| |
| |
| |
Mijn vriend Jos
Net als de wraak - die koud genoten schotel - streeft het verblinde maar heldere inzicht in onze rijkdom ernaar de gewelddadigheid tot rust te brengen, onze hartstochten enigszins af te koelen.
georges bataille
Met een citaat van Toon Hermans had het waarschijnlijk ook wel gekund.
Ik was een man met borsten. Pantoffels met beesten erop, krulspelden in mijn haar, geschminkt, en onder mijn bloes droeg ik twee met krantenpapier gevulde oude sokken van mijn vader, bij wijze van borsten. Het was weer carnaval.
Jos was soldaat en dus niet echt verkleed. Hij droeg wat hij elke dag droeg, zijn groene pakje en zijn kistjes. Echt origineel was Gerard: hij was aardbei. Verder was iedereen zomaar iets of niets, met wat rare kleren en rare voorwerpen. Elk jaar was er wel iemand (dat jaar was het Eric) met een wc-borstel die in bier werd gedrenkt en waarmee de hele kroeg tot vervelens toe werd gezegend: ‘In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, Amen.’ Dan was iedereen nat. Altijd liepen er mensen met bierviltjes om hun oren. Of met een babyflesje vol whisky. Speelgoedtrompet en speelgoedsaxofoon. Fluitjes. Ratels. Ouwe pan als trommel. Fietsbel aan een touw om de nek. Serpentines en confetti; viltje op je glas want anders valt die rotzooi in je bier. Het was weer carnaval, een dag of vijf.
Carnaval in Limburg moet je gewoon meemaken, anders kun je er niet over praten. Want het is nergens mee te vergelijken en al helemaal niet met carnaval in de rest van het land. ‘Carnaval in het zuiden’, zeggen ze in het journaal en dan laten ze beelden zien van de optocht in Den Bosch. Daar maken wij ons kwaad om, wij Limburgers. Wíj zijn het Zuiden, Limburg, Zuid-Limburg, en Brabanders zijn Hollanders: gierig, ongezellig, grote bek, een boerenkiel en een zakdoek, polonaise door de zaal, schreeuwen en brallen, ordinair, vrouwen in de tieten knijpen omdat zoiets mag met carnaval, kotsen,
| |
| |
vechten, André van Duin. Als we aan iemand een hekel hebben in Limburg, dan is het wel aan Van Duin. Wij haten die man intens, die kop, die stem, die grappen. Van Duin is het symbool van alles wat wij haten: Hollanders. Als Hollander kun je bij ons beter geen carnaval komen vieren. Blijf maar lekker boven je rivier. En als je toch per se wilt komen, houd je dan maar gedeisd. Het beste kun je je mond houden. Want je hebt kans dat we je op je bek slaan, als we dronken zijn, als we merken dat je een Hollander bent. We hebben gewoon een hekel aan Hollanders, zeker met carnaval. Want carnaval is voor ons een bevrijding, elk jaar weer, niet alleen van school of werk of militaire dienst, van alles dat ons knecht, maar zeker ook van Hollanders. En van Sittard. Geleen en Sittard is water en vuur, vooral met carnaval.
De Elfde van de Elfde, elf november, dan begon het. Dan begon je al na te denken over hoe je verkleed zou gaan, waar je heen zou gaan, hoeveel geld je had en hoeveel je dus nog moest zien te krijgen, hoe dit en hoe dat en vooral hoe lang het nog zou duren. Alles kon; alles mocht. Alles moest ook. Met carnaval moest je dronken worden, tongzoenen, dingen jatten waar niemand iets aan had (de telefoon in de friettent bijvoorbeeld), hees worden, zweten, kotsen, vechten, zo mogelijk vingeren en zeker schreeuwen. Het had z'n eigen wetten, carnaval.
‘Poeh!’ roept moeder als ik uit de badkamer kom met m'n pakje aan en m'n hoofd geschminkt, ‘poeh!’ roept ze en daarna begint ze vreselijk te lachen, te giechelen en uiteindelijk te gniffelen. Dan loopt ze achter me aan de trap op, naar de slaapkamer waar vader nog snurkt. Ze gniffelt weer, begint weer te giechelen, roept vader, ‘word 'ns wakker, kijk eens!’ roept ze, en pa wordt een beetje wakker, kijkt wat wazig rond en zij schreeuwt alweer ‘poeh!’, begint te lachen, te giechelen en te gniffelen totdat ze uiteindelijk zwijgt. Nu is hij wakker.
