De poorterszoon van Hoorn
(1895)–Margaretha Wijnanda Maclaine Pont– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
IIIBuiten Hoorn intusschen streed Hoeksch en Cabeljauwsch feller dan ooit, en het oogenblik scheen zelfs te moeten aanbreken dat de Hoornsche burgemeesterbrouwer zich warm maakte over die onzalige twisten. Inderdaad, wat zijn ambt niet had kunnen te weeg brengen, dat deed zijn nering: zijn zaak kwam in gevaar. In Haarlem, Leiden en Dordrecht was men hem groote sommen verschuldigd; in deze troebele tijden dacht niemand aan betalen en het was dus noodig dat een vertrouwd persoon ging om orde op deze zaken te stellen. Hij zelf kon in de stad moeielijk worden gemist. Zou hij zijn zoon durven zenden? Zou de knaap niet gemakkelijk worden meegesleept in allerlei onrust waar de oude hem buiten hield? Maar hij was geen kind meer, die aan een leiband mocht loopen, hij was een jonkman, al wenschte zijn bezorgde vader hem vaak tien jaren jonger. Daar flikkerde echter een straal van hoop in zijn hart. Misschien was dit juist het oogenblik om hem zijn krachten te laten beproeven. Als hij maar eens voor de brouwerij werkte en streed, zou hij er hart voor krijgen. Zijne begeerte trok hem de wijde wereld in, misschien zou hij terugkeeren, genezen van zijn dwaasheid. Zoo hoopte de bezorgde vader, maar zijn hart werd toch | |
[pagina 30]
| |
weinig geruster, en omdat hij alleen niet durfde beslissen, schreef hij een brief om raad te vragen aan zijn zwager Hendrik Mande in het klooster te Windesheim. Op een stuk land in de nabijheid van den Yselstroom gelegen, echter zoo hoog dat het nooit door het Yselwater overstroomd kon worden, verhief zich het klooster Windesheim, reeds beroemd in die dagen, maar waarvan nog zooveel zegen moest uitgaan, niet alleen over ons land maar over Duitschland en Vlaanderen, ja waarvan de reinigende en bezielende kracht tot in Zwitserland toe gevoeld zoude worden. Voorloopers der hervormers waren die monniken, schoon zij het zelf niet begrepen en bij hunne groote liefde en vereering voor den paus er voor teruggeschrikt zouden zijn. Maar toch verhieven zij het eerst hunne stem tegen de toenemende ontaarding van den geestelijken stand en waar hun mond, eenvoudig en rond, op Hollandsche wijze de waarheid zeide en hun hand steeds doel trof bij het kiezen van de maatregelen om de bestaande wangebruiken te bestrijden, daar is het geen wonder dat men naar hen luisteren moest. Maar daar was meer. Zij en de Deventer broeders des Gemeenen Levens, die zij met recht hunne oudere broeders mochten noemen, kregen het eerst een oog voor de tallooze fouten, door onwetende afschrijvers gemaakt in de werken der oude kerkvaders, ja, in den Bijbel zelf. Zij, de onvermoeid vorschende geleerden, bemerkten, hoe de heilige schriften zoodanig verminkt en veranderd waren, dat de tekst nu en dan onverstaanbaar werd. Hun moed om dit kwaad te herstellen, was niet gering. Hoe te weten, welke van de vele afschriften den grond- | |
[pagina 31]
| |
