De poorterszoon van Hoorn
(1895)–Margaretha Wijnanda Maclaine Pont– Auteursrecht onbekend
[pagina II]
| |
‘.... ieder wachtte op het a
| |
[pagina III]
| |
esproken teeken....’ (Blz. 204).
| |
[pagina 1]
| |
IDe Bloeimaand van het jaar onzes Heeren 1416 liep ten einde, de zomer deed zijn intocht met kleur en geuren, de heuvelen en de dalen van het romantische Henegouwen waren vol van vogelgeschal en gejuich, de aarde tooide zich als een bruid om het nieuwe leven te ontvangen, toen Willem de Zesde, graaf van Holland en Henegouwen, hertog van Beieren, zich binnen Bouchain nederlegde en streed tegen den dood. Want het was geen rustig afwachten van het einde, het was veeleer een bange worsteling tegen den onverbiddelijken vijand van het menschelijk geslacht, of het mogelijk ware hem nog af te wenden, of tot genade te bewegen. Nooit toch kon hij meer te onpas komen, dan voor dezen man, in de kracht van zijn leven, immers pas twee-en-vijftig jaren oud, vol van plannen, vol van hoop, vol van wenschen voor de toekomst. Maar niet voor zich zelf, alleen vooral voor Jacoba, zijn dochter, zijn eenig kind. Voor haar had hij het onmogelijke willen doen. Vuur en water had hij willen verzoenen. | |
[pagina 2]
| |
Hij had haar uitgehuwelijkt aan den Franschen koningszoon, en tegelijk haar het bondgenootschap willen bezorgen van Hendrik van Engeland, den erfvijand van het Fransche koningshuis. Hij had keizer Sigismund willen overhalen hare rechten te erkennen en tegelijk haar de vriendschap willen verzekeren van Bourgondië, Frankrijks machtigen leenman, die zijn heerschersgaven, zijn invloed en zijne schatten trachtte te gebruiken om in en buiten Frankrijk een rijk te stichten als een machtige mededinger van het Duitsche rijk en een schrikkelijke vijand op zijn grenzen. De bloedige veeten van Bourgondië, Frankrijk, Engeland en Duitschland had hij trachten te verzoenen, hij had een Europeeschen vrede willen stichten, alleen om zijn kind een vreedzame regeering te verzekeren. En in zijn eigen land, hoe had hij daar gestreden met rusteloozen geest, met onvermoeiden arm! De Cabeljauwen, de volkspartij die hem steunen moest met haar geld en de kracht van haar aantal, had hij doen zegevieren; de trotsche adel was vernietigd; de aanvoerder der Hoekschen, de machtigste van allen, Jan van Arkel zuchtte in boeien, zijn eenige zoon zwierf als balling in den vreemde. En zelfs het vrijheidlievende Friesland was onderworpen; stad na stad, stins na stins had hij ten onder gebracht. Nog voor weinige maanden scheen het alsof zijn vurigste wenschen zouden vervuld worden en Jacoba zou heerschen, machtig, gevreesd en ontzien, over een land dat hij tot rust had gebracht. De vreeselijkste aller misdaden, die ooit aan het bedorven Fransche hof werd gepleegd, bracht haar geluk aan en wierp haar de koningskroon in den schoot. | |
[pagina 3]
| |
