| |
| |
| |
Naar het front
Op 27 oktober 1982, 's avonds, zaten we met z'n allen op De Zolder. Met z'n allen: de Jongens van De Zolder en hun meisjes, met z'n negenen (want het was uit tussen Gerard en Marijke). Het was de verjaardag van Jos, zijn achttiende, het was gezellig. Eerst was er koffie en vlaai - zo hoort dat in Limburg - en daarna was er bier. Het was gezellig en vrolijk en plotseling werd het stil.
‘Ik ga in dienst’, zei Jos.
Toen werd het stil.
‘Ik ga in dienst.’
Volkomen achteloos, alsof hij ‘ik ga pissen’ zegt. Maar hij gaat niet pissen. Hij gaat in dienst. Hij gaat eerst gemakkelijk zitten, slaat z'n armen over elkaar en wacht en zwijgt. Nu moeten wij vragen: Wat Jos? Wat zeg je Jos? Vertel Jos, toe, asjeblief, vertel. Ik vertik 't.
‘Wat?’ (Eric)
Alle ogen op Jos gericht en de ogen van Jos op z'n eigen handen: twee handen in zijn schoot, gevouwen als om te bidden, handen die elkaar een seconde loslaten en onmiddellijk weer in elkaar grijpen. Zo'n klein gebaartje: nee vrienden, er is geen wenden aan. ‘Tja’, zegt hij en verder zegt hij niets. Jos zegt ‘tja’.
‘Hoezo in dienst?’ vraagt Gerard.
‘Doe normaal’, zegt TweedeJos.
Jos zegt niets. Jos kijkt naar zijn handen en zwijgt. Eerst wil hij meer aandacht, nog meer verwarring en nog meer vragen en dan pas zal hij spreken.
‘Nou dan, veel geluk zal ik maar zeggen. Iemand nog een pilsje?’
Ze kijken me aan alsof ik een pasgeboren poesje heb doodgetrapt. Behalve Marie-José en behalve Jos, zij zitten met z'n tweeën op de bank te zwijgen, hij links en zij rechts, het hoofd gebogen als voor de dood, en ze wachten...
Dan begint Anja te lachen, mijn Anja lacht en ze roept: ‘Goed zo Jos, schiet ze maar allemaal kapot die moffen!’
Even wordt er gegrinnikt maar dan wordt het weer stil.
| |
| |
‘Over veertien dagen gaat Jos in militaire dienst, in Blerick.’ Marie-José spreekt.
‘Hoezo?’ vraagt Eric.
‘Lul niet’, zegt Gerard.
‘Ze lult niet’, zegt Jos.
Ik kijk naar Jos en hij kijkt terug. ‘Vertel!’ zeg ik.
Jos vertelt. Over veertien dagen gaat hij in militaire dienst, in Blerick, de chauffeursopleiding. Vandaag was zijn laatste dag op school en maandag gaan hij en Marie-José voor anderhalve week op vakantie naar Mallorca, met het vliegtuig. Als hij uit dienst komt, wordt hij bedrijfsleider in de kledingzaak van de opa en oma van Marie-José, in Sittard. Over een jaar of twee gaan ze trouwen.
‘Lul niet’, probeert Gerard nog maar een keer. Maar ze lullen niet, Jos niet en Marie-José niet, ze menen het allebei heel serieus.
‘En school dan?’ vraagt TweedeJos, ‘hou je er zomaar mee op?’
Ja, Jos houdt er zomaar mee op. Of eigenlijk niet zomaar: Jos schijt op school, hij zit z'n hele leven al op school en nu heeft hij er genoeg van. Jos wil werken en geld verdienen en een huis kopen.
‘Je meent het?’
‘Zeker weten.’
Ja, Jos meent het.
Nog uren hebben we erover gesproken, met Jos en zonder Jos, diezelfde avond en ook nog andere avonden. We vonden het dom en bleven het dom vinden, behalve Eric en Natascha. ‘School is ook niks’, zelden zij. TweedeJos vond het dom hoewel hij niet zo goed wist waarom. Zijn meisje, Suzan, vond wat TweedeJos vond. Gerard en Anja en ik vonden het dom, heel dom, en vooral ook heel burgerlijk. Dat was een van onze nieuwe woorden, ‘burgerlijk’, en Jos en Marie-José waren heel burgerlijk. Dat hij baalde omdat hij de vijfde klas moest overdoen en dus nog twee jaar op school moest zitten, konden wij ons best voorstellen, maar om er dan maar meteen mee op te houden, dat vonden wij dom en zwak. Achteraf
| |
| |
denk je: ‘Waar heb ik me druk om gemaakt? Een half jaar later was hij toch dood.’