tekst bewaard had? Maar zij zouden er van getuigen dat oud Holland's trouwe geduldige ijver, oud Holland's praktische blik de hunne was. Zij vorschten, zochten, vergeleken en bestudeerden de Grieksche en Hebree uwsche origineelen, totdat zij hadden hersteld wat bedorven was. Hun danken wij het, dat de Bijbel, schoon nog in bijna anderhalve eeuw niet toegankelijk voor de leeken, toch in de kloosters weêr in zijn oorspronkelijken tekst in gebruik kwam; hun danken wij het, dat Luther in zijn klooster te Eisenach dien Bijbel vond, wel onder stof en spinrag begraven, maar toch ongeschonden, onverminkt. Waarom vergeten wij te veel dat de groote beweging die in de zestiende eeuw van Duitschland uitging en de wereldgeschiedenis een andere richting moest geven, in Holland is voorbereid en begonnen? Wanneer in het vroege voorjaar het koren aan den grond ontspruit en de groene scheut zichtbaar wordt, dan heeft onder de zwarte aarde, ongezien door eenig oog, reeds een gansche wondervolle herschepping plaats gehad. Zoo arbeidden in alle stilte in de 14de en 15de eeuw de kloosterbroeders in Windesheim bij Zwolle en in de andere kloosters door hen gesticht of van hen afhankelijk. Zij vroegen niet naar de eer der menschen, zij vroegen naar waarheid in hun leven zoowel als in hunne studiën. Slechts een enkele onder die velen wordt nog door zijn volk gekend, schoon de meesten niet veel meer dan zijnen naam vernomen hebben. Wij weten toch, dat Rudolf Agricola eenmaal geschitterd heeft als diepdenkend en onafhankelijk geleerde, dat Thomas à Kempis werd en nog wordt omschenen door het zachte, liefelijke licht van innige vroomheid en vurige mystiek. Maar de vele | |
[pagina 32]
| |
anderen, wie, die niet den moed had door te dringen in het stof der kloosterarchieven, kent ze bij name? En toch hebben zij gearbeid met geduldige, volhardende trouw in de eenzaamheid, ja, maar voor God en hun geweten, en meer dan honderd jaren na hun dood is het zaad opgegaan, dat zij uitstrooiden en het heeft de gansche aarde gevoed. De natuur rondom het klooster bood zeker weinig schoons aan. Men zag er veel van die wilgen, die aan het oude Salland hunnen naam gavenGa naar voetnoot1 en de meeste daarvan waren zeker reeds toen, zooals nu, afgeknot en verminkt voor der menschen gebruik. Ook het klooster had niets aantrekkelijks voor het oog. Eene eenvoudige kerk met een rond gewelf, uit balken en wagenschot opgetrokken, drie huizen met een eetzaal, een brouwerij en een bakkerij die tevens tot keuken diende, alles met stroo gedekt. Het geheel vormde een vierkant. Ter zijde stond een molen. Ook was er terstond een plek aangewezen voor een rustplaats der dooden, echter anders dan wij dit zouden doen. De zuilengang, die de gemeenschap vormde tusschen het klooster en de kerk, diende tegelijk tot begraafplaats der broederen. Zoo rustten de dooden te midden van de levendenGa naar voetnoot2. In deze omgeving bracht Hendrik Mande, de geheimschrijver van Willem VI, de man die met koningen en vorsten had omgegaan, zijne dagen door. Daar vond hij rust voor zijn ziel en betrekkelijke rust voor zijn zwak lichaam wanneer hij, zooals vaak geschiedde, door heftige zenuwpijnen werd gefolterd. Daar vond hij omgang met | |
[pagina t.o. 32]
| |
‘In deze omgeving bracht Hendrik Mande zijne dagen door.’ (Blz. 32).
