De poorterszoon van Hoorn
(1895)–Margaretha Wijnanda Maclaine Pont– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
IVMet een luiden vreugdekreet ontving de jonge Cruyf het bericht, dat hij werkelijk Hoorn verlaten, werkelijk de wijde wereld ingaan zou. Terwijl hij het oude huis doorsprong, de trappen op en af, om alles voor de reis in gereedheid te brengen, kwam hem als van zelf het oude uitwijkelings-lied op de lippen, dat in Holland, Brabant en Vlaanderen een volkslied geworden is, sedert de stroom van volksverhuizers in de 12de eeuw van daar uittrok om de landen aan de Oostzee te bevolken: ‘Naer Oostlandt willen wij rijden,
Naer Oostlandt willen wy meê,
Al over die groene heiden,
Frisch over die heiden,
Daer isser een betere steê!’
‘Een betere steê!’ dacht de oude man vol bitterheid, ‘een betere steê dan hier, waar ik hem heb liefgehad, en over hem gewaakt en voor hem gebeden!’ En overluid sprak hij: ‘Bedenk dat gij niet gaat om ijdel vermaak of uit lust tot dwaze avonturen, maar voor de zaak.’ ‘Waarlijk vader,’ lachte de knaap, ‘de zaak is zoo wel en goed bezorgd, dat zij mijne zwakke krachten nauwelijks behoeft, zoo lang gij er zijt om er voor te zorgen....’ | |
[pagina 48]
| |
‘Gij spreekt nog als een kind, terwijl gij bijna de jaren van een man hebt. Zult gij er niet langer zijn dan ik? Dan zult gij, dan zullen, zoo God het wil, uw vrouw en kinderen van de zaak moeten leven. Gij zult haar dan dienen om uws zelfs wil, terwijl gij nu toch wel een weinig liefde en belangstelling kondt toonen in hetgeen mij aangaat, om mijnentwil, omdat ik er mijn leven en mijn hart aan geef.’ ‘Vader,’ riep de knaap uit. ‘Hebt ook gij in uw jeugd niet gezworven? Zijt gij ook den Rijn niet opgeweest en hebt gij de schoone streken van Limburg en Brabant en Vlaanderen niet gezien, voordat gij u in Hoorn opsloot?’ ‘Opsluiten? Alsof het een gevangenis ware!’ ‘Het is een heerlijke schoone stad, vader, en de meest begeerlijke zaak van de wereld is, voor haar bloei te werken. De tweede is voor de brouwerij. Nu vader, doe ik geen recht aan uwe beide afgoden? Later, ik beloof het u, zal ik er over gaan denken als gij. Maar nu,’ en hij neuriede verder: ‘Als wij binnen Oostlandt komen,
Al onder dat hooge huis fijn,
Daer worden wij binnen gelaten,
Frisch over die heiden,
Daer sullen wij willecom sijn.’
Waarom kwam er toen, juist te midden van de vroolijke klanken, een zwart voorgevoel op in de ziel van den ouden man? Zonder dat hij het zelf wilde, prevelden zijne lippen een paar regels uit het oude lied van Halewein, dat hij o zoo dikwijls door de frissche stem van zijn zoon had hooren zingen: ‘O neen, mine sone, neen ghi niet!
Die derwaert gaen en keeren niet.’
| |
[pagina 49]
| |
‘Ha!’ jubelde de knaap, ‘mijn vader spreekt in vaerzen. Nu mag ik ook den ganschen blijden dag in liederen spreken en u niet anders antwoorden dan in gezang.’ En weder klonk het juichend: ‘Ja, willecom moeten wij wesen,
Seer willecom moeten wij sijn!
Daer sullen wij avont en morgen
Frisch over die heiden,
Nog drinken den koelen wijn!’
Waarom klonk, als een sombere profetie telkens in het hart van den burgemeester, als terugslag op die woorden. ‘Die derwaert gaen, en keeren niet?’