‘Wat moet jij voorstellen?’ vraagt vader.
‘Niks. Zomaar iets.’
Vader snuift zijn neus leeg.
‘Onze zoon’, stelt moeder.
‘Leuk’, zegt vader.
| |
| |
Ik ga maar eens. Ik moet gaan, ik moet naar school. Vanmiddag begint het carnaval, op school.
Carnaval begon dat jaar op vrijdag, zoals elk jaar. Op vrijdagmiddag was er altijd carnavalsfeest op school, kon je zuipen in De Soos, zuipen op de wc, zuipen met leraren, dronken zijn in de gangen, kotsen in een hoek, pissen tegen het beeld van Albert Schweitzer en tongen in de douches naast de gymzaal. Het was het walgelijkste feest van heel carnaval. Je viel er plompverloren in, in de muziek en in de slingers, in het carnaval, het was al zo onwennig en met alle leraren erbij werd het nog onwenniger en dus zette je het met z'n allen op een kamikaze-zuipen. Binnen anderhalf uur had je volstrekt geen idee meer waar je was en met wie je was, met wie je trachtte te praten of te kussen of te vechten. Het carnavalsfeest op school was het meest ordinaire feest dat ik mij voor kan stellen. Geen wonder dat er elk jaar weer eindeloze discussies moesten worden gevoerd over het al dan niet doorgaan ervan. Carnaval op school was geweldig.
‘Ja graag.’
Heel even laat ik haar alleen, mijn meisje, om een pilsje te halen voor ons beiden, voor Marie-José en mij. Geen Anja meer en voorlopig ook geen Jos. De rest, onze vrienden en vriendinnen, zijn druk met elkaar en met het bier, lopen ergens rond en laten ons met rust. Ik ga haar versieren.
‘Asje.’
‘Dank je.’
Hier zit zij en hier zit ik, hier zitten we dan... Nu eerst een gesprek, eerst een onderwerp en dan kussen. Welk onderwerp? Welk gesprek?
‘En Jos baalde. [Te laat. Daar is onze Jos.] Gisteravond belde hij op en hij zat alleen maar over carnaval te praten en over hoe erg hij het vond dat hij zoveel moest missen. Die baalde, Jos.’
‘Hm, ja, dat geloof ik.’
Hetzelfde liedje en hetzelfde dansje, daar gaan we weer. Hm, ja, tuurlijk, zeker. Maar zeg eens, schat: wil je misschien met mij vrijen, nu Jos er niet is?
| |
| |
‘Maar goed, als hij morgen komt, is hij alles vergeten. Alleen dinsdag mist hij nog. Maar ja, dinsdag is alles toch om twaalf uur afgelopen en overdag is er ook niet zo gek veel te doen en zoveel mist hij dan eigenlijk ook niet. Of wel?’
‘Nee, eigenlijk niet. Eigenlijk alleen die dinsdag. En vandaag natuurlijk, vandaag mist hij ook. Pilsje?’
‘Ja graag.’
Ja, ze wil graag nog een pilsje. Laat ik er maar meteen vier halen want zo schiet het niet op, die vingerhoedjes die ze hier tappen. En voor drie kwartjes per glas hoef je het niet te laten.
‘Asje.’
‘O, twee?’
‘Ja, twee.’
‘Zuiplap.’
We zwijgen. Een paar minuten lang kijken we zomaar wat om ons heen, naar alles, en dan begint zij weer:
‘Ik ben benieuwd wat hij aantrekt. Ik moet nog altijd lachen om dat pakje van 'm, vorig jaar. Weet je dat nog? Mijn moeder kwam niet meer bij toen ze hem zag.’
‘Ja, dat zal vast.’
‘Hoe komt hij op het idee?’
‘Tja...’
Hoe komt de wereld aan haar ideeën? Hoe kwam ik ooit op het idee dat zij mijn ware liefde was? Wie kwam ooit op het idee om carnaval te vieren?
Van het carnaval op school naar de friettent en van de friettent naar de kroeg en van de kroeg uiteindelijk elke avond weer naar het bal, het bal in ‘De Kippehof.’
