rond om nieuwe vrienden voor haar te winnen, of zich van de trouw der ouden te verzekeren. Helaas, de hooge
| |
| |
heeren zwegen stille, zij die veel bezaten moesten te veel op het spel zetten. Het was slechts bij den lageren adel, bij Aalburg, Spiering, Poelgeest en anderen, dat zijn krachtig woord eenigen weerklank vond.
Gedurende de eerste dagen van zijn verblijf reeds had Cruyf kunnen opmerken, dat de stemming van zijn gastheer tegenover hem veranderde. Zijn jeugd, zijn beminnelijkheid, zijn geestdrift maakten indruk op den strengen man, die te veel van de wereld gezien had om niet te weten, dat wat hij hier zag, goud was van echt en zuiver gehalte. De schoone knaap was als een zonnestraal in zijn woning gevallen, hij verlichtte ze en tastte zijne sombere levensbeschouwing aan, niet door woorden maar door zijn persoonlijkheid. Niemand zag het, hoe de menschenschuwe kluizenaar onrustig werd en voor den ingang van zijn hut ging staan, als zijn gast wat later dan gewoonlijk thuis kwam. Niemand bespiedde hem, als hij voor den knaap de legerstede wat zachter en gemakkelijker maakte, of als de man, die in een uiterste van zelfkwelling zich bij voorkeur voedde met grove en onsmakelijke kost, op onbeholpen wijze zijn keuken verzorgde, opdat zijn gast niet al te veel ontberen zou.
Mocht nu en dan de verzuchting over zijne lippen komen: ‘Heer vergeef mij, zoo ik mij weder hecht aan een Uwer schepselen en hem geef wat U behoort!’, meestal deed hij zich geen geweld aan in deze, wetende dat alles slechts voor zoo kort zou zijn. Ook nu weer schitterde zijn oog, toen hij den jonkman met vluggen tred over het hobbelige voetpad zag aansnellen en zijn gretige vraag hoorde: ‘Is er nieuws?’ Maar op het vernemen van die woorden werd zijn gelaat weder somber.
| |
| |
‘Daar is nieuws,’ sprak hij. ‘God geve, dat gij nooit wordt medegevoerd in dien maalstroom van zonde en ongerechtigheid. Maar Hij heeft u verblind gelijk de overigen. Wat mij betreft, ik kan niet anders dan u waarschuwen te doen zooals ik, en uwe ziel niet te bezoedelen met de gruwelen en ijdelheden dezer wereld.’ Dit zeggende wierp hij zich in een hoek van het vertrek waar een klein heiligenbeeld stond, op de knieën, en was weldra zoozeer in zijne overpeinzingen verdiept, dat hij doof en blind scheen voor hetgeen er om hem heen gebeurde. Cruyf echter voegde zich op de bank aan de andere zijde van het vertrek bij zijn oom. Deze was in druk gesprek met een man die den tabbert en de baret der geleerden droeg, maar wiens gebruind gelaat en krijgshaftige houding aanduidden, dat hij zich beter op zijn gemak gevoeld had, beschermd door borstharnas en ringkraag, het hoofd bedekt met een ijzeren helm. Het was heer Dirk van de Merwede, die zich slechts in deze vermomming veilig achtte tegen de talrijke vijanden, die vooral in deze streken zijn leven bedreigden. En waarlijk, de berichten die hij bracht waren weinig geschikt om wie Jacoba aanhing en liefhad tot gerustheid te stemmen.
‘Ik kom uit Henegouwen,’ sprak hij. ‘Zoodra ik het ongeloofelijke hoorde, dat Bergen, de trouwe stad der gravin, haar laatste toevlucht, zich overgeven wilde, ben ik daarheen gesneld. En helaas! het is waar, zelfs haar eigen geboortegrond, zelfs Henegouwen heult met de vijanden.’