‘O neen, mine sone, neen ghi niet,’ had hij wel in wanhoop willen uitroepen. Maar was er oorzaak, anders dan in zijn bezorgd vaderhart? En was het niet te dwaas, daarnaar te luisteren? Onder dezen droevigen tweestrijd zocht de praktische man, die zoo lang gewend was vader- en moederzorg te vereenigen, voor zijn zoon alles bijeen. Hij zag na of de lakensche kleederen wel in orde waren, of de lederen kaplaarzen het water niet doorlieten, of de snede van het mes wel scherp en de buidel wel goed van geld voorzien was, en onderwijl peinsde hij: ‘Ik zal hem Lieven Bouwens meegeven, hij is oud en ervaren en zal menigen dwazen stap kunnen verhinderen. En luisterend naar de vroolijke tonen, die klonken door het huis, nu eens hoog boven hem, dan weder lager, links of rechts, naar mate de vlugge knaap zich bewoog, zuchtte hij: ‘Mijn vroolijke zangvogel, hoe leeg en doodsch zal hier alles zijn, wanneer uw stem zwijgt! Thans wenschte ik wel, dat hij | |
[pagina 50]
| |
verstandiger en meer bezadigd ware, maar toch, wanneer het leven hem zijn wildzang afleert, zal het niet zijn, alsof hij zelf voor een deel mij ontvalt?’ Zoo, onder veel zorg en angst, overdreven door het arme vaderhart, naderde de groote dag van het vertrek. Lieven Bouwens zag nog eens goed de lederen riemen en de sloten van zakken en valiezen na; het was hem alsof hij zich onder een rooversbende zou begeven; en dat hij, die toch altijd al vreesde bestolen te worden! Lambert Cruyf zat reeds bij het morgenbrood en wachtte zijn zoon af, de bekers vol schuimend, zelf gebrouwen bier, de knaap echter toefde te komen. Hij was de straat opgesneld naar de statige Lieve Vrouwekerk, Hoorn's trots, schoon nog niet geheel voltooid, en binnengaande knielde hij neder voor het Mariabeeld dat, naar luid der legende, zelve op zoo wonderdadige wijze de plaats harer vereering had aangewezen. Aan hare voeten smeekte hij om bescherming en hulp gedurende den tocht dien hij ging ondernemen, den tocht met zooveel verlangen tegemoet gezien, de groote gebeurtenis in zijn leven, en terwijl hij daar geknield lag, haalde hij uit zijn wambuis te voorschijn een stuk zijden weefsel, waarvan de kleuren opzien zouden gebaard hebben, had men ze bespeurd in de handen van een poorter, die toch verondersteld kan worden meer de Cabeljauwsche dan de Hoeksche zijde toegedaan te zijn. Want het waren de blauw met zilveren ruiten van Beieren, de kleuren der landsgravin. Snel sneed hij het weefsel door, de eene helft stak hij weder in zijne borst, en de andere helft kussende, legde hij die neder aan Maria's voeten. ‘Reine Maagd, koningin des hemels,’ zoo smeekte hij, ‘sta mij bij en help mij, mijn gelofte te volbrengen, | |
[pagina 51]
| |
dat ik haar zal dienen, onze hooge landsvrouwe en, meer dan voor eigen voordeel, meer dan voor eigen gemak en rust zal zorgen,
dat haar recht geschiede, dat zij het erfdeel van hare vaderen in rust bezitte en beheersche. O, geef dat ik mijn zwaard moge trekken in den dienst der verdrukte en mishandelde, en keur mijn arm de eer waardig, haar te beschermen. Wanneer ik mijn plicht volbracht heb zal ik terugkeeren en dit pand weder eischen dat ik u thans toevertrouw.’ Toen sprong hij op en snelde naar huis terug. Daar vond hij zijn vader, die hem reeds sedert langer dan een half uur wachtte, maar brood en bier bleven onaangeroerd, het hart van den oude was te vol. Bij zijn zoon echter was het geen droefheid over de scheiding die den eetlust verdreef, maar vroolijke opgewondenheid over dit alles wat hij zien zou. | |
[pagina 52]
| |