Des konings oudste zoon stierf door vergif, dat, de kronieken wagen het uit te spreken, in zijne spijzen werd gedroppeld door zijne eigene moeder. Dus zou de tweede zoon koning worden, de vriendelijke zachtmoedige prins Jan, die geen vijanden kon hebben aan het Fransche hof, omdat Willem hem met zich had genomen van zijn negende jaar af, omdat Willem hem had opgevoed buiten de Fransche hofkabalen, hem gekoesterd en bemind had, en zijn jeugd gelukkig en zonnig gemaakt, zoodat hij de goedheid en ridderlijkheid van zijn aard ontwikkelen kon, en een trouw echtgenoot en krachtig beschermer worden voor Jacoba. Wel had hij het aan zijn schoonvader te danken, zoo er een roep van goedheid, van rechtvaardigheid en zachtmoedigheid van hem uitging. En door den dood, zijns broeders was hij thans dauphin, hij zou de kroon van Frankrijk dragen, hij zou het veel geplaagde Fransche volk hoeden met zijn staf! Hij zou door zijn huwelijk nieuwe bloeiende provincies hechten aan het verscheurde land: Holland, Henegouwen en Beieren zouden vergoeden, weldra terugwinnen wat Engeland had weggeroofd. Bourgondië, bevreesd voor die dubbele macht, zou in toom gehouden worden! Welk een toekomst voor Frankrijk zoo dit had mogen geschieden! Met den voortvarenden ijver die hem kenmerkte, snelde Willem naar Parijs met zijne kinderen, die hem nooit verlieten, om nieuwe schikkingen te maken voor den nieuwen toestand, die zijne stoutste verwachtingen overtrof. In Compiègne overviel hem een hevige tweestrijd. Wat moest hij doen? Zijne kinderen met zich voeren naar het Fransche hof, waar het verraad en de moord rondslopen, waar de dolk en het ver- | |
[pagina 4]
| |
gif geen rang, geen teere jeugd ontzagen, waar de partijschappen woedden en de koningin haar man zoodanig haatte, dat zij hare eigen kinderen dooden kon? Of hen te Compiègne laten, wel omringd door trouwe dienaars, maar niet onder zijne oogen, niet onder zijn toezicht, wat nog nooit geschied was, sedert, hij den prins zijn zoon had genoemd. De strijd was moeielijk, maar de beslissing kon niet twijfelachtig zijn. Alles beter dan den jongen onbezorgden en niet achterdochtigen prins te voeren naar Parijs, waar zijn moeder hem haatte, waar de almachtige Bourgondische hertog belang had bij zijn dood, waar de Engelsche partij juichte bij iederen Franschen koningszoon die in de groeve werd nedergelaten. Neen, dan liever eene scheiding, zoo kort, nauwelijks een paar dagen. In Compiègne was hij immers onbereikbaar en in veiligheid? Toen Willem na drie dagen terugsnelde was de misdaad gepleegd. Hij vond zijn schoonzoon stervende. De vreeselijke builen en zweren aan hals en hoofd, de oogen puilend uit hunne kassen, het misvormde gelaat getuigden wat het jonge, frissche, bloeiende leven had verwoest. De keuken van den jongen prins werd goed bewaakt, zijne spijzen gingen door vertrouwde handen. Maar toch vond de sluipmoord zijn weg. De fraai bewerkte helm door zijne moeder gezonden, kon door den dauphin niet geweigerd worden. Het fel venijn waarmede de binnenrand was bestreken, drong door de huid in het bloed. Geen redding was mogelijk, weldra stond Willem bij zijn akelig misvormd lijk. Weldra was Jacoba weduwe. In Compiègne werd de prins begraven, en Willem haastte zich naar Henegouwen terug, want de vreese- | |
[pagina 5]
| |