‘Is Bergen dan overgegaan?’ vroeg Cruyf op een toon vol smart.
| |
| |
De stad is in de handen van Filips van Bourgondië. Jan van Brabant, die zich nog altijd beschouwt als Jacoba's echtgenoot, heeft een verbond met hem gesloten, tegen haar. En ook de Heilige Yader heeft zich tegen haar verklaard. Hij heeft Filips tot haar voogd benoemd, zoolang de wettigheid van haar tweede huwelijk niet is bewezen. Wordt zij als de wettige vrouw van den Brabander erkend, dan duurt toch Bourgondië's voogdijschap voort, zoolang haar man leeft. Sterft hij, dan blijft
Filips haar voogd, tot zij weder huwt. Zoo luidt de zonderlinge uitspraak van den paus, en wel heeft Filips gezorgd, dat zij binnen Bergen bekend werd.’
‘De boschbeer beschermer van de jonge hinde!’ riep Hendrik Mande uit.
‘Hij heeft getoond hoe hij haar beschermen wilde,’ vervolgde de ridder. ‘Ik heb mijne vrienden overal, evenals zij de haren heeft, want zelfs in het Bourgondische leger bewondert men haar moed en heeft men eerbied voor
| |
| |
hare rampen. Filips liet in Bergen bekend maken, zij zouden hem de gravin uitleveren en deze moest een uur of iets langer in zijn tent vertoeven. Daarmede wilde hij hare vernedering voltooien en haar dwingen tot erkenning van de wettigheid van zijn gezag.’
‘En Glocester?’ vroeg Hendrik Mande. ‘Blijft hij rustig in Engeland? Komt hij haar niet te hulp?’
‘De gravin schreef hem een brief in de radeloosheid van haar hart, hem smeekend om hulp. Zij verwachtte zeker op haar schrijven zijn onmiddellijke overkomst. Maar Glocester zal den brief nooit zien. Hij viel in handen van Filips en deze liet hem voorlezen in den kring zijner edelen. Hoe hebben zij gelachen en gespot niet hare tranen!’
Hij zweeg eenige oogenblikken. zijne oogen schitterden, hij klemde de tanden op elkaar. Toen vervolgde hij: ‘Den volgenden dag was er oproer in Bergen. De partij die Jacoba haatte en in 't geheim de Bourgondiërs aanhing, stak het hoofd omhoog. De gravin verliet haar kasteel en ging door het volk heen naar het raadhuis. Daar smeekte zij om de bescherming der burgers en herinnerde hen aan hunne eeden, op de heilige Evangeliën bezworen, haar nimmer te verlaten. Men schreeuwde haar toe: “Hier in de stad is geen plaats meer voor u! Wij deden wat wij konden. Onze krachten zijn uitgeput.” Een van hare Engelsche edelen, Macquard riep: “Verraad! Verraad!” Men greep hem aan, hij moest voor Jacoba nederknielen en zijn hoofd rolde voor hare voeten. Meer dood dan levend ging zij naar het kasteel terug. Twee dagen lang raasde het oproer; wat haar trouw bleef werd gedood of in den kerker gesleept. Zelfs de eer- | |
| |
waardige abt van Ghislain werd gevangen gezet. Had Filips toen de stad bestormd, deze ware hem zeker in handen gevallen. Maar hij waagde zich er niet aan. De krijgskans is toch altijd onzeker. Zijn overwinning zou gemakkelijker zijn.’
‘Hebben die van Bergen haar uitgedreven?’
Heer Dirk haalde de schouders op. Het moest den schijn hebben als ging zij vrijwillig tot haar voogd. Hertog Filips gaf haar een vorstelijk vrijgeleide, maar zij versmaadde het en reed door een andere poort, met haar eigen gevolg regelrecht naar het Brabantsche leger dat naast het Bourgondische in slagorde stond.
Het hoofd omhoog geheven, met gloeiende wangen en schitterende oogen reed zij door de lange rijen van hutten en tenten. Het krijgsvolk zweeg en zag haar vol medelijden na, zij is toch hunne hertogin! Zij deed alsof zij niemand zag. Plotseling echter viel haar oog op den Heer van Heeswijk, in gelukkiger dagen haar vriend, haar vertrouweling. Toen was haar kracht gebroken, tranen stroomden haar over de wangen, zij wrong de handen en riep hem snikkend toe: ‘Heeswijk! als gij nog denkt aan de dagen, die voorbij zijn, als gij nog iets voor mij gevoelt, ga dan tot den hertog van Brabant, en smeek hem dat hij mij niet overlevert aan mijn ergsten vijand. Laat hij mij een plaats in Brabant aanwijzen, waar ik wonen kan; elke stad, ook het minste dorp zal mij goed genoeg zijn, maar alleen, hij bespare mij deze schande.’