Daar kwam de knecht waarschuwen dat de paarden gereed stonden; nu haastte de vader zelf en binnen weinige minuten zaten zij te paard. De jonkman voelde niets wat naar smart geleek, toen de zware deur van het huis zich achter hen sloot, en toen de buren zich om hem verdrongen om hem vaarwel te zeggen, reikte hij hen lachend de hand. Een oud man ergerde zich over zijn vroolijkheid. Hij wees hem naar het noorden, waar over de zee heen een bui kwam opzetten die de golven voor zich uit zwiepte en ze loodgrauw kleurde met schrille witte toppen. ‘Gij begint uw reis niet onder goede voorteekenen,’ riep hij hem toe. Maar de jonkman lachte: ‘Ik trek naar het zuiden en daar is het licht,’ riep hij uit en wees naar de zijde van Waterland. Zelfs zijn vader vergat een oogenblik allen angst, aangestoken door zijne blijheid. ‘Vroolijke moed is ook een goed voorteeken,’ troostte hij den oude. Zoo reed de jonkman voor het laatst de straten der stad door, afscheidsgroeten toeroepend aan wie naar buiten kwam om hem nog eenmaal te zien. In zijn geboortestad toch was hij de lieveling van velen. Zijn vader geleidde hem een eindweegs buiten de stad, waar de breede heirweg zich uitstrekte tusschen vette weiden en boomgaarden waarvan de bloesems gingen uitbotten. Toen wendde hij zijn paard om en vond geen woorden, slechts een zwijgenden handdruk voor het laatste afscheid. Nog eenmaal onder het voortrijden zag de jonkman om: daar stond zijn oude vader, den | |
[pagina 53]
| |
loodkleurigen hemel achter zich, in het schelle bleeke licht der waterige zonnestralen, hem naoogend met een gelaat vol onrust en droefheid. In den aanvang gingen de zaken goed. In Haarlem werd hij door zijns vaders handelsvrienden goed ontvangen, en de oude knecht hoorde met voldoening de goudstukken die men zijn meester verschuldigd was in zijn tasch glijden. Met vreugde spoedde Cruyf zich voort, verder naar het zuiden. Nog had hij zijn oom niet gevonden, echter had hij alles behalve behoefte aan diens bescherming. De frissche Aprilwind schudde de nog kale takken, de zon deed de bloemknoppen zwellen. Alles sprak van een blijde toekomst, van vroolijkheid en nieuw leven, en Cruyf voelde dat ook hem het jonge bloed frisch door de aderen bruiste. Hij zette zijn paard aan tot een fikschen draf, zoo dat de modder van den landweg hem om de ooren spatte; dat deerde hem evenmin als zijn knecht, die dicht naast hem reed, niet evenwel om te spreken (de snelheid hunner reis gaf hun weinig gelegenheid daartoe) maar om veiliger te zijn. Want het bosch waardoor de weg liep, gaf een ruime gelegenheid aan landloopers en allerlei slecht volk om zich te verschuilen, en wie eenigszins goed gekleed was, liep zelfs bij klaarlichten dag gevaar om aangevallen en uitgeschud te worden. Zoo naderden zij de poort van Leiden. Maar zij moesten daar geduld oefenen: de ingang was namelijk door een sterke wacht bezet, en niemand werd zonder behoorlijk onderzoek binnen gelaten. Want Leiden was niet lang geleden in de handen der Cabeljauwen geval- | |
[pagina 54]
| |
len. Jan van Beieren hield de stad en waakte over alles wat er inkwam en uitging. Fel had hier de burgeroorlog gewoed, en de Hoekschen, niet verdreven, maar slechts met moeite klein gehouden, wachtten op een gunstig oogenblik om weer het hoofd op te steken en zich te vereenigen met die van Utrecht of Amersfoort, of met de Brederodes, de Heemstedes of de verdreven burchtgraven, de heeren van Wassenaer, die tegen Jan van Beieren en het verraderlijk rot der Cabeljauwen een vast verbond hadden gesloten. Geduldig zaten een vijftal boeren en vrouwen met manden vol groenten, boter en eieren, een boer die een korf met zwanen voortduwde, met nog een paar kooplieden en nog een zestal monniken deels op het gras, deels tegen de palen van de ophaalbrug geleund, op toegang te wachten. De soldaten schonken al hun aandacht aan de mand van een marskramer, die zij bezig waren uit te pakken, terwijl de ongelukkige koopman met een angstig gelaat van den een naar den ander keek en wachtte om zijn koopwaar terug te krijgen. ‘Ik moest er van morgen reeds mede op de markt zijn,’ zoo zuchtte hij, ‘de beste tijd is verstreken! Ach, lieve heeren! laat mij gaan, opdat ik ten minste een paar stuivers verdien voor mijne arme kinderen en mijne vrouw, die van honger en ellende ziek ligt.’ ‘Wat vragen wij naar uw vrouw en kinderen!’ riep een zwaar gebouwd lansknecht. ‘Onze plicht is het te waken tegen het Hoeksch gespuis. En daarom vraag ik u voor de laatste maal,’ en hij zwaaide met een mes, dat hij zoo pas uit de mand had genomen, omdat de fraai bewerkte lederen schede zijn aandacht trok, | |
[pagina t.o. 55]
| |
‘Is dit mes voor Heer Jan of voor Vrouw Jacob?’ (Blz. 55).