lijke smart, zoo snel en onverwacht, greep hem aan met felle hand en tastte hem in het hart, in het leven zelf. Een kwaadaardige ziekte wierp hem neer; oude wonden, lang geheeld, sprongen open en zijn levenskracht vloeide weg. En tegelijk zag hij met vlijmende smart, hoe alles wat hij in zijn leven gedaan had, hoe al zijn hopen, al zijn worstelen, zou vervliegen als rook en stof. De vorsten van Europa zagen het, dat Jacoba van Beieren 16 jaar en weduwe was; zij begrepen het, dat zij weldra weeze zijn zou. Engeland en Bourgondië keerden zich van haar af en wierpen zich als roofvogels op den buit, dien het ongelukkige Frankrijk hun aanbood. De keizer van Duitschland wilde haar niet als erfgename van haar vader erkennen. En in hare erflanden zelf verhief zich de vijand van haar huis: Willem van Arkel keerde terug naar zijn stamslot en ook Friesland stond op en vocht zich vrij, de eene stad na de andere verjoeg de vreemdelingen. Toen was het, dat Willem VI op zijn ziekbed rondwoelde in het gevoel van ellende en onmacht; toen was het dat hij als een drenkeling den stroohalm greep, die hem redding moest geven. In zijn moeitevol leven was steeds een man hem tegemoet getreden als zijn vijand, als zijn oproerige onderdaan, maar stoutmoedig, maar onversaagd, maar ridderlijk als hij zelf. Het was Willem van Arkel. Hij alleen kon Jacoba's echtgenoot zijn, haar oproerigen geest temmen, en ook hare tallooze vijanden in bedwang houden. Het was een oogenblik van bittere zelfvernedering toen Willem van Beieren de hand zijner dochter aanbood aan zijn oproerigen vazal, en wel moeten zielsverdriet en ziekte dien man harde slagen hebben toegebracht, | |
[pagina 6]
| |
dat hij tot zoo iets komen kon. Maar Arkel weigerde. De trotsche ridder kon de hand niet aannemen, die zijn huis vernederd had. Hij weigerde de hand der vorstin, die twee gravenkronen, die eene hertogskroon droeg en koos, wat na die weigering niet uitblijven kon, den ondergang van zijn huis en zijn eigen vroegen dood, maar met ongebogen hart en ongeschonden riddereer. Zoo werd dan Willem van Beieren het bitterste riet gespaard, en bij die brandende beleediging kwam de pijn der onzekerheid. Wat kon hij nog doen in de korte uren die hem restten? Daar was zijne dochter, weduwe en onbeschermd, daar lag hij machteloos in het martelende gevoel dat zijn levenskrachten snel wegvloden. En toen, in de koortsige overspanning van zijn afgetobd brein, besloot hij tot het ergste: tot het huwelijk van zijn dochter met dien zwakken verwijfden, onedelen, lafhartigen man, maar die de Brabantsche hertogskroon droeg. Ach, had hij toen den tijd, de rust en de gezondheid gehad, zoo noodig voor zulk een gewichtige beslissing, het noodlottige huwelijk ware nooit tot stand gekomen! Jan van Brabant, een kind, nauw vijftien jaren, maar reeds bedorven, reeds de speelbal zijner driften, trouweloos van aard en zwak van lichaam, Jan van Brabant de echtgenoot der fiere, hartstochtelijke, moedige Jacoba! Maar dit was het eenige wat nog beproefd kon worden, meende de kranke, en in allerijl werden de boden gezonden, in allerijl kwamen zij terug met het bericht dat de hertog de hand der gravin, neen, dat hij hare erflanden aannam. En toen volgde voor den stervende, na den bangen twijfel of zijn verzoek wel aangenomen zou worden, de nog grootere marteling of het | |
[pagina 7]
| |