| |
[pagina 33]
| |
vele mannen, uitstekend door geleerdheid en vroomheid, hooggeplaatst door geboorte en vermogen, maar die de wereld waren ontvloden om hun leven aan God te wijden. Daar vond hij in zijn cel den arbeid dien hij liefhad, daar ook kwamen die wondervolle visioenen tot hem, stemmen van boven, hemelsche gestalten, die tot hem spraken van ongekende dingen en zijne ziel optrokken ver boven het aardsche. Zeven jaren waren er vervlogen sedert hij stond aan het sterfbed van zijn weldoener, en behalve de een of andere zending die hem was opgedragen, was zijn leven rustig voorbij gegaan. Zijne uitwendige geschiedenis was zeer eentonig. Hij hield zich stipt aan de regels van zijn klooster, den regel der reguliere kanunniken van de orde van den H. Augustinus. Des morgens, zoodra de kloosterklok luidde, om vier uren, stond hij op, kleedde zich en bereidde zich tot den kerkdienst voor door overpeinzing en gebed. Trouw was hij in het vroege morgenuur in de kerk, trouw ook daarna in zijne cel bezig, meest met het schrijven en afschrijven van boeken. En zelfs het laatste was voor hem geen zielloos sleurwerk, het was een arbeid waaraan zijn hart hing. Hoe anders had hij die heerlijke kleuren kunnen vinden en die sierlijke lijnen bij het trekken en versieren der letters? Wat anders kon zijn hand bestuurd hebben bij het vormen van het duidelijke en fraaie schrift, thans nog getuigend van monnikengeduld en van een eeuw toen er in de stille kloostercel geen gebrek was aan tijd? Zoo, werkende tot het klokgelui waarschuwde dat de terts hem weder tot lezen en bidden riep, maakte hij zelfs niet altijd gebruik van de vergunning tot spreken | |
[pagina 34]
| |
en wandelen in de kloostergangen, die daarna door den regel gegeven werd, maar spoedde zich terug naar zijne cel en zijn dierbaren schrijfarbeid. De sext vond hem weder in het gebed, en zoo werden de morgenuren tusschen arbeid en vrome overpeinzing gesleten, tot de maaltijd hem in het reefter riep. Wie hem zag eten, behoefde waarlijk niet te vragen of hij geestelijk gestemd was, een vermaning tot matigheid was bij hem overbodig. Na den maaltijd zwijgend te hebben gebruikt onder het luisteren naar een stichtelijk werk door een der broeders voorgelezen, zocht hij zijne cel weder op en sleet het tweede gedeelte van den dag zooals het eerste was geweest, lezend, biddend, arbeidend. In deze veilige haven was Hendrik Mande de wereld ontvlucht, en had daaruit menig vroom boek die wereld ingezonden, stichtend en opbouwend voor eigen tijdgenooten en nog menig geslacht na hem. Hoe lief had hij die stille werkzame eenzaamheid, hoe dierbaar was hem zijne cel. Binnen die vier muren waar hij sliep en peinsde, arbeidde en bad, voelde hij zich het gelukkigst. Hoe gaarne onderschreef hij het woord van een zijner broederen, die van zijne cel getuigde: ‘De knecht Gods spreekt daar tot zijn Heer als een vriend tot zijn vriend, zelfs de engelen zijn daar even gaarne als in den hemel!’ Hij wist het, de zonden van het menschelijk hart worden zelfs door de kloostermuren niet buiten gesloten, maar wie zondigde in gedachte of woord tegen een broeder, beleed schuld, onderging zijne straf en verkreeg vergiffenis. Was het klooster niet een rustig eiland vol arbeidzaamheid, rechtvaardigheid, heiligheid te midden van de woelige wereldzee? | |
[pagina 35]
| |