Haat is voor de machteloze, denk ik. Ik geloof niet dat hij mij ooit heeft gehaat. Hij minachtte mij. Zoals hij iedereen minachtte, ook Marie-José. (Waarom ging hij anders met zijn soldatenmakkers naar de hoeren, in Hamburg?) Hij stopte de wereld in z'n kontzak.
Zal ik ooit nog zo intens kunnen haten?
Vijftien was ik en ik zat in de vierde. Ik zou een spreekbeurt houden over ‘de geschiedenis en de produktie van de langspeelplaat’. Van mijn oma had ik een stel 78-toeren platen geleend om tijdens mijn spreekbeurt te laten zien en in de middagpauze liep ik met m'n draagtasje vol platen naar het grasveld, naar Jos en de rest. ‘Kijk eens wat ik heb.’
‘Leuke frisbees’, zei Gerard.
‘Inderdaad’, zei Jos. Ondertussen zat hij met z'n arm al in m'n tas. Snel trok ik terug.
‘Als je het maar laat. Die zijn van m'n oma, ze krijgt een hartverlamming.’
Toen gingen we zitten roken.
Natuurlijk was het dom van mij. Ik liep zomaar weg, naar de wc, en vergat mijn platen. Toen ik terugkwam, was er feest op het grasveld. Aan de ene kant stond Gerard en aan de andere kant Jos en rondom hen stonden een heleboel anderen. Door de lucht zweefde Only you van The Platters en over het gras huppelde een blauw-witte draagtas, ‘Uw versmarkt Pietje Schreurs’ huppelde bolgeblazen door de wind naar mij toe. Ik huilde. Even later wreef ik met mijn mouw m'n tranen weg en liep kalm naar Gerard. ‘Kijk uit!’ riep iemand toen ik bijna bij hem was. Maar ik keek niet uit. Een halve meter rechts van mij boorde een plaat van oma zich tot aan het label in het gras. Het deerde mij niet. Ver achter mij hoorde ik Jos schateren.
‘Daar had je geluk mannetje’, lachte Gerard.
Ik stond voor hem. De drie platen die hij nog had, rukte ik uit z'n handen. Toen was ik een martelaar en mijn oma ook: stevig hield ik de platen in mijn beide handen, trok vervolgens mijn rechterknie op en brak ze op mijn knie doormidden,
| |
| |
hem ondertussen strak in de ogen kijkend. Ik weet hoe vernederd hij zich voelde, ik zag het in zijn ogen, maar hij deed zijn best zich staande te houden. ‘Ho, grote vent’, zei hij en hij lachte. Dat had hij niet moeten doen. Ik sloeg hem op zijn gezicht, vol erop. Hij viel. ‘Oei’, zei iemand en een ander giechelde. Iedereen deed een stapje naar achteren om ons voldoende ruimte te geven om fatsoenlijk te kunnen vechten. Zover zou het niet komen, dat voelde ik wel. Gerard krabbelde overeind en wreef over zijn lippen. Hij bloedde.
‘Hé!’ klonk het achter mij.
‘Wat!’ schreeuwde ik, terwijl ik me naar hem omdraaide.
Hij grijnsde: ‘Rustig aan jongetje.’
‘Geef godverdomme mijn plaat terug!’ schreeuwde ik.
Jos glimlachte. Hij keek naar de plaat die hij in zijn handen had, draaide 'm een keer om en wierp 'm tenslotte voor mijn voeten op het gras. ‘Asje’, zei hij.
Ik bukte en raapte mijn plaat op. Terwijl ik overeind kwam, deed ik net alsof ik gooide. Het mislukte: de plaat glipte uit mijn handen en maakte een slappe, tollende vlucht tot aan Jos' knie. Ik was zo bang voor hem. Ik haatte hem zo verschrikkelijk en ik wilde hem zo verschrikkelijk graag vermoorden maar ik was zo bang voor hem...
‘Sorry!’ schreeuwde ik al, nog voordat de plaat zijn knie raakte, ‘dat wilde ik niet!’
Jos zei niets. Hij glimlachte, hij grijnsde, keek naar de plaat die voor zijn voeten lag. Toen rochelde hij flink en spoog. Ik voelde het slijm vanaf mijn linkermondhoek over mijn kin omlaag sijpelen. Zo sterk was ik nog wel: ik veegde het niet weg en ik schreeuwde niet en huilde niet. Ik deed niets. Jos en ik keken elkaar aan. ‘Eikel’, zei hij nog, voordat hij zich omdraaide en wegslenterde, gevolgd door de rest van de school. Ik bleef alleen achter, op het gras, tussen halve platen.