geen verkeerde stap zou blijken te zijn, dien hij gewaagd had in overijling en doodsangst. En daarna, als om haar nog een laatsten steun te geven, dat overhaaste bijeenroepen van edelen en steden, die geloften afgevergd en even gereedelijk gegeven als licht geteld: dat zij Jacoba huldigen, beschermen en trouw blijven zouden. O, welk een marteling was dat alles in die laatste dagen! Het was in de verwarring van de kleine stad Bouchain, waar onverwachts een groote hofhouding zich binnendrong, een hofhouding waarvan het snel denkend en snel handelend hoofd ter neder lag geveld, - het was in de verwarring van een plotseling sterfbed, en de voorbereidselen tot een even plotselinge verloving, dat de kranke een geruimen tijd alleen werd gelaten. De koorts verhitte zijne hersenen en pijnde ze af, zijne bekommernissen woelden hem door het hoofd, het was alsof hij al de daden van zijn leven nogmaals in zijn geest moest overleggen en overdoen, of de tallooze gestalten, die hij gedurende al die woelige, veel bewogen jaren had gezien, zich nog eenmaal verdrongen voor zijn oog, en het verwonderde hem daarom nauwelijks, toen hij een gedaante zag binnen treden, mager tot uittering toe, een man die voor meer dan dertien jaren zijn dienst had verlaten en dien hij sedert dien tijd weinig meer zag. Toch, zoodra zijn oog gleed langs de gestalte geheel in witte wol en wit linnen gehuld, slechts de schouders even bedekt door den korten zwart wollen mantel en kap, herkende hij terstond Hendrik Mande, den reddietGa naar voetnoot1 | |
[pagina 8]
| |
van het beroemde Windesheimer klooster, en in gelukkiger dagen zijn geheimschrijver. ‘Hendrik,’ sprak de graaf met een glimlach vol blijdschap, hem de zwakke hand reikende. Haastig trad de monnik nader, zijn oogen stonden vol tranen, maar zijn stem vond geen klank. ‘O,’ kreunde de graaf, zijn pijnigenden gedachtengang volgende. ‘Kondt gij mij nog eens raad geven zooals vroeger! Alles kwelt, alles martelt mij. Ik had moeten doen wat ik naliet, ik had moeten nalaten wat ik deed. Mijn hulp had ik moeten zoeken bij mijn eigen steden | |
[pagina 9]
| |
en mijn trouwe edelen en niet bij machtige bondgenooten in den vreemde. En dat huwelijk met den Brabander, het is niet goed.... Ook gij moest het afkeuren.’ ‘Ik heb u mijn gevoelen geschreven, edele heer,’ antwoordde de monnik op zachten toon. ‘Ja, omdat de Kerk zulk een huwelijk verbiedt, omdat zij elkaar te na bestaan in den bloede. Maar voor het overige......’ ‘Voor het overige is Jan van Brabant een al te flauwhartig echtgenoot voor uwe fiere dochter.’ ‘Hij is nog jong, hij kan veranderen,’ meende de graaf, maar alsof hij zelf niet geloofde aan de waarheid van zijn troostgrond, kermde hij opnieuw: ‘Ach, waartoe heb ik gewerkt en geleefd? Engeland en Frankrijk verlaten en verraden mij, Bourgondië zoekt zijn eigen voordeel, niets van wat ik heb trachten te binden, is mij trouw. Friesland, dat mij stroomen bloed kostte, heeft zich vrij gevochten. Ook Staveren, zelfs Staveren ging verloren. Arkel heb ik vernederd en vernietigd, had ik hem mij niet liever tot bondgenoot moeten maken?’ ‘Heer!’ zoo viel de monnik in, ‘martel u zelf niet op zulk een vreeselijke wijze. Gelooft gij dan, dat gij alleen dit alles deedt? Geschiedde het niet onder het hoog bevel van God?’ ‘Hoe dikwijls laat God het kwade toe,’ kreunde de zieke. ‘Pijn u niet zoo af!’ smeekte de monnik weer. ‘Wat geschied is, kan niet ongedaan gemaakt worden. Denk aan u zelf, aan de rust van uw ziel.’ ‘Jacoba's rust is de mijne.’ En toen weer. ‘Zeg mij Hendrik, ook gij waart tegen dat huwelijk?’ En toen het antwoord uitbleef, omdat het den zielestrijd niet mocht | |
[pagina 10]
| |
