De poorterszoon van Hoorn
(1895)–Margaretha Wijnanda Maclaine Pont– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
IINa den dood van Willem VI was het, alsof de geest van den ‘dollen hertog’Ga naar voetnoot1 die den onzaligen burgertwist van Hoeksch en Cabeljauwsch had ontstoken, weder vaardig werd over het land. De Hoekschen wapenden zich. Brederode, Wassenaer, Sevenbergen en Haemstede verbonden zich met Culemborg, Vianen, Gaesbeek en Montfoort. Maar ook de Cabeljauwen waren op hun hoede. De jonker van Arkel zond heimelijk brieven naar alle Hollandsche steden, men zou hem toch helpen zijn verloren erfgoed te herwinnen. Weldra woedde de krijg op nieuw in Gorcums straten en weldra werden burcht en stad verwoest en viel de laatste Arkel als een slachtoffer van zijn trots en zijn eergevoel. Toen sloeg de krijg over naar Dordrecht, dat door Jacoba zelf, aan het hoofd harer Hoekschen, moedig besprongen, pal bleef staan en weldra de dappere landsgravin evenals haar laffen Brabantschen gemaal op de vlucht dreef. Jan van Beieren, Willems eigen broeder, werd door de dolheid aangetast. Hij verliet zijn bisdom Luik, waar hij als Jan zonder Genade maanden lang geplunderd en gemoord had, en sloot een huwelijk als een wereldlijk vorst, om | |
[pagina 21]
| |
zijn broeders dochter uit haar erfland te verdrijven. Met hem verbond zich Filips van Bourgondië, en als roofvogels vielen beiden aan op het rijke land. 's Gravesande werd verwoest, Rotterdam aangevallen. Gouda en Zieriksee te vergeefs besprongen. In alle plaatsen des lands woedde de krijg; Leiden ging verloren voor de landsvrouw, en het burchtgraafschap voor de Wassenaers die het eeuwen bezaten. Gouda bleef behouden, ten koste van veel bloed. Gansch Kennemerland werd verscheurd door twist, overal zag men de ridderlijke sloten in puin en de rookkolommen opgaan uit de rieten daken der hoeven. Medemblik werd veroverd na een hardnekkige worsteling, Marken geplunderd door naijverige Kamper roofbenden. Maar onder dat alles bleef Westfriesland rustig, onzeker bij welke partij het zich zou aansluiten, geen haast makend met de beslissing, en slechts bezorgd voor den bloei van zijn handel, het behoud van zijn voorrechten. Want Hoorn, de hoofdstad van het gewest, lag daar nog, zonder wallen of poorten, open voor den aanrukkenden vijand, open ook voor den landman, die er zijn zuivel, zijne vruchten, zijn groenten en voor den zeevaarder, die er de waren der overzeesche markten opstapelde. Hoorn lag daar als een stad des vredes te midden van den krijg. Slechts éénmaal in de zeven jaren die volgden op Graaf Willems dood, trok er een bende krijgers uit de stad. Het was om Marken ter hulp te snellen en de Kampenaars te doen aftrekken met bebloede koppen en met achterlating van hun buit. Maar voor het overige was er vrede en rust en de handel bloeide, de rijkdom nam toe. De stad lag daar als een gouden hoorn van overvloed, bespoeld door de kabbelende golven der Zuiderzee. | |
[pagina 22]
| |
Gedurende die jaren groeide de jonge Cruyf op, naar hij meende omringd door onbeduidendheid, want hij wist het niet, hoe duur de Westfriezen hun onafhankelijke rust gekocht hadden, hij begreep niets van de opofferingen welke dien vrede voor hen zoo dierbaar maakten. In zijn oog was het alsof de menschen rondom hem leefden voor het kleine, het nietswaardige, terwijl men overal elders goed en bloed overhad voor eene groote zaak. Hoorn trok zich terug uit alles en zorgde alleen dat de grazige weiden vol vette koeien, de markten vol visch waren, dat zich de pakhuizen vulden met hout, graan en andere koopwaren. Hij bezocht de markten geregeld, niet, zooals zijn vader wenschte, om zijne zaken te behartigen, maar slechts om van de vreemde kooplieden te vernemen, wat er in den lande omging. En zoo hoorde hij wat men wist van Jacoba's rampzalig huwelijk. Door haar echtgenoot, den flauwhartigen Jan van Brabant ellendig aan haar lot overgelaten, moest zij zelve de wapens opnemen, zelve strijden voor het behoud van haar erfland, werd zij gedwongen bloed te vergieten, vergoot zij in de hitte van den krijg welhaast onnoodig bloed. Altijd ongelukkig, weldra schuldig, zwierf de gravin als een balling buiten hare staten, of werd er als een vreemde nauwelijks geduld. Door het gansche land klonk het beroemde beleg van Dordrecht, waar al de geestkracht van Jacoba, al de moed van hare Hollanders niets vermochten te herwinnen van wat Jan en zijn lafhartige Brabanders prijs gaven; waar een nederlaag, die zij niet verkroppen kon, haar deel was, omdat hij zijne schande met zulk een laffe onverschilligheid | |