‘Heeswijk reed heen. Langen tijd bleef zij wachten. Hij smeekte hertog Jan om genade, maar te vergeefs. De lafaard vond het zoet, wraak te nemen op eene vrouw,
| |
| |
Zoo moest de gravin verder trekken, door het Brabantsche leger heen, haar vijand te gemoet.’
‘En waar waart gij, heer ridder!’ riep Cruyf uit. ‘Bij den hemel, waar waart gij?’
‘Op geen vijftig pas afstand van daar, met een zoon van den hertog van Enghien. Hij had een dertig man weten te verzamelen en wij lagen er in hinderlaag. Het was roekeloos en hopeloos. Toen zij voorbij kwam, sprong Enghien te voorschijn en legde de hand aan den teugel van haar paard. De Bourgondische hoofdman van haar geleide schoot toe: “Wat wilt gij?” vroeg hij. “Haar bevrijden,” luidde het antwoord. Snel als het licht gaf de Bourgondiër hem twee sabelhouwen over het gelaat. Hij liet den teugel los. Die achter hem stond werd gevangen genomen. Wij verborgen ons en zochten een goed heenkomen. Wat konden wij doen? Dertig tegen de vijfhonderd Bourgondiërs?’
‘En de gravin?’ vroeg Cruyf.
Heer Dirk haalde de schouders op.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij, ‘ik moest mij verbergen. Hoe hertog Filips haar ontving, zagen slechts weinigen. Maar zooveel weet ik, dat hij haar naar Gent liet voeren, en haar daar gevangen houdt. Want hij heeft haar niet in zijn eigen paleis huisvesting aangeboden, zooals hij als haar voogd verplicht was te doen. Hij laat haar bewaken op het Gravensteen, de oude burcht, thans de staatsgevangenis.’
Een somber zwijgen was langen tijd het eenig antwoord op het sombere verhaal, tot eindelijk de jongste het eerst, met een bevende stem, sprak:
‘Zoo wij weten waar zij is, dan moeten wij haar verlossen.’
| |
| |
‘Het woord is gemakkelijk uitgesproken,’ hervatte de ridder. ‘Maar de daad is onmogelijk. Wij moeten betere tijden afwachten.’
‘Kan het ook niet zijn, dat deze tijd haar nuttig is om tot inkeer te komen?’ vroeg de monnik. ‘Zij heeft zich vergrepen tegen God en de menschen.’
‘Maar inmiddels kwijnt zij weg in de gevangenis, of... op andere wijze. Wie uit Frankrijk komt is niet bevreesd voor vergif of sluipmoord. O neen! wij moeten hen vóór zijn. Als zij maar eenmaal uit Vlaanderen verlost is, zal zij zien dat zij hier in Holland nog trouwe harten vindt.’
‘Gij spreekt als een kind, dat de beteekenis zijner eigen woorden niet kent. Ik verzeker u, voorzichtigheid is niet een van mijn hoofddeugden, en toen ik het kasteel van Geertruidenberg verdedigde, heb ik getoond een machtigen vijand niet te vreezen. Maar thans hebben wij te doen met drie vijanden, die allen even krachtig zijn in hun haat: Beieren, Brabant en Bourgondië. De weinige getrouwen die Jacoba heeft, mogen hun leven niet zoo roekeloos wagen.’
‘Ik spreek niet van geweld,’ hervatte de jonkman. ‘Maar is hier dan met list niets uit te richten? O, als wij haar slechts konden ontvoeren en hier brengen, het volk zou samenstroomen rondom haar standerd.’