Carnaval in De Kippehof. Alleen een zeer groot kunstenaar of God zelf kan dit ultieme feest hebben bedacht: vijftienhonderd mensen, dronken, afgepeigerd, klef van het zweet en grenzeloos geil, voortgestuwd door het eeuwige ‘Alaaf’ van Prins Carnaval van stadscarnavalsvereniging ‘De Flaarisse’ en de hele Raad van Elf en de Zaate Hermenie op het podium met haar eeuwige ‘Gelaen Waggelt’ en haar ‘Sjuuve effe sjuuve’, vijftienhonderd mensen in een kolkende zaal van vroeg in de avond tot diep in de nacht, alsmaar rondjes draaiend als op een schaatsbaan, eindeloze rondjes tegen de klok in, lopen,
| |
| |
springen, dansen, hossen, huppelen, strompelen, struikelen, kussen, kotsen, vechten, een eindeloze mars naar nergens, naar nog meer bier en nog meer vrouwen, naar een donker hoekje om te tongen, te voelen, tongen is hebben, in de broek telt dubbel en neuken is een hattrick, ‘drie daag vastelaovend, hosse jedere aovend’, vijf dagen lang, vijf nachten, eruit die pik, omhoog, eruit met alle geilheid, meer vrouwen, meer bier, spuiten, één gigantische fontein, spuiten, vijf nachten lang, spuiten tot de laatste kwabbige druppel op Aswoensdag uiteindelijk naar boven komt borrelen.
Carnaval in Limburg, in Geleen, in De Kippehof. Al vanaf ons eerste feestje was dit ons allergrootste feest. Er waren feesten van onszelf, van de handbalclub of de voetbalclub of van een andere club, maar dit was toch waarvoor wij leefden: vijf nachten per jaar carnaval in De Kippehof.
‘Het is nog slapjes’, zegt Gerard.
‘Ja, een beetje wel.’
‘Zoveel mist hij eigenlijk niet.’
‘Nee, eigenlijk niet.’
‘Pilsje?’
‘Twee.’
De vrijdag was dat jaar een beetje slapjes. Het feest op school was niet zo wild geweest als in andere jaren en zelfs in De Kippehof was het allemaal heel bedaard. Ik deed ook niet echt m'n best om er iets van te maken, deed niet echt mee. Marie-José! Zolang zij er was, bestond er geen carnaval. Ik draaide eindeloze rondjes om mijn bruid, omsingelde haar met bier, met een overweldigende interesse voor al haar oninteressante verhalen, met complimentjes over haar schmink en over haar pakje en over een flauw grapje, trachtte haar te vangen in het dwangbuis van mijn nooit verslappende aandacht, en faalde:
‘Ik ga maar eens.’
‘Goed, ik breng je wel naar huis.’
‘Ach gekkie, ik kom heus wel thuis.’
‘Echt?’
‘Echt.’
En terwijl ik nog koortsachtig zoek naar de juiste woorden voor mijn liefdesverklaring, ben ik al gekust en bedankt voor de leuke avond.
| |
| |
Waar zijn de anderen?
‘Is ze al naar huis?’
‘Ja.’
‘Die kan zich ook niet amuseren zonder Jos.’
‘Ze was moe.’
‘O.’
(Ja, ze was moe. Verveeld. Suf geluld. Lastig gevallen. Ik wilde haar versieren maar het lukte niet. Morgen! Vandaag of morgen zal ik haar versieren.)
‘Bier?’
‘Veel.’
Zo ging het die eerste dag en zo ging het ook de volgende dagen. Zaterdagochtend keerde onze leider terug van het front, nam een warm bad, schoor zich, trok zijn soldatenpakje weer aan en smeerde wat schmink op zijn gezicht en beval ons hem te volgen naar de kroeg. Dat deden we. In de kroeg dronken wij toen op zijn behouden terugkeer, op carnaval in het algemeen en op dit carnaval in het bijzonder, dronken we om te drinken, om dronken te worden, werden we ook dronken en hingen we na een paar uur om elkaars hals en beloofden elkaar eeuwige vriendschap en trouw. Toen was het zeven uur en tijd voor friet met biefstuk. In de friettent belde iedereen zijn vriendin om te zeggen dat ze kon komen. Ik belde niemand. De vriendinnen kwamen. In een ouwelullenkroeg dronken we koffie en werden we een beetje nuchter. De meisjes kletsten en wij staarden voor ons uit. Om tien uur besloten we dat we weer nuchter waren en dat het tijd werd om eens wat te gaan drinken. In 't Pumpke dronken we totdat we weer dronken waren en toen gingen we naar De Kippehof.