[pagina 23]
| |
droeg. De landsvrouw verjaagd, vervolgd, beroofd van hare bezittingen, de landsvrouw tevergeefs om hulp vragend, en Hoorn bloeiend, machtig, rustig zijn rijkdom vermeerderend, ziedaar wat menig jongeling het bloed van schaamte naar de wangen dreef, wat ook het fiere hart van Jan Lambertz Cruyf niet verdragen kon. Hoorn, dat met de andere edelen en steden aan den ouden graaf, aan Jacoba trouw beloofd had, liet haar, nu de nood drong, aan haar lot over en zocht slechts eigen voordeel, eigen bloei. ‘De eed ligt daar, die tegen ons getuigt,’ zoo riep de onstuimige knaap zijn vader toe. ‘Wat hebben de Beiersche graven niet voor ons gedaan! Albrecht heeft ons gebied vergroot, Willem schonk ons het eene privilege na het andere. Zijne dochter heeft onzen arm noodig. En wat doen wij voor haar?’ ‘Zoo onze privilegiën ons lief zijn,’ antwoordde de praktische oude, ‘dan moeten wij bidden dat hare regeering nooit bevestigd worde! Zij heeft den arm van den adel noodig en niet, zooals haar vader, het geld van de steden. Zij behoeft ons niet en zal ons dus ook niet ontzien. Wij zouden gelukkiger zijn met een graaf, die onzen handel beschermde omdat hij ons goud noodig heeft, hij zij dan Brabander, Beier of Bourgondiër.’ ‘Maar de eed!’ riep zijn zoon weer; ‘kan er op eedbreuk en ontrouw zegen rusten? O, was ik maar van edelen bloede, dan was het mijn plicht voor haar te strijden. Dan moest ik de gelofte afleggen, weduwen en weezen te beschermen, en te helpen die in ellende en verdrukking is.’ ‘Ik dank God en alle Heiligen dat gij niets zijt dan | |
[pagina 24]
| |
een poorterszoon,’ viel zijn vader hem haastig in het woord. ‘Geloof mij, laat de groote heeren en vrouwen hun strijd onder elkander uitmaken. Het is met hen kwaad kersen eten, zij nemen zelf de vrucht en werpen met de steenen. Wij ook, wij hebben onzen strijd en hoe het ook ga, onze overwinning zal beter zijn dan de hunne. Kom, ga met mij het nieuwe werk bezien. De frissche zeelucht zal al die verwarring uit uw hoofd waaien.’ Daar was toch, zoo dacht de oude man, niets beter geschikt verkeerde plannen uit iemands hersenen te verdrijven dan het zien van den toenemenden bloei van zijn dierbaar Hoorn. Lambert Cruyf was Hoornsman in zijn hart, en bovendien was hij Hoorns burgemeester! Zijn huis was een hecht en sterk gebouw, ‘sijnde’, zooals de kroniek zegt, ‘van seer groote, ouderwetse gebakken steenen, hebbende voor aen den gevel een steenen lantaren, daer men bij nacht licht in stelde, opdat de schuiten en schepen, die bij donker aenkwamen, daernae haer koers mochten richten’Ga naar voetnoot1. Waarschijnlijk was het dus een van de drie eerste huizen der stad, door de drie Hamburger broeders, ‘brouwers van haer neeringe’, gebouwd en aan de tegenwoordige Appelhaven gelegen. En als om aan die oorspronkelijke bestemming vast te houden, woonden er nu reeds sedert meer dan een eeuw brouwers in dat huis en zij werden er rijk in. Zou zijn zoon de overlevering volgen? Zoo vroeg de vader dikwijls met bangen twijfel, maar zelfs deze bekommernis week van hem, nu hij zich bevond te midden van het bedrijvige gewoel der stad. | |
[pagina 25]
| |
Na een paar honderd schreden ver gegaan te zijn, waren zij op den Roosteen gekomen, tegenwoordig de markt, maar destijds nog gedeeltelijk ingenomen door een tocht van brak water, hier en daar met riet en biezen begroeid, te ondiep voor de scheepvaart en een kwelling voor de bewoners der omringende huizen. Want als de regen nederviel of de storm het zeewater het land indreef, zagen zij hunne woningen midden in een moeras geplaatst, dat meestal niet te doorwaden was. Dit zou echter anders worden. Forsche krachtige gestalten, half