‘De gedachte is ook bij mij opgekomen,’ hernam heer Dirk. ‘Maar hoe dringen wij tot haar door? Mijn gelaat is al te bekend bij hare vijanden zoowel als hare vrienden. En het gaat mij slecht af mij te vermommen. Deze mantel, dien ik om mij heb heen gehangen, is mij nu reeds te vreemd, te zwaar... Wanneer broeder Hendrik
| |
| |
ging, zou wellicht... Hij werd in lang niet gezien in die streken, en zijn kleed is zeker het beste vrijgeleide.’
De monnik sidderde. ‘Zoo het moet, zal ik gaan,’ sprak hij met bevende stem. ‘Maar ik ben te zeer aan de afzondering in mijne cel gewend. Ik versta de taal van de wereld niet meer. Het zou gelijk staan met een doodvonnis.’
Hij wilde nog verder spreken, maar zijn neef wierp zich aan zijne voeten. ‘O heer oom! laat mij gaan! Mij kent niemand. Men verzekerde mij vaak, dat ik een schoone stem had en zeker ken ik vele fraaie liederen. Vergeef mij, zoo ik er mij op verhoovaardig, maar misschien zouden voor een reizend minstreel de poorten der stad zich gemakkelijk openen. En dan, zoo ik eenmaal de verblijfplaats der gravin heb ontdekt, dan zal ik niet rusten, voor ik haar hier heb, hier en in veiligheid.’
De monnik aarzelde. ‘Neen,’ riep hij toen, ‘dat mag niet; ik mag u niet blootstellen aan zulk een vreeselijk gevaar. Uw vader heeft u aan mij toevertrouwd.’
‘Ik erken dat het gevaar groot is, maar is de prijs niet heerlijk? En voor mij is het waagstuk minder dan voor u beiden. Niemand kent mij, dat zal mijn beste vermomming zijn. En al kwam ik in moeielijkheid, wat zou ik behoeven te vreezen? Is daar niet het klooster van Windesheim dat mij met zijn invloed steunen zal? En ook heer Dirk van de Merwede zal mij niet verlaten, om niet te spreken van al de andere edelen en heeren, die de zaak van de gravin zijn toegedaan.’
‘Neen knaap, gij kunt op hen niet rekenen. Ach, ik weet beter dan gij, hoe ieder in dezen tijd vervuld is met zijn eigen belang.’
| |
| |
‘En dat van de gravin vergeet? Maar des te krachtiger moeten hare vrienden hare partij kiezen. Wellicht, als in vroeger dagen er een enkele was geweest, die alles voor haar had overgehad, zou het niet zoover gekomen zijn.’
‘Hoe kan een poorterszoon zoo Hoekschgezind zyn!’ riep de ridder vol verbazing uit.
‘Niet te vergeefs heeft sedert mijn kindsheid mijn vader mij opgevoed in eerbied voor onze wettige graven, niet voor niets wees hij er mij telkens op, wat WestFriesland, wat Hoorn in het bijzonder aan het huis van Beieren verschuldigd is. Hebben Albrecht en Willem niet het rechtsgebied van de stad vergroot, onzen handel beschermd, de rechten van den minsten burger verzekerd? Als kind placht mijn vader die privileges voor mij te herhalen en hij beweerde dat ieder burger ze moest kunnen opzeggen. En nu zouden wij de gravin ontrouw worden, alleen uit angst dat zij ze ons ontnam! Neen, alles bindt ons aan haar, niet het minst de plicht der dankbaarheid.’
‘Uit uw woorden zelf zie ik dat gij ons niet begrijpt,’ sprak zijn oom. ‘Juist om die privileges te bewaren hebben de steden de hulp van een krachtige hand noodig, terwijl Jacoba...’
‘Terwijl Jacoba flinke moedige knapen noodig heeft zooals hij,’ viel de ridder hem in het woord. ‘Waarom zou hij het niet wagen? Alleen een stout stuk kan de gravin tot ons terug brengen en hij is beter in staat het te doen dan iemand. Wij gaan tot de poorten van Gent en wachten op hem, tot hij de gravin gevonden en verlost heeft. En al is hij een poorter, en al druischen
| |
| |
zijne belangen in tegen de onze, welnu, dat behoeft immers niet zoo te blijven? Hij zou de eerste niet zijn wien de ridderkroon werd geplaatst boven het burgerlijk wapen, omdat hij getoond had den ridderslag op zijne schouders waardig te zijn.’