Jos stopte met school en ging in militaire dienst. Twee maanden bleef hij in Blerick en daarna werd hij overgeplaatst naar Amersfoort. Hij was chauffeur. De eerste drie weken zagen we hem helemaal niet en daarna alleen in het weekend. Dan was het feest. Hij bleef toch onze beste vriend.
| |
| |
Voor Gerard en Marie-José en mij zou het een saai jaar worden. Het hele jaar tentamens en tenslotte, in mei, eindexamen. Daarna zou het leuk worden. Gerard zou gaan studeren, medicijnen, en Marie-José zou gaan werken, in de zaak van haar opa en oma. Ik wist het nog niet, ik zou wel zien. Anja zat pas in de vijfde en maakte zich nergens druk om. De wereld was een kermis voor haar: wij tweeën, zij en ik, hand in hand over de kermis. In januari 1983 zal ze waarschijnlijk ongelukkig zijn geweest. Toen sloot de kermis, maakte ik het uit. Lang heeft ze niet getreurd, denk ik. Voor hem tien andere goden, zal ze hebben gedacht. Ze hield wel van mij, dat wel, maar ze was gewoon niet gemaakt om ongelukkig te zijn, daar was ze het type niet voor. Om diep ongelukkig te kunnen worden, moet je ook diep zijn. Dat was ze niet.
Op school waren we meestal samen, Gerard en Marie-José en Anja en ik. We waren rustig geworden, volwassen. Meestal stonden we ergens te kletsen en een sigaretje te roken, gewoon wat te babbelen over van alles. Over Jos bijvoorbeeld, over hoe het met hem was, over hoelang hij nog moest en over wat hij daarna ging doen. ‘De zaak’, zei Marie-José altijd, ‘als we straks de zaak hebben...’ Jaja.
Het leven slenterde maar voort, zo leek het: school, uitgaan, voetballen en verkering. En ik scheurde nog m'n enkelbanden, in november, bij het dansen. Het leek allemaal niet zo spannend, maar dat was het wel. Vanwege Marie-José. Nog altijd was ik heel verliefd, elke dag een beetje meer, en nog altijd was zij onbereikbaar. Ze was van Jos en niet van mij. Ik deed mijn best, elke dag, en het lukte niet. Je kwam er gewoon niet doorheen, door die stalen mantel van liefde waarin hij haar had gesloten. Al sprak je over kernwapens of over het weer en al sprak je helemaal niet, uiteindelijk sprak je toch altijd over Jos, haar Jos. Je kwam er gewoon niet door. Hoe behoedzaam je er ook omheen trachtte te draaien, uiteindelijk wandelde je telkens weer diezelfde doodlopende straat van haar Jos in. ‘Mijn moeder heeft al twee volle spaarkaarten van Pietje Schreurs.’ ‘O, de moeder van Jos heeft er zes.’ Zo ging dat ongeveer. Jos, Jos, Jos. Walter, Walter, Walter. Er verandert niet zo gek veel in de loop der jaren.
| |
| |
‘Ik dacht, waarom zou ik Marie-José niet bellen of ze zin heeft om mee te gaan. Ze hoort er toch gewoon bij, ook al is Jos er niet.’
‘Nou, dat vind ik heel aardig van je. Leuk.’
Ze vond mij aardig en ze vond mij leuk en dat was ik ook. Ik was zo gruwelijk aardig voor haar en ik was zo gruwelijk leuk, zo attent, zo behulpzaam, zo fantastisch... Aardig en leuk en niet meer dan dat. Terwijl ik toch liever onweerstaanbaar geil was geweest. Maar ja...
Met Jos ging het inmiddels prima. Je diensttijd is je beste tijd: ‘Anderhalf jaar zuipen en neuken.’ (Een half jaar Jos, een half jaar!) Hij zoop en hij neukte. Hij was naar de hoeren geweest met zijn maten, in Hamburg, en hij had een negerin geneukt en zij had hem gepijpt. Twee keer klaargekomen voor vijftig mark. Met condoom helaas, dat wel. En hij zou mij een keer meenemen naar de hoeren, in Hamburg of in Amsterdam of ergens anders. ‘Mondje dicht tegen de anderen, hier heeft niemand iets mee te maken. Afgesproken? Dit vertel ik alleen tegen jou.’ ‘Zeker Jos, tuurlijk Jos, als een graf, dat weet je. Je bent mijn vriend.’ En ondertussen alles vertellen, tegen Gerard en TweedeJos en Eric, tegen Anja, tegen mijn ouders en mijn broer en mijn zus, tegen iedereen die het maar wilde horen, iedereen behalve Marie-José. Zij was de enige tegen wie ik het had willen vertellen, maar ik durfde niet. Ik durfde hem niet te verraden, daar had ik het lef niet toe. Ik hoopte dat iemand per ongeluk of met opzet zijn mond voorbij zou praten en dat zij het zo, via een omweg, te horen zou krijgen. Ze zou huilend in mijn armen vluchten, dacht ik.