Hoe kwam het dan, dat dit gelukkig evenwicht plotseling met een schok werd verbroken? Dat hij uit het schouwend leven werd terug geslingerd in de ruwe werkelijkheid, die hij was ontvlucht en wenschte te vergeten? Het klooster Windesheim behoorde destijds nog niet tot de ‘besloten conventen.’ Het nam nog bezoekers op en onthaalde die zoo gul, dat de hartelijke gastvrijheid der stichting alomme bekend was. Zoo kwam er op een dag, ongeveer half October van het jaar 1422, een man te gast, dien men om zijn harnas vol blutsen en bulten geslagen, om zijn mantel waarvan de kleur getuigenis aflegde van langdurigen dienst in weer en wind, om zijn haveloos uitzicht in een woord, wel de ridder van de droevige figuur zou kunnen noemen, ware het niet, dat zijn trotsche oogopslag, zijn gebiedende wijze van spreken en handelen, ontzag ja zelfs vrees hadden ingeboezemd. Ieder die heer Dirk van de Merwede kende, wist ook dat hij voor een jaar nog onder de machtigsten en rijksten van Hollands ridders werd gerekend, maar dat de twee vreeselijke rampen die Holland teisterden, de burgeroorlog en de dijkbreuk hem van alles hadden beroofd. Aan de oevers van den Merwestroom verhieven zich nog het vorige jaar de sterke kasteelen, de bloeiende dorpen en vlekken, die hij zijn eigendom mocht noemen. De trotsche heeren van de Merwe deden hun stamboom opklimmen tot Meroveus, den stichter van het oud-Frankische rijk. Hun rijkdom was bekend, evenals hun onrustige, ondernemende aard. Tot in de stad Dordrecht breidden zich hunne bezittingen uit, die in het noorden door het land van Arkel werden bepaald, en in het oosten Geer- | |
[pagina 36]
| |
truidenberg binnen hunne grenzen sloten. Helaas, hoe moest een enkele nacht aan al die heerlijkheid een einde maken! De 18de November kwam van het jaar 1421, de St. Elisabethsnacht met zijn stormen en regenvlagen, met zijn watervloed: de zwakke Merwededijk bezweek en binnen weinige uren lag het vruchtbare land bedolven onder het water. Zelfs de herinnering er aan is uitgewischt. Wie spreekt er nog van de trotsche kasteelen van de heeren van de Merwede? Wie denkt nog aan het dorp Tolloysen met zijn vruchtbare korenvelden, aan Dortsmonde met zijn sierlijk gebouwde kerk, aan het bevallige Hoekenes? Nauwelijks bewaart een enkele kroniek de namen van deze dorpen; die van de overigen, meer dan vijftig, voor goed bedolven in dien barren nacht, kent men zelfs niet meer. Een moeras vol riet, een bosch van biezen is wat er overblijft. Heer Dirk van de Merwede redde slechts het naakte leven en licht hadde hij evenals vele zijner lotgenooten de kasteelen zijner vrienden moeten rondreizen en om kleeding en nooddruft bedelen, zoo niet zijn bevelhebberschap van Geertruidenberg hem was overgebleven. Maar wat het water hem nog spaarde, ontnam hem de krijg. De Cabeljauwen namen de stad in, weldra moest ook het kasteel, fel bestookt door een al te groote overmacht, zich overgeven. Heer Dirk bedong lijfsbehoud en vrijen uittocht, maar vertrouwde de beloften niet die hem werden gegeven, en onsterfelijk is de roem waarmede hij zich bedekte door zijn terugtocht uit de burcht, met zijn half uitgehongerde krijgers, midden door den verraderlijk op hem aandringenden vijand heen. Thans, van alles beroofd, kon hij nog slechts een enkel dak het zijne | |
[pagina 37]
| |
noemen, dat van den half ingestorten Rooden Toren binnen Dordrecht, in welke stad hij in betere dagen het baljuwschap bekleed had.Ga naar voetnoot1 Maar ook daar waren de Cabeljauwen meester en het zou hem dus niet geraden zijn, zich binnen die wallen te vertoonen. Dus zwierf hij rond, berooid en beroofd, maar door al zijne rampen des te vaster verbonden aan Jacoba's partij, van wier bloei hij alleen zijn opkomst kon verwachten. Ook thans had zijn komst in het klooster ten doel, de zaak der landsgravin te dienen. Daarvan getuigde het ongeduld waarmede hij onder den morgendienst de gelaatstrekken van de knielende monniken monsterde, driftig met den voet stampend als zij in hun deemoed het hoofd wat al te diep bogen, of de gelijke uitdrukking van stille vroomheid onderscheiding en herkenning moeielijk maakte. Weinig gesticht en zijn tijdverlies betreurende, verliet hij dus de kerk, toen er in de kloostergang een hand op zijn schouder werd gelegd en een welbekende stem hem vroeg: ‘Heer Dirk! ben ik het, dien gij zoekt?’ Een oogenblik van onderzoek en de ridder riep uit: ‘Welzeker zijt gij het, Hendrik Mande! Maar die gevloekte kap maakt u allen zoo gelijk...’ ‘Stil! spreek wat zachter, of liever zwijg geheel en volg mij naar mijne cel. Daar kunnen wij vrij uit spreken.’ Heer Dirk zag de kale, nooddruftig gemeubelde cel met een mengeling van verbazing rond, tot zijn oog viel op den lessenaar, de boeken en het schrijfgereedschap, die bij hem die soort van huiverigen eerbied opwekten, | |
[pagina 38]
| |
dien een mensch pleegt te gevoelen tegenover onbekende en geheimzinnige zaken. ‘Ja,’ zeide hij toen, als onmiddellijk vervolg op zijne gedachten, ‘wie had mij ooit kunnen voorspellen, dat ik bij een monnik om hulp zou komen! En toch, gij zijt de eenige die raad geven kunt.’ ‘Mijne geringe krachten zijn tot uw dienst, schoon ik niet begrijp...’ ‘Gij weet dus niet waarmede ieder bezig is? De gravin wil een derde huwelijk sluiten.’ ‘Jan van Brabant is dan dood?’ ‘Ware hij het maar, het zou de beste daad van zijn leven zijn. Neen, hij leeft, en zij heeft hem verlaten. Dat was haar recht, want nooit is een vrouw door haar man geplaagd en beleedigd, als onze landsgravin. Hadden mijne oogen het gezien, de knaap zou het niet levend ontkomen zijn.’ ‘Maar zij had toch geen recht hem te verlaten!’ ‘Wat heeft hij anders gedaan, tegenover haar, toen zij voor Dordrecht lag? Bezat hij slechts een grein van haar moed en haar geestkracht, Dordrecht was nog aan onze zijde en de kleuren der landsvrouwe wapperden nog van het kasteel van Geertruidenberg. Maar hij liet haar in het midden van hare vijanden en onze schoone veste in de handen van het Cabeljauwsche rot.’ ‘Het huwelijk was ongeoorloofd. Het was in strijd met de Verordeningen van onze heilige Kerk,’ zuchtte de monnik. ‘Ja, dat moogt gij geleerden onder elkaar uitmaken,’ antwoordde de ridder en haalde de schouders op. ‘De Heilige Vader gaf eerst dispensatie en trok die toen | |
[pagina 39]
| |
weêr in. Hij benoemde een raad om de wettigheid van het huwelijk te onderzoeken, en de processen duren nu al langer dan het huwelijk zelf. De gravin maakte er een eind aan. Zij week uit naar Engeland. Koning Hendrik en zijne broeders waren de vrienden van haar vader de speelgenooten van haar jeugd. Zij zag den hertog van
Glocester terug en verklaart nu zelf haar huwelijk onwettig. Zij zal hem huwen, als de heiligen het niet verhinderen. Zij bedenkt niet wat zij doet. Zij zal alles verliezen. Reeds nu keert men haar den rug toe.’ De ridder was opgestaan om in forsche bewegingen uiting te geven aan zijn gemoedsaandoening. Maar de | |
[pagina 40]
| |