‘Ik zal er over denken,’ gaf de monnik ten antwoord, wel nog onzeker maar toch niet meer weerstrevend, en de luide vreugdekreet van zijn neef overstemde geheel de bange zucht die zijne woorden vergezelde.
Weldra had de ridder met den vurigen knaap de kluis verlaten, om den aanslag meer in bijzonderheden te bespreken. De monnik bleef alleen, in gepeins verzonken, geheel vergetend dat de magere gestalte van den kluizenaar nog steeds in een hoek van het vertrek zat en, schoon niet daaraan deelnemend, toch het geheele gesprek had aangehoord. Als een stem uit een andere wereld klonk hem daarom het verwijt in de ooren: ‘Heer Hendrik Mande, is het op zoodanige wijze dat gij uwe eeden houdt? Moet deze onzalige burgerkrijg weder een nieuw offer eischen, een offer dat waarschijnlijk zonder eenige vrucht gebracht zal worden?’
‘Heer Arent,’ antwoordde de monnik met een wedervraag, ‘zijt gij het die het recht hebt, mij dit verwijt toe te voegen?’
‘Was ik niet dikwijls getuige van de tranen uwer dankbaarheid! Weet ik niet, hoe graaf Willem u vertrouwde, hoe vaak hij u vroeg, niet om anderen te zenden, maar om zelf zijne dochter te beschermen?’
‘Welnu,’ sprak de monnik, ‘gij die mij kent, gij weet dan ook hoe het mij onmogelijk is. Het is de vloek die op mijn leven rust, de strijd die zal duren
| |
| |
tot aan mijn dood. Het is altijd hierbinnen de verbeelding die de plannen maakt, klaar en duidelijk, het verstand dat de bezwaren ziet en tegelijk de middelen om er over te zegevieren, maar dan, o! dat het graf mij rust gave! dan weêr de hand, te zwak om het plan uit te voeren, de knieën die weigeren het lichaam te dragen, duizend spieren en vezelen gerekt en getrokken, die het lichaam wringen in duldelooze pijn.
‘O, gij kunt het niet begrijpen het lijden, dat mij tot in het hart, tot in de hersenen dringt, dat de koorts er doorheen jaagt, juist als ik rustig wil wezen. Gij weet niet welke wilde beelden mij door het hoofd spoken, juist als ik al mijn kalmte, al mijn denkkracht noodig heb. Het is de Booze zelf, die in dit ellendig lichaam tegen mij strijdt. Ik zal hem wederstaan tot het einde toe, maar God beproeft mij zwaar.’
‘Spreek zoo niet,’ antwoordde de kluizenaar, ‘want gij weet, wat gij zegt is slechts ten deele waar. Gij zoudt anders handelen, gij zoudt zelfs de zwakheid van uw lichaam overwinnen, als gij geloof hadt. Maar gij weet niet of God u Zijn bijstand wel zal geven, omdat gij twijfelt aan Jacoba's zaak.’
‘Ook dat is het wat mij nederdrukt,’ vervolgde de monnik met een klanklooze stem. ‘O, kon ik handelen zonder denken, of zooals die jonge, gelukkige knaap, slechts de inspraak van mijn hart volgen. Maar eeuwig word ik geslingerd tusschen mijn overtuiging en mijn plicht. Jacoba is lichtzinnig en onbetrouwbaar - maar zij is de dochter van haar vader. Haar regeering zal een vloek zijn voor haar volk - maar mijn eed bindt mij aan hare zaak. Dat is de eeuwige slingering die
| |
| |
mijn hart bonzen, mijn hoofd branden doet. Die strijd is mij te zwaar. Hij beneemt mij den moed om mij in Gent te wagen onder de ruwe menigte, om de blikken te trotseeren van hen, die mij misschien herkennen zullen, om mij te wagen onder de oogen van Jan van Brabant of van den valschen bisschop van Luik, en ook zelfs in tegenwoordigheid van den hertog van Bourgondië. En daarom, vergeef mij, edele heer, dat ik op den toon van verwijt tot u spreke, daarom vraag ik mij af: Is het wel noodig, dat ik, de arme monnik, dit alles drage? Jacoba is toch niet onbeschermd, zoolang zij nog een nabestaande, zoolang zij nog een broeder heeft!’