| |
[pagina 55]
| |
‘daarom vraag ik u voor de laatste maal: Is dit mes voor heer Jan of voor vrouw Jacob?’ ‘Ach lieve heeren! wat zal ik u zeggen,’ kreet de marskramer. ‘Het is voor de goede zaak! en daarvoor wensch ik het te verkoopen. Geef er den prijs voor en het is het uwe.’ ‘Zoo gij de goede zaak liefhadt, zoo gaaft gij het wel voor niet,’ duwde de lansknecht hem toe en een ander schreeuwde hem in het oor: ‘Zeg wat gij voor de goede zaak houdt, schavuit, of wij nemen uw gansche kramerij als vijandelijk goed in beslag.’ ‘Om Godswil, neen, maak mij niet ongelukkig,’ kreet de kramer, en met hulpelooze blikken keek hij naar de omstanders rond, waarvan niemand genegen scheen partij voor hem te trekken. Het bloed van Cruyf raakte aan het koken, maar zijn knecht greep hem bij den arm. ‘In aller heiligen naam, wees voorzichtig! Die niets te verliezen heeft, moge zich mengen onder dit roofgespuis, niet echter wij, die een vollen buidel met ons dragen.’ ‘Voor Jan of voor Jacob?’ riep de lansknecht nogmaals, het mes omhoog houdende. ‘Het is van mij! van mij! ik heb het eerlijk betaald! Wilt gij het van mij koopen, genadige heer? Ik zal er niet veel voor vragen, de tijden zijn zoo slecht, men is blijde als men het leven heeft.’ ‘Dat alles vraag ik niet,’ riep de lansknecht. ‘Ik vraag voor wien gij partij trekt? Voor heer Jan, of voor vrouw Jacob?’ ‘Ach!’ riep de man, ‘geef mij toch mijn mand terug! Ziedaar toch, daar gaan die gevloekte roovers,.. neen, vergeef mij, de heeren lansknechten..’ En jammerend | |
[pagina 56]
| |
moest hij het aanzien, hoe de een na den ander de hand in zijn mand stak en lachend met zijn buit verdween. ‘Ik ben voor heer Jan!’ kermde hij. ‘Geef mij toch mijn mand terug.’ ‘Ik dacht wel dat gij de goede zaak voorstondt, maar dan is het een geluk voor u, als uw mes in goede handen komt.’ En met welbehagen hechtte de lansknecht de schede aan zijn lederen gordel. ‘Koopt gij het van mij, edele heer?’ vroeg de kramer bevend. ‘Welzeker! bij alle heiligen, de schurk dacht dat ik het stelen wilde. Mijn buidel is ledig, maar met het eerste Hoeksche geld dat ik buit maak, zal ik het u betalen.’ ‘Ach! Ach! en mijn mand is ledig. Behoud het, Heer! maar zorg ten minste dat ik het andere terug krijg.’ ‘Dat is mijn zaak niet. Ik ben geen kramer, gij moet zelf op uw koopwaar passen. En als gij nog een woord spreekt, laat ik u in de poort zetten.’ Dat was Cruyf te veel. Reeds lang jeukten zijn vingers, zich in den twist te mengen, maar nu schoot hij toe. ‘Ellendige dief,’ riep hij uit, ‘men kan wel zien dat gij in dienst zijt van den roover die onze landsvrouwe haar erfdeel ontstal. Geef dien man zijn mes terug of bij St. Jacob...’ Maar zijne woorden werden onverstaanbaar. ‘Verraad! verraad! de Hoekschen!’ riep de lansknecht uit. De overigen schoten toe en trokken de zwaarden en het zou slecht met den jongeling afgeloopen zijn, zoo niet een der monniken die de kleeding droeg van het | |
[pagina 57]
| |
Windesheimsche convent, de hand op zijn schouder had gelegd. ‘Niemand wage het, hem aan te raken,’ sprak hij luid en plechtig. ‘Hij is mijn neef en staat onder bescherming van het klooster van Windesheim.’ Getroffen door die woorden of nog meer door den toon, waarop zij werden geuit, traden de meesten achteruit. Enkele stemmen riepen: ‘Wat Windesheim! Hij is een vijand van den hertog. In de poort met hem.’ De naam van de steeds machtiger wordende Windesheimsche klooster-vereeniging, wier hulp weldra door koningen en vorsten ingeroepen zou worden, had echter toen reeds zooveel invloed, dat de krijgsknechten verlegen stonden en de zwaarden een voor een de schede weder opzochten. ‘Gij weet,’ vervolgde de monnik, op veel zachter toon, ‘gij weet, mijne kinderen! dat het klooster van Windesheim onder de bijzondere bescherming staat van den bisschop van Utrecht en dat het u veel leed op den hals zou halen, zoo gij hem tot vijand hadt. Daarom moet ik u met ernst aanraden, geeft den armen koopman zijne waren terug. De kansen van den oorlog zijn wisselvallig; morgen kan voor u het oogenblik komen, dat gij voor God moet verschijnen. Hoe zal het u dan zijn, als gij uw geweten ook met deze onrechtvaardige daad hebt besmet?’ Hij sprak nog eenige oogenblikken ernstig en zijne woorden hadden ten minste deze uitwerking dat eenige van de lansknechten als ter sluiks het geroofde weder in de mand lieten glijden. Velen echter hadden zich reeds uit de voeten gemaakt, zoodat de arme man nu | |
[pagina 58]
| |
eens met dankbaarheid den monnik aanzag, en dan weder met een treurig gezicht zijn koopwaar onderzocht, om te weten hoeveel hij wel verloren had. ‘Komaan, waarde neef!’ hervatte nu de Windesheimer, ‘uw buidel is beter voorzien dan de mijne. Geef den man een paar kronen en dan voort, nu de aandacht wat van u afgeleid is. Het oogenblik is gunstig en na. uw onvoorzichtige inmenging kunt gij het niet wagen de poorten van Leiden binnen te gaan. Uw heftigheid heeft ten minste dit voordeel, dat mijn aandacht op u gevestigd werd en ik u herkende.’ Snel greep Cruyf in zijn tasch, drukte den man eenig geld in de hand, en zich buigend voor Hendrik Mande, deed hij wat deze gebood en weldra was het drietal te paard gestegen en sloeg den weg oostwaarts in, naar den Rijn, om voor het vallen van den avond nog Leiderdorp en het klooster Engelendaal te bereiken. Het was geen geringe zending, niet het overbrengen van een boodschap van zijn prior, die Hendrik Mandenaar Engelendaal dreef, het was een ernstige en kiesche taak. Het klooster was niet meer wat het vroeger was, de monniken hadden met het vuur van hunne eersten ijver de gedachte aan hunne gelofte en hun roeping verloren. Hadden, volgens de legende, in lang vervlogen dagen engelen, zingende uit den hemel nedergedaald, de plaats aangeduid waar het klooster staan moest en daaraan zijn naam gegeven, thans was die engelenzang verstomd; er klonken helaas geheel andere lieder n, zij legden getuigenis af van het leven der broeders. En al was het nog niet wat het later zijn zou, toen men moest getuigen: Niet één klooster van het Windesheimer kapittel | |
[pagina 59]
| |
dat in zedeloosheid Engelendaal te Leiderdorp evenaarde;Ga naar voetnoot1 toch waren de broeders alom bekend om hun uitstekenden smaak voor fijne wijnen en het talent waarmede zij de visschen uit den Rijn en uit de Noordzee met een oogopslag wisten te keuren. Ook waren hunne tuinen en boomgaarden beroemd door de fijne groenten en vruchten, en als men het wel beschouwde, waren de cellarius en refectorarius, de keldermeester en de kok daar grootwaardigheidsbekleeders, voor wier macht, als het er op aankwam, de prior moest wijken, of liever aan wie hij zich slechts al te gaarne onderwierp. Cruyf meende reeds te bemerken aan de wijze waarop de boeren en trekkende kooplieden zijn oom begroetten, dat een monnik in die streek niet in de eerste plaats aanspraak maakte op eerbied. Hendrik Mande zag het ook met droefheid en zuchtte: ‘Och, dat God mij de rechte woorden op de lippen mocht leggen om het geweten mijner afgedwaalde broeders te treffen.’ De reizigers kwamen aan op een uur dat de collatie, of avondmaaltijd, reeds lang geëindigd moest zijn, maar zij vonden toch de broeders nog om den disch vereenigd. Hoe smartelijk werd Hendrik Mande getroffen door het verschil van dezen maaltijd met dien in zijn innig geliefd klooster. Daar werd slechts een weinig dun bier gedronken, onder een eerbiedig en zwijgend luisteren naar het lezen uit een stichtelijk boek. Hier lagen, voor zoover zij niet meer zitten konden, de broeders op zacht gekleede banken. Lustig ging de beker rond, terwijl een ieder vrijelijk tastte uit de tinnen schotels op de lange tafels | |