verzwaren: ‘Wat laat ik haar na, zoodra ik het hoofd nederleg? Niets dan ellende en verwarring. Ach, waartoe heb ik geleefd?’ ‘Heer!’ antwoordde de monnik met vaster stem, ‘kan ooit eenig mensch, die deze aarde verlaat, de grootste of de geringste, iets anders vragen? Wat is eens menschen leven? Het vergaat als een bloem op het veld, als het gras dat heden bloeit en morgen in den oven geworpen wordt. Maar als gij vraagt, wat gij deedt boven anderen, o mijn meester, mijn weldoener, vraag dan niet naar groote veroveringen, naar machtige verbonden die gij hebt gesloten. Denk dan niet aan de trouw van stoutmoedige ridders of machtige steden, die gij meent gekocht te hebben, want wat is de trouw van den groote? Maar vraag naar den geringe, dien gij opgeheven, den zwakke dien gij beschermd, den verdrukte dien gij bevrijd hebt. Hoe waart gij de vader van de poorters, de boeren, de onvrijen! En ik zelf? Wat was Hendrik Mande voordat uw oog op hem viel? Een zwakke knaap, door ieder veracht om zijn armoede en de zwakte van zijn lichaam. Maar gij hebt mij welgedaan, gij hebt mij liefgehad! O neen! leg mij thans het zwijgen niet op! Laat het mij zeggen, nog eenmaal... voor het laatst wellicht.’ Weder schokte een zenuwachtig snikken het zwakke lichaam en belette den monnik voort te gaan, totdat de stroom van vurige liefde zich in woorden een uitweg wilde banen, en losbrak door de verpletterende droefheid heen. ‘Als een groote schat van dankbaarheid gloeien uwe weldaden in mijne ziel. Zij doen mij opspringen van vreugde in mijne eenzame cel. Zij leiden mijn gedachten af van het gebed. Want wat was ik zonder u? Ik | |
[pagina 11]
| |
werd bespot en veracht, want ruwe kracht, frissche moed, sterke spieren, dat is het wat waarde heeft in deze onrustige dagen. O, hoe vurig heb ik ze begeerd, hoe er om gebeden! Een verstand, dat niet nadenkt maar handelt; een hart dat niet bonst en gloeit en klopt en trekt aan iedere vezel en spier; een hoofd dat kan rusten, slapen en vergeten. Maar ik bleef zwak en mijn doelloos leven brandde mij op de ziel, elken dag, iederen nacht. Toen zijt gij gekomen, gij hebt mij tot u opgeheven, door u kreeg ik het leven lief. Dagelijks hebt gij mij overstroomd met uwe groote weldaden en nooit, nooit, hebt gij ze mij verweten. De beker, dien gij inschonkt, altijd vol, altijd overvloeiende, was zonder bitterheid. O, mijn jonker, mijn jonker, hoe zal ik u danken!’ En terwijl hij hem nog eenmaal noemde met dien ouden dierbaren naamGa naar voetnoot1 waaronder hij hem zoo lang had gediend en liefgehad, was Hendrik Mande op de knieën neergezonken. Bevend van ontroering drukte hij de breede, gebruinde, thans ach! zoo machteloos neêrhangende hand van den graaf aan zijne lippen en bedekte die met kussen en tranen. De trekken van den kranke werden rustiger. Een oogenblik goot het bewustzijn van deze groote liefde balsem in de wonden zijner ziel. ‘Zoo gij mij al voor iets te danken hebt,’ sprak hij, ‘hebt gij het mij dubbel vergolden door uwe toewijding, uwe trouw!’ ‘Dat was het juist wat uwe weldaden zoo groot maakte, dat gij ze mij niet toewierpt als een aalmoes, maar dat | |
[pagina 12]
| |