Liever had ik het anders aangepakt:
‘Marie-José, ik beschouw je als mijn beste vriend en daarom moet ik je dit vertellen. Ik weet dat het je pijn zal doen maar het zou je nog veel meer pijn doen wanneer je het ooit zelf zou ontdekken. Daarom...’ Afijn, het hele verhaal.
‘Is het echt waar Marcel?’
‘Ja meid, ik ben bang van wel.’
‘O Marcel...’
‘Huil maar meisje, toe maar.’
‘Ik... ik...’
| |
| |
‘Rustig maar, kom, kom hier, knoop je bloes los, rustig...’ Zoiets had ik in gedachten maar dat zou nooit gebeuren. Dat durfde ik niet.
En tegen Jos: ‘Stel dat zij erachter komt?’
‘Hoe? Hoe moet ze erachter komen?’
‘Dat weet ik niet, maar stel...’
‘Ze komt er niet achter.’
‘En als ze er toch achter komt?’
‘Dan heeft ze pech.’
‘En jij ook.’
‘Ik? Hoezo?’
Hij was zo'n schoft. Hij deed het niet alleen in Hamburg, bij een hoer, maar hij deed het waar hij maar kon en met wie hij maar kon. En het was niet eens zozeer om het bedrog dat ik hem inniger haatte dan ooit tevoren, maar vooral om de wrede onverschilligheid waarmee hij neerkeek op mijn allerhoogste god: zijn wijf.
‘Als hij op is, mag ik 'm dan?’
Als kind was ik dol op aanstekers. Vlak bij je oor het gas laten stromen en luisteren naar het gefluit. Heerlijk. En het knerpen van het vuursteentje tegen het wieltje wanneer je het langzaam ronddraaide, het vonkje en tegelijkertijd het vlammetje - toch telkens weer een verrassing - het fascineerde me eindeloos. Of nog mooier: twee aanstekers dicht tegen elkaar, van de ene het gas laten stromen en van de andere het steentje laten vonken... floep... vlam, en dan die vlam doorgeven van de linker naar de rechter fakkel, magnifiek. Maar volle aanstekers vond vader te gevaarlijk en die kreeg ik dus niet. ‘Straks, als hij leeg is, dan is hij voor jou.’ En elke keer als hij een sigaret opstak, gaf ik hem vuur en liet de aansteker branden tot hij zei dat het wel genoeg was. Natuurlijk zonde van het gas maar anderzijds: beter een lege aansteker dan geen aansteker, hoe sneller hoe beter. Ook al vonkten ze alleen nog maar, dan nog: aanstekers wilde ik hebben.
‘En als ze op is Jos, mag ik haar dan?’
‘Tuurlijk Marcel, vriend, tuurlijk. Maar nu nog niet hè, dat weet je, nu nog niet.’
‘Nee hè, Jos, maar strakjes wel hè, als ze op is?’
‘Ja, straks wel, zeker, maar nu niet.’
| |
| |
‘Ja Jos.’
Welbeschouwd heb ik haar zo ook gekregen: leeg, op. En vonken wilde ze ook al niet meer. ‘Zou ik niet eens een week of twee met haar mogen gaan?’ Dat had ik toen moeten vragen en hij had het goed moeten vinden en zij ook. Dan was ik waarschijnlijk meteen genezen van het drogdromen.
‘Je bent gewoon verliefd op haar, geef het maar toe.’
‘Ach kind, stel je niet aan.’
Ze kon zich zo verschrikkelijk aanstellen, Anja. Ze had natuurlijk wel gelijk, dat wel, maar dat kon ze gewoon niet weten, ze kletste maar wat. Ik had gezegd dat ik Marie-José leuk vond en mooi, ‘mooi dat donkere haar met die donkere ogen’, maar dat betekende niets. Ik vond zoveel meisjes mooi en zoveel meisjes leuk en als ik dat vond, dan zei ik dat ook. Zij kon niet weten dat ik Marie-José leuker vond dan leuk en mooier dan mooi, dat ik verliefd op haar was. Ze was gewoon jaloers.