[pagina 60]
| |
hier en daar neergezet, waarin nog slechts een overschot lag van de kippenboutjes, het gebak en de andere lekkernijen, die er blijkbaar in ruimen overvloed waren opgestapeld geweest. Hendrik Mande hief de handen omhoog; in zijn smartelijke verontwaardiging over hetgeen hij zag, kon hij slechts den naam van het klooster uitroepen: ‘Est-ne haec Domus beatae Mariae in valle Angelorum!’ Een der broeders had nog juist zooveel helderheid van geest over om het verwijt te begrijpen. Met de wijnkan in de hand trad hij op den bezoeker toe, en zeide met zware tong: ‘Gij hebt recht, broeder. De naam is verkeerd maar zal ook veranderd worden. Pinguis panis ejus. Noem het Aser - zijn brood is vet.’ En hem de kan aanbiedend, ging hij voort: ‘Kom en zet u naast mij, daar is juist de plaats ledig van een broeder die zijn legerstede reeds heeft opgezocht. Gij zijt vermoeid; verkwik u na de lange reis. De gastvrijheid is hier ten minste een deugd, evenals op Windesheim.’ ‘Vade retro, Satana!’ sprak Hendrik en hem voorbij stappend, ging hij rechtstreeks naar het boveneinde van de tafel, wraar de prior zat, die instinktmatig de hand uitstrekte naar de schel, als om het sein te geven tot den dienst in de kerk, welke elken maaltijd en elken dag moest besluiten. Maar Hendrik Mande sprak met klare stem: ‘Broeders! ontheiligt het altaar niet. Geen uwer is in staat, hedenavond voor te gaan in dankgebed en psalmgezang!’ en toen tot den prior: ‘Vader, ik heb een woord tot u. Uit | |
[pagina 61]
| |
naam van Johan Vos van Heusden, den prior te Windesheim, kom ik het klooster visiteeren en onderzoeken of gij wel getrouwelijk leeft naar de voorschriften van onze orde, die van den heiligen Augustinus!’ De prior bracht de hand aan 't voorhoofd. ‘Hedenavond niet, mijn broeder,’ zoo smeekte hij. ‘Mijn hoofd is zwaar. Morgen zal ik u ten wille zijn.’ En met een afgunstig oog volgde hij de broeders, die van hun gesprek gebruik maakten om stilletjes een voor een af te druipen. ‘Helaas,’ zuchtte Hendrik Mande, ‘wat is er met hen aan te vangen, zoolang hun brein beneveld is door de gevolgen van hun overdaad! Broeder,’ vervolgde hij tot den prior, ‘leg u ter ruste en moge de Heer in Zijn genade verhoeden dat dit de laatste nacht uws levens zij, opdat u nog de gelegenheid geschonken worde, boete te doen en u te bekeeren.’ ‘De geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak,’ bracht de prior uit. ‘Morgen zal ik beter in staat zijn met u te spreken over mijne belangen en die der broederen.’ Hij verwijderde zich niet zonder schaamte en Hendrik Mande sloeg een bekommerden blik op zijn neef, die nog altijd aam den ingang van het reefter stond, en half nieuwsgierig, half verschrikt het vreemde tooneel had gadegeslagen. ‘Dit klooster is geen geschikte plaats voor u,’ sprak hij. ‘Ik had eerder daarover moeten nadenken; maar had ik ook kunnen vermoeden, hoe ik het hier vinden zou, ik had u hier niet binnen gebracht.’ Dit zeggende trad hij met hem naar buiten en de kloostergebouwen en huizen den rug toe wendend, betraden zij weder den heirweg en sloegen weldra een zijpad in. Aan het eind daarvan, half verscholen tusschen | |
[pagina 62]
| |