cel was te klein. Hier stuitte hij tegen de krib, ginds stond het Mariabeeld met een altaartje daarvoor, en toen hij zich naar den anderen hoek wendde, liet hij den heiligen Augustinus bijna van zijn voetstuk tuimelen. Eenigszins onthutst zocht hij de zitbank weer op en vervolgde toen na eene pauze: ‘Gij moet er haar van afbrengen. Het is nog tijd. Het huwelijk zou reeds gesloten zijn, maar werd uitgesteld door den dood van den koning van Engeland. Het moet verhinderd worden.’ ‘Ik zal hier niets vermogen.’ ‘Gij moet. Wij verliezen er te veel door. Wij kunnen niets meer lijden. Dordrecht is verloren, Haarlem volgt, in Leiden staan onze zaken slecht, Wassenaer vraagt wat hem het meeste voordeel brengt. Zoo doen ze allen. En dit huwelijk zal een voorwendsel zijn.’ ‘En een schande voor haar,’ riep de monnik ontzet. ‘O, wat dat betreft, de hertog van Brabant heeft haar al zoo lang hij kan het voorbeeld van ontrouw gegeven. Hij ziet niet naar haar om, en Vrouw Jacoba is jong en levenslustig. Maar toch, dit mag zij niet doen. De dochter van onzen graaf mag dat niet doen. Het zal een voorwendsel zijn voor ieder die kwaad wil. Allen zullen zich van haar afkeeren.’ ‘Hebt gij haar dat niet gezegd?’ ‘Wij allen zeggen het, en meer dan wij allen, haar eigen moeder. Maar de gravin luistert naar niemand. Zij trouwde Jan van Brabant omdat zij bescherming van hem wachtte, hij laat haar in den steek, nu verlaat zij hem en sluit een huwelijk dat haar meer hoop geeft. Maar toch, dat kan niet, het moet belet worden. Wij allen gaven onzen raad, het hielp niet; nu is onze hoop | |
[pagina 41]
| |
op u. Gij zijt een klerk, gewoon te spreken en te schrijven, tot dat de menschen doen wat gij verlangt. Gij moet tot haar gaan.’ ‘Waarom gij zelf niet? Gij hebt altijd voor haar gestreden, zijt altijd bij haar geweest... mij kent zij niet meer.’ ‘Des te beter kunt gij spreken. Zij zou hartelijk lachen als ik haar een sermoen ging houden over huwelijkstrouw en deugd en zoo meer. Wat gaat het mij aan, of zij Jan of Humphrey trouwt? Ik wil alleen zoo veel van dat gevloekte Cabeljauwsche gespuis in het zand doen bijten als mij maar mogelijk is, haar dan haar land teruggeven en een leen daarvan voor mij zelf ontvangen. Laat zij mij een stuk van het vette land van Arkel geven, of een deel van de wildrijke duinen van Wassenaer en ik zal tevreden zijn.’ Hendrik Mande dacht na. Een tocht naar Jacoba en dat om die reden, was wel het laatste waarom hij zijne cel zoude verlaten. Jacoba's zaak was de zijne niet; schoon buiten de partijschappen staande, moesten toch de bewoners van het Windesheimsche klooster in hun hart de kloeke burgers genegen zijn, waaruit zij voortgesproten waren. En Jacoba wachtte alles van den adel, die van zijne zijde ook het oog op haar gericht hield om van haar de verloren bezittingen en privilegiën terug te ontvangen. Daarbij kwam nog iets: Schoon hij het gevaar niet vreesde wanneer hij er in was, en hij vroeger menigmaal blijken had gegeven van grooten moed en helder doorzicht, zoo maakten toch zijn teer gestel en zijne prikkelbare zenuwen het opzien tegen iedere nieuwe zaak, die ondernomen moest worden, tot een vreeselijke kwelling. | |
[pagina 42]
| |
‘Waarschijnlijk zal de prior mij geen vergunning geven,’ bracht hij eindelijk uit. De ridder lachte luid. ‘Is Hendrik Mande een schoolknaap geworden, dat hij de roede van den meester vreest?’ ‘Neen, maar mijne gelofte van gehoorzaamheid bindt mij evenzeer als u de uwe.’ ‘Zijt gij dan de gravin geen gehoorzaamheid schuldig?’ ‘Dat ben ik en ik zou haar gaarne dienen, als ik overtuigd was dat hare regeering aan haar volk zegen brengen kon.’ Heer Dirk haalde de schouders op. ‘De gewone uitvlucht,’ sprak hij. ‘Haar vader heeft er ook niet naar gevraagd, of het tot zegen was, als hij u en zoo menig ander beschermde. Maar ik zal mij niet vermoeien om een monnik te overtuigen. Vaarwel, heer Hendrik! gij weet thans wat ik u te zeggen heb.’ ‘Gij vertrekt dan al zoo spoedig?’ ‘Na den noen moet ik afreizen. Ik heb nog andere vrienden van Jacoba te bezoeken. Zij zijn lauw en flauw gestemd. Als gij niet wilt dat zij haar allen afvallen, zoo verhinder dan dat onberaden huwelijk.’ Voor de eerste maal waren dien dag broeder Hendriks gedachten verre van zijn werk. Voor de eerste maal trok zijn hand de sierlijke letters bijna werktuigelijk. Maar in zijn cel en in de kerk nederknielende, bad hij dien dag vuriger dan ooit om licht en klaarheid hoe hij handelen moest. Want de weg was donker en verward. Jacoba steunen, dat was den vreeselijken burgerkrijg in Holland verlengen, dat was de zaak van den adel bevorderen, die van de poorters bestrijden. Voor | |
