derne linguïstiek, zonder evenwel dat linguïstische kennis nu direct bij de lezer wordt voorondersteld.
De overweging dat het boek niet in de laatste plaats didactische diensten zou moeten kunnen bewijzen, maakte het opnemen van voetnoten en een polemisch stellingnemen t.o.v. andere literaire theorieën in de tekst zelf ongewenst. Daarom bevinden zich aan het eind van elk van de bijna vijftig paragrafen zgn. bibliografische aantekeningen. De beginnende student kan deze bij eerste lezing zonder meer overslaan, de verder gevorderde vindt er literatuurverwijzingen die hem kunnen helpen zijn inzicht te verdiepen; de wetenschappelijke onderzoeker tenslotte treft er een standpuntbepaling aan m.b.t. andere theorieën. Het bibliografisch register achterin het boek vermeldt alle in de bibliografische aantekeningen genoemde studies en doet tevens dienst als alfabetische index op die aantekeningen en dus ook als namenregister.
Vele leden van het wetenschappelijk corps der Utrechtse en der Amsterdamse universiteit hebben tijdens het ontstaan van dit boek als gesprekspartners, als mee-lezers van de voorlopige redactie van de kopij, willen fungeren: drs. W. van den Berg, prof. dr. J.C. Brandt Corstius, dr. D.W. Fokkema, prof. dr. J. Kamerbeek Jr., mevrouw drs. E. Kunne-Ibsch, dr. J.J. Oversteegen, prof. dr. A.L. Sötemann, prof. dr. H.P.H. Teesing en dr. J.D.P. Warners. Tot hen behoort ook mijn assistente, mevrouw L. Koning-Roessingh, die mij bovendien bij het samenstellen van de documentatie op voortreffelijke wijze heeft geholpen. Hun allen moge hierbij hartelijk dank worden gebracht. Juist in een als individualistisch bekend staande ‘geesteswetenschap’ zoals de literatuurstudie is een dergelijke coöperatie een hartverwarmend avontuur.