het welig groeiend houtgewas stond een armzalige hut. Hendrik Mande stiet de deur open, maar bleef eerbiedig aan den ingang staan, want in het midden van het vertrek lag een monnik neergeknield, die zich door hun binnentreden niet in zijn gebed liet storen. De jonge Cruyf had dus gelegenheid het vertrek rond te zien. Dit was spoedig geschied. Immers de wanden waren kaal, uitgezonderd een enkel
vak, waar een kruisbeeld, levensgroot en afschuwelijk van realiteit, vlak tegenover het venster hing. Verder zag men er een tafel, een ruwe bank en een hoogen lessenaar. Aan een koperen knopje hingen een geeseltouw en een roede, waarvan de kleur bewees, dat zij waarlijk niet voor staatsie of sieraad daar waren aangebracht. De kluizenaar, die voor het kruisbeeld geknield lag, rees langzaam op, met een pijnlijk gelaat. Hij had zich niet lang geleden gegeeseld, en het haren hemd dat hij dag en nacht droeg, schrijnde tegen de versche wonden. Eerbiedig en diep boog zich Hendrik Mande. ‘Eerwaarde vader,’ sprak hij ‘hier breng ik u een mijner | |
[pagina 63]
| |
bloedverwanten, voor wiens jeugd en onschuld een verblijf binnen de kloostermuren gevaarlijk zou kunnen zijn. Mag ik hem aan uwe hoede toevertrouwen?’ ‘Het heilige Engelendaal is een gepleisterd graf, van binnen vol onreinheid,’ luidde het somber antwoord. ‘Wee over de wolven die in schaapskleeren rond gaan als de booze vijand, zoekende wien zij kunnen verslinden. En gij jongeling, wees welkom in Christus naam,’ vervolgde hij toen, ‘zoo gij u te vreden wilt stellen met een eenvoudig nachtverblijf en avondmaal. Want de veiligheid, die uwe ziel hier vindt, is grooter dan de weelde die ik uw lichaam kan aanbieden.’ ‘Wat brood en water zijn voldoende,’ gaf zijn oom ten antwoord; ‘wat mij betreft, ik zal zelfs dit niet nemen, maar mij door vasten en gebed tot mijn taak voorbereiden.’ Hij nam daarop afscheid en vertrok. Cruyf echter had door den flinken rit en de verschillende aandoeningen die hij had doorstaan, een gezonden honger, en het was niet zonder een heimelijk verlangen naar de overgeschoten brokken van het klooster, dat hij zag hoe de monnik, zonder eenige toebereidselen te maken, zich op een houten bank neder zette, zijn hand onder de tafel stak en uit een mandje dat daar hing, achtereenvolgens een stuk brood en een stuk vleesch te voorschijn bracht. ‘Voor een broeder zou ik deze spijs, als nog al te smakelijk, met asch bestrooien,’ sprak hij. ‘Maar gij zijt blijkbaar aan grooter weelde gewend. Moge de satan daaruit geen strik spannen voor uw onsterfelijke ziel.’ De jongeling dankte en sneed met zijn mes van het brood en het vleesch, dat wel geen schitterende getuigenis aflegde van de braadkunst van zijn gastheer, maar | |
[pagina 64]
| |
toch voldoende was om zijn honger te stillen. Toen hij ophield met eten, nam de kluizenaar de overgeschoten brokken en bergde die weer in het mandje onder de tafel. ‘Erken het maar,’ sprak hij, den knaap doordringend aanziende. ‘Gij waart liever in het klooster gebleven. Het is u beter in de woningen der maaltijden dan in het huis des geweens.’ ‘Mijn oom had een geheime zending aan den prior,’ was het ontwijkend antwoord. ‘Daarom bracht hij mij bij u. Maar gij, is het u somtijds niet bang in de vreeselijke eenzaamheid?’ ‘Daar was een tijd toen het gezelschap der menschen ook mij aantrok. Maar thans schuw ik ze meer dan de pest, die alleen het lichaam bederft.’ ‘Gij hebt hen dan wel van een treurige zijde leeren kennen?’ ‘Van alle zijden. Ik heb aan het hof van koningen en vorsten verkeerd, ik heb geleefd onder priesters, geleerden en krijgslieden, overal heb ik hetzelfde ondervonden. De omgang met de menschen bederft onze ziel. Het beste gezelschap zijn vier naakte muren en...’ hij wees op het kruisbeeld en de geeselroede. ‘Voor alle menschen toch niet...!’ riep de jonkman huiverend uit. ‘Voor ieder komt de dag, waarop hij het met bittere droefheid betreurt, niet deze keus gedaan te hebben. Is het niet beter, tijdelijk naar het lichaam te lijden, dan den worm die niet sterft eeuwig te voelen knagen aan de ziel?’ ‘O neen! niet allen worden slecht, niet allen! Er zijn er die overwinnen. Er is zooveel arbeid te doen, | |