zij een staf in mijne hand werden, waarop ik steunen kon. Gij hebt mij geleerd onafhankelijk te zijn, ook van u zelf. Ik dank het aan u, dat ik werken kan en dat mijn leven niet nutteloos is. Dat is wel de grootste uwer weldaden. Laat het u tot troost zijn, nu de Heer u roept om de aarde te verlaten, dat gij het kleine, het verachte, het onaanzienlijke hebt gezien en tot u opgeheven.’ Thans kwam er op het gelaat van den graaf een zweem van de oude opgewektheid terug, die hem vaak geholpen had zijne vele en groote rampen te dragen. ‘Waarlijk, Hendrik,’ sprak hij, ‘gij zijt een slecht biechtvader. Gij moest mij mijne zonden voor oogen houden en gij spreekt tot mij, alsof ik een heilige was.’ ‘Ik kan uw biechtvader niet zijn, heer graaf. Natuurlijk zijt gij schuldig voor God, even als wij allen. Maar ik kan uwe zonden niet zien, gij hebt mij al te zeer welgedaan.’ ‘Ach,’ zuchtte Willem, ‘gij hadt mij nooit moeten verlaten. Gij zijt heengegaan toen ik u het meest behoefde.’ De monnik stond op en zette zich naast het krankbed neer. ‘Ik kon niet anders,’ gaf hij ten antwoord. ‘Toen gij na dien vreeselijken moordGa naar voetnoot1 als een balling het land moest verlaten, kon ik rustig bij u blijven met u en uwe vrienden. Ik wist dat gij vertrouwen kondt op de weinigen die met u waren. Niemand volgde u toen uit zucht naar voordeel of eigenbelang. Maar toen gij uw vader moest opvolgen, werd alles anders. Gij kreegt vele vrienden, ik wantrouwde de meesten. De een volgde u om een stuk land, de tweede om een titel, de derde om | |
[pagina 13]
| |
geld of voorrechten. Ik las de eigenbaat in hunne oogen, ik waarschuwde u, gij luisterdet niet en gij hadt recht. Mijn achterdocht verlamde uw arm. Daarom was het beter, dat ik ging.’ ‘Daar was nog een andere reden,’ viel de graaf hem in het woord. ‘De weelde aan mijn hof...’ ‘Welnu, ik beken het, zooals ik het al zoo vaak beleden heb. De verzoeking was ook mij vaak te sterk. Wat ik in anderen afkeurde, werd mijzelf tot zonde. Leid ons niet in bekoring, zoo leerde de Heiland ons bidden. En wie zich niet sterk genoeg voelt den Booze te weerstaan, die vliede zelf. Meer dan eens in die dagen zag ik den Heiland voor mij staan, mij wijzende op zijne vijf bloedende wonden en mij toeroepende: “Zie, dat heb ik geleden voor u!” en dan klonk het met ernstige waarschuwing: “Bekeer u, en stel het niet langer uit!”Ga naar voetnoot1 Toen ben ik gevlucht. Windesheim heeft zich voor mij geopend, daar vind ik rust, kalmte, geluk.’ Aandachtig had de graaf geluisterd. ‘Bekeer u en stel het niet langer uit,’ zoo herhaalde hij, alsof de eisch ook tot hem kwam, maar de zorgen van het leven verhieven zich weer in zijn hart, en maakten het hem onmogelijk, aan het heil zijner ziel te denken. Met moeite hief hij zich half overeind. ‘Ik weet, dat gij mij liefhebt, Hendrik,’ sprak hij met aandrang, ‘en daarom, en niet om eenigen dienst, dien ik u bewees en dien gij te hoog schat, vraag ik uwe hulp. Zoo gij mij rust wilt geven in deze bange ure, blijf dan mijn dochter trouw.’ | |
[pagina 14]
| |