‘Ik zie toch hoe je naar haar kijkt wanneer ze iets zegt, alsof je in trance bent.’
‘Ach mens...’
We hebben heel wat ruzies gehad, Anja en ik. Over allerlei zaken maar vooral over Marie-José. Op Tweede Kerstdag bijvoorbeeld, 's avonds met z'n allen in de kroeg. Ik had een grap bedacht die wel wat opleverde: ‘O, verdomme, ik heb jullie nog helemaal geen Zalig Kerstfeest gewenst.’ Vervolgens gaf ik vier handen en twaalf kusjes, handen voor mijn vrienden en kusjes voor mijn vriendinnen, ook voor Anja. Zij vond het niet leuk, ze wist waarom ik het deed. Telkens wanneer ik terugkwam van de wc of van het bier halen, riep ik ‘Zalig Kerstfeest’ en daarna begon ik handen te geven en te kussen. Hoe meer ik dronk, hoe leuker het werd, hoe leuker men mij vond. Ook Marie-José, om wie het allemaal was begonnen. Hoe vaak heb ik haar gekust die avond? Niet echt natuurlijk, niet met de tong, maar toch. En zij kuste ook niet echt terug maar hield me alleen haar wang voor, sloot haar ogen en wachtte: ik kuste en snoof, Marie-José.
‘Steek je tong dan in haar bek als je zo op haar geilt.’
Ze was niet achterlijk, Anja.
| |
| |
Ik maakte het uit met Anja. Ik had geen zin meer. En bovendien: het was haar schuld dat het niet lukte met Marie-José. Marie-José was wel verliefd op mij maar ze wist niet dat het wederzijds was omdat ik verkering had met Anja, omdat ik immers van Anja hield, daarom dacht ze dat ik niets voor haar voelde. Daarom lukte het niet. Ik moest het eerst uitmaken, een daad stellen, haar tonen dat ik beschikbaar was en dat ik haar wilde. Anja moest weg.
Via de telefoon maakte ik het uit, heel stijlvol, op Nieuwjaarsdag 1983, met een kater:
‘Zullen we wat gaan drinken in de stad?’ vroeg ze.
‘Nee, geen zin.’
‘Niet? Wat dan? Wat gaan we dan doen?’
‘Weet ik niet. Niks.’
‘Of zullen we naar 't Volkshoes gaan, naar de nieuwjaarsreceptie?’
‘Nee, ook geen zin.’
‘Nou, dan weet ik het ook niet meer. Zeg jij het dan maar. Zeg maar, waar heb je zin in?’
Ik zweeg. Ik haalde diep adem, zuchtte en zweeg. Waarom hang je niet op? Waarom zou ik eigenlijk niet gewoon ophangen, je laten stikken? Waarom ben jij niet dood? Of, dood hoeft niet eens, weg, weg is genoeg. Waarom begrijp je het niet? Ik moet jou niet, dat merk je toch. Flikker nou op, vervelend mens, laat me met rust, weg, schiet op, maak dat je wegkomt!
‘Nou?’ vroeg ze.
‘Weet je’, zei ik, ‘eigenlijk heb ik nergens zin in.’
Even was ze stil maar daarna begon ze weer: ‘Dan doen we toch niks, dat is toch ook leuk.’
Weer haalde ik diep adem, weer zuchtte ik en weer zweeg ik.
‘Dan kom ik naar jou toe en dan gaan we gezellig samen niksen, gewoon wat zitten. Ja?’
Een laatste zucht, een laatste pauze en een laatste woord: ‘Weet je Anja, eigenlijk heb ik ook geen zin meer in ons.’
Toen zwegen we allebei. Even later begon ze te snikken. Nog één keer Anja:
‘Bedoel je dat... je...’
‘Hmm.’
| |
| |
Ze snikte nog wat. Daarna hing ze op. De brief die ze me stuurde, bewaar ik heel zorgvuldig: ‘Ik merkte steeds meer dat je van me af wilde maar ik wist het niet zeker want ik wilde het niet geloven en daarom heb ik het zelf niet uitgemaakt maar nu maak jij het toch uit en dat doet me meer pijn dan jij ooit kunt weten.’ Dat en nog veel meer, een heleboel liefde en een heleboel verdriet en ook nog wat haat om mee te eindigen: ‘Ik hoop dat je haar nooit zult krijgen.’
Zo stelde ik mijn daad. Zo stelde ik mij beschikbaar. Een week later had ik alweer verkering. Met Joke Soons, voor de seks, voor een maand.
|
|