[pagina 43]
| |
haar volk was het bijna wenschelijk, die afschuwelijke daad, dat dubbele huwelijk, dat haar vele vrienden ontnemen zou. Maar als hij niet alles deed om het te beletten, dan schond hij zijn belofte aan zijn weldoener, dan was hij een ondankbare, een meineedige! Die vreeselijke spanning deed den slaap van zijn leger vlieden, zijn hart bonsde, zijn eetlust verging geheel. Maar schoon hij daarom bad en smeekte, dagen gingen voorbij zonder dat hij licht kreeg. Gasten kwamen en gingen in Windesheim, zonder dat broeder Hendrik veel acht op hen sloeg. Hij leefde zijn ingetrokken en arbeidzaam leven van vroeger, voor het uiterlijk rustig als een heilige, van binnen vol van zwaren strijd. Na eenige dagen, het was bij de vroegmis en de morgenschemering vervulde het ruime kerkgebouw nog met een onzekeren valen schijn, werd zijn oog onweerstaanbaar getrokken tot een monnik met een grauwe pij, met eenige broeders den vorigen dag aangekomen, maar die een weinig ter zijde van de anderen lag geknield. Hij was anders in niets van hen te onderscheiden, maar meer dan des priors gebed, meer dan het psalmgezang der broederen, boeide hij Hendrik Mande. Tegen den afloop van den dienst rees de gedaante langzaam op, en toen zag Hendrik met ontzetting in het bleeke morgenlicht hoe de monnikspij al nauwer en al strakker om het lichaam scheen te sluiten en er een matte glans van afscheen, zooals wanneer de schemering valt op blinkend staal. De vreemde monnik deed de kap van zijn mantel naar achteren vallen - maar neen - het was de ridderlijke gedaante die het helmvizier opsloeg. Toen zag Hendrik | |
[pagina 44]
| |
Mande de oogen van den graaf, die zoo vaak met innige goedheid op hem gevestigd waren geweest, vol droefheid en angst hem gadeslaan. Het was een verwijtende vraag, die hij las in die trekken. De monnik wilde toesnellen - hij kon niet van zijne plaats. Hij poogde de armen uit te strekken - zij hingen hem machteloos langs hetlichaam. Zijne wangen gloeiden koortsachtig, zijne tranen stroomden neder, de andere broeders zagen het en kruisten zich vol eerbied. Zeker zag broeder Hendrik wat geen ander vergund was te zien en werd aan hem het heilige geopenbaard. Maar het was thans geen visioen van hemelsche gelukzaligheid, dat hem de bange vraag deed slaken: ‘Mijn Heer en mijn Meester! Lijdt uwe ziel zulke pijnen? Kan mijne voorbede iets voor u zijn?’ Zijne lippen bleven stom, maar de gedaante verstond dien kreet van zijn hart. En het antwoord in die zelfde stomme taal gegeven, luidde als een verwijt uit het graf: ‘O gij, die u slechts bekommert om de rust van uw eigen ziel, wat hebt gij gedaan met mijn kind, dat ik u heb toevertrouwd?’ En toen weder: ‘Red degenen die ten doode gegrepen zijn.’ Maar plotseling week de ernst van het straffe verwijt uit het bleeke gelaat en het oog kreeg iets onuitsprekelijk droevigs en smartelijks, als van iemand die bitter lijdt, niet onder zijn eigen leed, maar door den ondergang van wat hem het liefste is. ‘Heer, spreek! Wat wilt gij van mij?’ was de vraag uit Hendriks hart. Maar de zon, hooger rijzende, verguldde reeds met haar eerste stralen het kapiteel van de zuilen en de naar omhoog strevende zwelling van den boog en de grijze schaduw verdween en gleed weg onder de andere monniken, in niets van hen onderscheiden. | |