Een vaal bleek overtoog de fiere trekken van den kluizenaar. ‘Zwijg,’ gebood hij, afwerend de handen uitstrekkend. ‘Ik heb met de wereld afgerekend en voor haar ben ik dood.’
‘Ook ik heb zoo gedacht, en toch heeft haar gewoel mij weder meegesleurd. Hoeveel te eerder gij, die toch het recht hebt het wapen van Beieren te voeren, zij het dan ook...’
‘Nu, voltooi uw woorden! Zij het dan ook met een dwarsbalk. Gij hebt gelijk, ik zou de eer mijns vaders naam te dragen kunnen koopen... door de schande mijner moeder openbaar te maken.’
‘Menigeen dacht er anders over en werd daardoor de redder van zijn land en zijn geslacht. Hadde Witte van Haemstede, graaf Floris' edele zoon, gehandeld als gij, wij zuchtten thans onder den klauw van Vlaanderens zwarten leeuw.’
‘Witte van Haemstede werd door zijn vader opgevoed, ik zag den mijnen voor het eerst toen ik, haast vol- | |
| |
wassen, alleen geleerd had, mijne moeder afgodisch te vereeren. En dan, Heer Witte was trouw aan zijn broeder die zijn leenheer was.’
‘Gij zoudt uwe zuster dienen.’
‘Mijns vaders zoon kromt zijn nek niet onder het juk van een vrouw. Heeft mijn vader dat zelf ooit gedaan? De jonkvrouw van Poelgeest kan het getuigen, wier stervenskreten weerklonken onder de boomen van het woud van den Haghe... En ik... ach, hadde ik den zachten, al te meegaanden aard mijner engelachtige moeder geërfd. Maar het Beiersche bloed kookt en bruist mij door de aderen. Het is het bloed mijner zuster die den brand steekt in drie rijken om te kunnen heerschen, het bloed van mijn oom, die zijn priestereed schond om een kroon, die zijn eigen stad, het schoone Luik uitmoordde; het bloed van mijn vader, onstuimig, krijgshaftig en fier, die het gezag van zijn eigen vader nauwelijks duldde boven zich. Ik zou dit schoone land kunnen ontwringen aan de handen van onze vijanden, - maar om het niet meer af te staan. Gij schudt het hoofd, gij hebt gelijk, wat ik wil is onmogelijk. Maar als de zoon van Beieren niet heerschen mag, dan wil hij vergeten zijn.’
‘Ik hoopte, dat de eenzaamheid waarin gij leeft, uw onstuimigen aard getemd zoude hebben.’
‘Een vorstenaard wordt niet getemd dan door den dood. Met moeite houd ik hem geketend door vasten en strenge boete. Maar gij, maak de ketenen niet los. Gij hebt gezien wat er van den stroom wordt, die door dijken en dammen breekt en een bedding opzoekt die de zijne niet is. Onvruchtbaarheid en verderf brengt hij met zich.’
| |
| |
‘Welnu dan, als gij er zoo over denkt,’ sprak de monnik, ‘dan zal ik zelf gaan.’
‘En den knaap sparen?’ vroeg de kluizenaar met levendigheid. ‘Gij moogt zulk een edel kleinood niet bezoedelen met het bederf van dezen strijd.’
‘Zoo God hem voor dit doel wil gebruiken...’
‘Het zij zoo, maar bedenk in de eerste plaats dat God zijne ziel zal afvragen van uwe hand. Behoed hem vooral voor het gevaar van te leven aan het hof mijner zuster.’
‘Voordat het zoover komt, hoop ik hem reeds lang weer naar Hoorn en in veiligheid te hebben gebracht.’
|
|