naakt, maar toch hijgend en zweetend onder het zware werk, duwden den knarsenden kruiwagen voor zich uit, in een lange rij op de smalle plank achter elkaar aanloopende en stortten het slijk en de modder in het moeras, het dempende en den grond ophoogende met hetgeen zij opbaggerden uit de haven om die te verdiepen. Anderen brachten in wagens en karren groote steenen aan, en legden die rij aan rij in den reeds drooggemaakten, vastgestampten grond. Zoo werden het Oost en het Noord, zoo werd ook het West geplaveid en de poel in het midden der stad in een markt herschapen. En ter zijde van den Roosteen, zoo geplaatst, | |
[pagina 26]
| |
dat hij de richting van de nieuwe straten kon volgen, en toch het gewoel der heen en weer trekkende arbeiders hem niet hinderde, stond de bouwmeester, voor eenige dagen uit den vreemde overgekomen, en bestuurde den arbeid zijner gezellen, die de plaats afzetten waar na weinig jaren het raadhuis verrijzen zou. Of zijn oog monsterde de rijen van stoere mannen, te zeer ingespannen door hun arbeid om op hem te letten, en hij zocht er hier en daar een uit, geschikt om den grond uit te graven, de fundamenten te leggen of de steenen op te hijschen en te helpen aan het metselwerk. ‘Zie,’ sprak de vader met trots, ‘dat is onze strijd! Wat heb ik hier al zien veranderen in onze stad! En uwe oogen zullen nog grootere wonderen zien!’ ‘Die menschen zwoegen als lastdieren,’ gaf de zoon ten antwoord. ‘Zij werken om te kunnen eten en vragen naar niets anders.’ En toen na een pauze, want de oude man wilde niet altijd bestraffend tegenspreken: ‘O, vader zie eens!’ Het was waarlijk een vroolijke en schitterende stoet, die kwam aangereden om de vorderingen van het groote werk gade te slaan. Het was Ridder Arent van Heemskerk, heer van Oosthuizen, zoon van dien heer Gerrit aan wien de stad zooveel te danken had, en wiens naam zij vereeuwigen zou in de wijk achter het Oost, die nog het Heer Gerritsland heetGa naar voetnoot1. Vroolijk scheen de zon op de schitterende kleuren van het fijne laken, waarmede de ridder en zijne edelknapen waren gekleed. Zachtjes rinkelden de zilveren belletjes aan de toomen der paarden onder het langzaam voortstappen. | |
[pagina 27]
| |
‘Nu ja,’ gaf de burgemeester toe, ‘ieder Hoornsman heeft de Heemskerken lief en niet zonder reden! Maar waarom zijn zij zooveel meer waard dan deze, waartoe dient dat verschil van edel, vrij en eigen? Men scheldt op den dorper, hij is een oneer voor God en menschen, al werkt hij en doet hij zijn plicht. Hij is een schande voor de wereld, alleen door zijn geboorte. Maar als een edelman zich vertoont, dan schreeuwt men het uit van vreugde. Ieder ziet naar hem, overal is hij welkom. Moet mijn eigen zoon daaraan ook al meedoen? Ik schaam mij over u.’ De zoon voelde het verwijt en liet het hoofd hangen. ‘Vergeef mij, vader!’ sprak hij toen. ‘Ik had anders moeten spreken. Ach! waarom is het verschil ook zoo groot? Kon men maar beiden te gelijk zijn, poorter en edelman!’ ‘Men moet kiezen...’ sprak de vader. ‘Maar daarbij verliest men veel heerlijks, veel schoons.’
Juist wilde de oude man een antwoord geven toen het toeval hem te hulp kwam. Dwars door de werklieden en de bouwmeesters heen, zelfs den adellijken stoet nauw ontziende, drong een troep havelooze kinderen, gewapend met stokken en takken, met pijl en boog, als een ordelooze hoop volks die ten strijde trekt. Zij marcheerden voort op de wijze van een bekend straatlied uit die dagen, de geschiedenis verhalend van twee broeders, die door vromen ijver bezield, St. Anthonis eene kerk wilden bouwen. Nauwelijks echter waren zij begonnen, of zij werden het oneenig over het bouwplan, zij gingen dus van elkander: de een timmerde | |
[pagina 28]
| |
voort aan het aangevangen werk, de andere beproefde zijn plan op een andere plaats uit te voeren. Maar weldra moesten zij het werk staken, want... zij kwamen geld te kort. De kinderen echter zongen langs de straat: ‘Daer waren twee Ghesellen
Stichtende twee Capellen.
Haddens' haer Buydel wel besien
Sij haddens genoeg gehat aen ien!’Ga naar voetnoot1
‘Nu hoort ge het!’ sprak de vader, glimlachend om het dwaze lied, dat hem zoo wel te stade kwam. ‘En toch,’ riep de zoon uit, ‘beter iets te ondernemen, dat boven onze kracht gaat, dan altijd te vragen: waarmee kan ik volstaan?’ |