‘Ik zal weinig voor haar kunnen zijn,’ zuchtte de monnik, ‘zij was mij nooit zeer welgezind.’ ‘Gij waart haar te ernstig, te streng. Maar zij was een kind, misschien kunnen hare bittere rampen ook haar bezadigdheid leeren. Wellicht zal zij uw bijstand nooit behoeven; maar zoo het noodig is, Hendrik, bedenk dan dat zij mijn dochter is. Herinner u hoe ik haar heb willen beschermen. Maar ach! ik kon niet.’ De monnik boog het hoofd, maar weer drong de zwakker wordende stem: ‘Beloof mij uwe trouw voor haar! Beloof mij dat gij haar dienen zult!’ En toen, na eenige aarzeling klonk, plechtiger dan weinige dagen geleden de eed van de gedagvaarde edelen en steden in de hooge zaal van het grafelijk slot, thans in die eenvoudige ziekekamer zijne gelofte, dat hij Jacoba zou huldigen en eeren als zijne vorstin en liefhebben en beschermen als het kind van zijnen weldoener. Zijne woorden gaven graaf Willem rust, maar ook kreeg het gevoel van lichaamszwakte weer de overhand. Doodsbleek van overspanning legde hij het hoofd neder en Hendrik Mande trok zich zachtkens terug om de onrustige, koortsachtige sluimering niet te storen. Het was hun laatst vertrouwelijk samenzijn. De krachten van den graaf vloeiden weg en zijne weinige heldere oogenblikken moest hij aan anderen geven. En toen hij eindelijk den adem uitblies, ach, toen scheen het alsof ieder te veel in eigen bezigheden verdiept was om er veel voor te gevoelen. Daar waren de zorgen voor de teraardebestelling, daar waren de vreemde gezanten die ontvangen moesten worden, daar was de dochter, gretig de hand uitstrekkend naar haar erfgoed en slechts daarom | |
[pagina 15]
| |
toestemmend in het ongewenschte huwelijk. Want immers wist zij het maar al te goed, dat zij, als vrouw alleen blijvende, slechts den steun zou krijgen van de edelen, die hare zwakheid wilden gebruiken om hun verloren heerschappij terug te erlangen, maar dat de steden een vorst verlangden, een man, wiens krachtige arm de privilegiën kon beschermen, door zooveel opoffering, door zooveel bloedigen strijd vaak, verworven. Hendrik Mande zag dit alles, maar zooals iemand het ziet die buiten de wereld leeft en wien hare woelingen dus niet meer kunnen baten of treffen. En toch bleef hij toeven, want al kon de stroom, dien de staatkunde op dat oogenblik volgde, hem geen belang inboezemen, het verleden trok hem aan met onweerstaanbare macht. Immers voordat hij de ijdelheid van alle wereldsche zaken inzag, had hij toch ook met al de geestkracht zijner ziel het leven in de wereld mede geleefd? Hij had vertrouwen gehad in de onbaatzuchtigheid van enkelen, geloofd in de liefde van velen, gebouwd ook op zijn eigen kracht om staande te blijven bij dreigend zoowel als lokkend kwaad. Voorbij waren die droomen, verdwenen door bittere ervaring. Hij wenschte ze niet terug en toch - de herinnering er aan bracht hem weder iets van de onschuld zijner jeugd, zooals een vruchtboom in de zoele najaarsdagen zich met lentebloesems tooit, al weet hij dat die nooit tot vruchten zullen rijpen, dat de ijzige winterstormen gereed zijn om ze te doen verschrompelen en verflensen, toch zich verblijdende in dien tooi. Het leven was daar weer met al zijn woeling en verwarring, zijn snel afwisselend handelen, dat toch rust en veerkracht hergaf aan zijn brein, door denken, peinzen en kwellend zelfonderzoek | |
[pagina 16]
| |
afgemat. Geen oogenblik berouwde het hem, dat hij die wereld had verlaten; evenwel scheen hem de terugkeer in de eentonigheid van het klooster op dat oogenblik een ondragelijk lijden te zullen zijn. Hij schreef dus aan zijn prior, Johan Vos van Heusden, een man die meer medelijden kon hebben met anderen, naarmate hij zich zelf strenger eischen stelde. Deze schonk hem gereedelijk het verlof, dat hij om zijner zwakheid wille vroeg.