[pagina 45]
| |
Den volgenden dag was het Vrijdag, de dag dat er kapittel gehouden werd; om half zes des morgens kwamen de prior en al de broeders in het kapittelhuis bijeen. Na het plechtig gebed klonk het niet minder plechtig: ‘Wie zich schuldig acht, doe boete!’ en op de mat, die in het midden van het kale vertrek lag uitgespreid, wierpen de broeders zich beurtelings neer, beleden hunne zonden met hoorbare stem en vroegen even hoorbaar om vergiffenis. Daarop klonk de vraag over het hoofd van den knielende: ‘Wil iemand dezen broeder aanklagen?’ En de aanklacht volgde, meestal beantwoord door een deemoedig: ‘Het is mijne schuld! Ik wil mij beteren.’ Hoe gering waren de zonden, hoe klein de overtredingen, met hoeveel ootmoed werd de straf gedragen! En Hendrik Mande voelde zich zelf als de grootste aller zondaars; nochtans, hij kon zijn schuld niet daar voor al de broeders belijden. In het middaguur echter verkreeg hij toegang tot den prior, den zachten, verstandigen Johan Vos van Heusden, die eerst met innige belangstelling de belijdenis aanhoorde van zoo veel angst en zielestrijd, maar ten slotte op meewarigen toon moest zeggen: ‘Zoo gij gewenscht hadt dien tocht te ondernemen, mijn broeder, zou ik de vergunning niet geweigerd hebben, al achtte ik hem nutteloos. Thans echter zou het te laat zijn. Het huwelijk is reeds voltrokken.’ ‘Maar hoe is dat mogelijk? Heeft de Heilige Vader dan het andere huwelijk ontbonden?’ ‘De Heilige Vader kan dat niet doen, omdat hij zelf zijne dispensatie daartoe gaf. Maar de gravin van Holland heeft dat ook niet gevraagd. Zij heeft zich gewend tot den valschen priester Benedictus, die zich nog altijd paus noemt, al is hij door de kerkvergadering van Pisa afgezet. | |
[pagina 46]
| |
En van dezen onwettigen paus kreeg zij vergunning tot haar onwettige daad. Wees zoo verslagen niet, mijn broeder,’ troostte hem de prior. ‘De gravin, die het sacrament der kerk veracht, zou immers ook naar uwe woorden niet geluisterd hebben!’ Maar Hendrik Mande kon slechts uitroepen: ‘Spreek zoo niet, mijn vader; hare schuld maakt de mijne slechts grooter.’ De prior sprak hem hartelijk toe en bad met hem, maar ten slotte moest hij hem aan zijn eigen gedachten overlaten en met innig medegevoel sloeg hij gade, hoe bitter zich de monnik zijn aarzeling verweet en hoe zijn schuld in deze hem op de ziel brandde. In deze stemming vond hem eenige maanden later de bode door zijn zwager afgezonden, en ontving hij den brief, waarin deze hem den angst zijner ziel blootlegde en hem om raad vroeg. Weer zocht Hendrik de cel van den vaderlijken vriend op, en deze begreep, dat na zooveel strijd en slingering het zenuwgestel van den broeder zeer dringend ontspanning en een andere omgeving behoefde. Hij ontsloeg hem dus voor een tijd lang van zijn schrijfarbeid en droeg hem eene zending op, waarvoor Hendrik, door zijn bekwaamheid, zijn ijver en zijn takt wel de meest geschikte mocht heeten. Het klooster Engelendaal bij Leiden toch, reeds lang vermaard door zijn rijkdom, werd weldra berucht door de weelderige levenswijze der monniken en het was dus hoog noodig dat er iemand ging, om er de tucht en de orde te herstellen. Met vreugde nam broeder Hendrik die taak op zich en schreef meteen aan den Hoornschen burgemeester, dat deze zijn zoon gerust zenden kon. Hij zou op dienzelfden tijd in die streek zijn en voor hem doen wat hij kon. |