[pagina 65]
| |
zooveel lijden, zooveel verdrukking goed te maken! Het is heerlijk te leven voor anderen, anderen gelukkig te maken. Als men oud is, dan is het tijd genoeg om zich af te zonderen en voor zijn eigen ziel te zorgen.’ ‘Die lang leeft, zondigt lang,’ antwoordde de kluizenaar somber. ‘Wie is ten slotte niet de ergste vijand van zijn eigen ziel!’ ‘Ik denk,’ riep de jonkman met vuur, ‘dat ook gij niet zooveel kwaad hebt gedaan; uw teerheid van geweten doet u zoo streng over u zelf oordeelen.’ ‘Jonkman, gij spreekt woorden, ijdel als de wind. Als krijgsman heb ik mijne handen gewasschen in menschehbloed. Als afgezant heb ik gezegd wat valsch en gezwegen wat waar was. En dat alles om ijdelen roem van menschen en om blinkend goud. Want ik werd bewierookt en aangebeden, tot de Heer mij de oogen opende.’ ‘Maar het was uw plicht, allen zouden zoo gedaan hebben in uwe plaats.’ De kluizenaar stond op, zijne groote oogen schitterden. ‘Wee over den tijd!’ riep hij met krachtige stem, ‘waarin men het kwaad goed zal noemen, waarin men de grootste gruwelen zal doen en zeggen: Mijne vaderen hebben het vóór mij gedaan, mijne broederen doen het nu, ik kan niet anders! Neen knaap, voordat de verlammende macht van de zonde u aangrijpt, scheid u af van de wereld en doe boete.’ Maar de jonkman schudde de lange blonde lokken. ‘Beter is het, in de wereld te blijven en het kwaad van anderen goed te maken. Zie, toen ik nederzat in mijn vaderstad en in de zee staarde, toen zag ik in de gouden | |
[pagina 66]
| |
stralen der zon die schitterden op de golven, een wonderschoone gestalte, maar gekroond met doornen in plaats van met een hertogelijke kroon. En zij scheen mijn kamer binnen te zweven en mij haar leed te klagen en zij riep uit: red mij, red mij! Ik boog het hoofd en antwoordde wat God mij in het hart legde, en zoo waarlijk helpe Hij mij, ik zal het doen.’ ‘Dus zijt gij Hoekschgezind, en wilt gij de gravin dienen?’ ‘Ik wil den Heer dienen,’ was het vrome antwoord. ‘De gravin is verlaten, zij wordt onderdrukt. Ik zal mij bij haar voegen tot zij haar erfdeel terug heeft gekregen, en dan keer ik tot mijn vader terug.’ ‘Dus niet om winst of ijdele eer?’ ‘Neen, zoo geloof ik waarlijk.’ ‘Zoo leg dan heden nog uw biecht af en vraag een priester het sacrament der stervenden. Want uw afzondering van de wereld zal grooter zijn (Jan de mijne.’ ‘Maar ik verlang toch niets anders dan recht te doen,’ riep de jongeling uit, verschrikt ondanks zijn hoopvolle jeugd. De zonderlinge woorden klonken hem als een profetie. ‘Bereid u om te sterven,’ herhaalde de kluizenaar, ‘en nu, laat mij met rust. De nacht genaakt en kan mijn laatste zijn. Uw ijdel gesnap is geen goede voorbereiding om het heilig oog van den levenden God te ontmoeten.’ ‘Ik heb u afleiding gegeven, vergeef het mij. Ach, men moest u geene gasten brengen.’ ‘Uwe woorden hebben mijne gedachten van het eene noodige afgeleid. Maar toch, Hendrik Mande mag tot | |
[pagina 67]
| |
mij brengen, wien het hem goed dunkt. En de eerste maal dat een mensch tot ons komt, doet hij ons geen kwaad. De tweede maal echter zij men op zijn hoede.’ De jongeling huiverde. ‘Uwe woorden klinken mij in de ooren als een vloek. Geef mij liever uw zegen, mijn vader. Ik zal dien zeer van noode hebben.’ |
|