De dagen volgden elkander snel op. Met haast, want het leven was daar met zijne eischen, werden de plechtigheden bij den doode verricht, werd het vorstenlijk naar Valenciennes gevoerd, waar graaf Willem VI in den ouden grafkelder verzameld werd tot zijne vaderen.Ga naar voetnoot1 Maar niet door boden en herauten werd zijn dood het eerst in zijne erflanden bekend. In den zelfden nacht, zoo verhalen oude kronieken, dat de graaf in Bouchain den adem uitblies, zagen vier rijke poorterszonen uit Gorcum op het kerkhof een vurige gedaante over de graven gaan, die de handen wrong en luid kermde en klaagde over de ellende die hij over het land had gebracht, en over de nog grooter rampen die zijn dood na zich zoude sleepen. Het was de geest van den graaf, aldus in den nacht van zijn dood gedwongen te gaan naar het Gorcummer kerkhof, waar zoo vele burgers sliepen, in de Arkelsche oorlogen door zijne hand geveld. Doodelijk verschrikt kwamen de vier jonge mannen in Gorcum terug en verhaalden sidderend van het akelig spookgezicht. Eerst den volgenden | |
[pagina 17]
| |
dag bracht ridder Jan van Beest de tijding van des graven dood.Ga naar voetnoot1 Hendrik Mande echter spoedde zich naar het noorden, naar Hoorn de bloeiende hoofdstad van Westfriesland, om daar rust te vinden voor zijn geschokt gemoed. Daar toch leefde de eenige die hem nog aan de aarde bond, Lambert Cruyf, de boezemvriend van zijn jeugd, deweduwnaar zijner zuster, met zijn jongen zoon, het eenige kind door deze nagelaten. Zijn zwager, een aanzienlijk brouwer, was er geëerd en geacht en meer dan eens herkozen als burgemeester zijner stad. In zijne ruime steenen huizinge vond Hendrik Mande rust, maar bij zijn vertrek liet hij er onrust achter, zonder het te willen evenwel. | |
[pagina 18]
| |
Want als een kring van mannen en vrouwen zich om hem heen verdrong, om van hem de sombere tijding te vernemen, die hij bracht van den dood des graven, van zijn plechtige uitvaart, van de verlatenheid zijner verweesde dochter; als hij de vurige woorden sprak van de dankbaarheid die zijn ziel verbond aan zijn edelen weldoener, dan bemerkte hij niet, hoe zijn zusterszoon, de twaalfjarige Jan Lambertz Cruyf, aan zijne lippen hing en hoe zijne woorden hem als een bedwelmende drank de hersenen verhitten. En evenmin wist hij het, of kon hij het weten, dat de knaap in de eenzaamheid bittere tranen vergoot en vurig wenschte een man te zijn om de jeugdige landsvrouw te kunnen beschermen. Toch legde deze reeds toen in zijn hart de vaste gelofte af, dat hij, ouder geworden, haar ridder zou wezen, haar trouwe paladijn,
dat zijn arm haar beschermen zou en hare vijanden doen vallen of vluchten. Inderdaad, de monnik kon niet vermoeden, watzijne woorden hadden uitgewerkt, maar toch kreeg de knaap om zijn levendigheid, zijn geestdrift en zijn schoonheid een plaats in zijn hart. Toen eindelijk het uur van scheiden kwam, kostte het hem moeite zich los te rukken uit de tengere armen die hem vast omstrengeld hielden. | |
[pagina 19]
| |
‘Laat hem met mij gaan,’ zoo welde het een oogenblik op in zijn hart, ‘de jongen heeft bijzondere gaven, maar die hem gevaarlijk kunnen worden. Geef hem mij, geef hem den Heer.’ De burgemeester echter schrikte terug. ‘Mijn eenige zoon een monnik!’ riep hij uit. En in zijn hart overlegde hij: Wie zou dan het huis erven, en de zaak voortzetten, die onder mijn bestuur zoo schoon en zoo bloeiend geworden is! ‘Samuel was ook een eenig kind,’ sprak Hendrik Mande. ‘Ja, maar in Jan steekt geen profeet!’ en onwillekeurig vatte de vader de hand van zijn zoon en trok hem naar zich toe. Hij keek hem een oogenblik in het schoone bezielde gelaat en voegde er toen zuchtend bij: ‘Och, of er een brouwer in stak!’ |
|