De hele avond had ik haar met rust gelaten maar in De Kippehof sprong ik er weer bovenop. Jos zag dat ik een glas bier in haar hand stopte, een arm om haar heen sloeg en haar met mij mee de zaal in sleurde, naar het gewoel, naar de mensen. Hij lachte. Hij knipoogde. Hij was blij dat ik zijn vriend was, dat ik zijn vriendin wilde bezighouden zolang hij andere zaken aan zijn hoofd had. Ik knipoogde terug: ik zou
| |
| |
zijn vriendin wel even bezighouden - een jaar of tien of langer. ‘Kom, sjoenkelen’, zei ik. En we sjoenkelden: mijn arm om haar hals en haar arm om de mijne, in de vrije hand ieder een glas bier, zwieren door de zaal op het ritme van de hoempapa, opzichtig zwieren langs vrienden en bekenden en onbekenden, pronken, paraderen, kijk mij, kijk ons, kijk Marcel met zijn godin, het meisje van Jos. En als ik haar dan zo van opzij voorzichtig in haar ogen keek... Of als ik met mijn neus dicht bij haar hals kwam en haar rook... Ze was zo verdomd mooi, die donkere ogen, dat haar, die mond, ze was zo verschrikkelijk mooi... Ik hou van jou van jou van jou... En dan huilen.
‘Kijken waar Jos is?’
Dan zochten we Jos. Dan vonden we Jos, kletsten wat en dronken wat, totdat Jos weer wegliep. Hij wilde niet bij ons zijn, niet bij haar. En zij wilde niet bij mij zijn maar bleef. Ik was pauzemuziek. Ik wist het. Achterlijk wijf! Ik zal je de ogen open scheuren, je tonen wie hij is, wie ik ben, van wie je bent. Je zult zien!
Ooit, we waren dertien misschien, dansten Jos en ik hier met kussens door De Zolder. Ieder zijn eigen kussen, zijn eigen lieve vriendin. Op tafel knetterde het vlammetje van een olielamp, verder waren alle lichten uit. We waren allebei verliefd op een willekeurig, erg mooi meisje, een meisje dat we nog niet kenden. Hoewel, misschien was het Marie-José voor hem. Misschien ook voor mij...
Nu liggen er hier drie meisjes te slapen. Drie meisjes naast drie jongens, de slaapzakken aan elkaar geritst en met z'n tweeën in een zak, zachtjes snurken, snuiven, slapen. Gerard slaapt alleen. Ik slaap niet. Het is half negen. Om twaalf uur moeten we weer in 't Pumpke zijn. Nog drie uurtjes slapen, als ik tenminste nu in slaap val.
Marie-José en Jos blazen in elkaars gezicht. Hun lippen raken elkaar bijna, vormen bijna een kus, en ze ademen in elkaars gezicht. Ze slapen in elkaar, armen en benen verstrengeld. Dat zou ik niet kunnen. Als ik slaap moet er niemand aan me zitten.
Ik heb een stijve. Ik moet plassen.
| |
| |
Van de optocht hebben wij eigenlijk nooit iets gezien. We gingen er wel naartoe, gingen wel kijken, maar we keken niet. We zaten altijd al in de kroeg voordat de eerste wagen voorbijtrok. Als het toevallig mooi weer was, stonden we met z'n allen voor de kroeg te drinken. We waren altijd met velen, een man of veertig, vooral van De Wilskracht. Het was een vreemd spel, dat drinken. Dan gingen we met z'n zessen tegelijk bestellen. Of we lieten de hele bar volzetten. ‘Zuipen!’ En wat we ook vaak riepen, onze slogan: ‘Neet zoepe, neet noa binne!’
Die zondagmiddag, op het terras van 't Pumpke, nam ik me voor het haar te vertellen. Ik weet nog, ik stond met Gerard en met Johan Mennen te kletsen, ze hadden het ergens over en ik luisterde maar half, stond wat te staren, keek naar Jos en Marie-José die op de vensterbank van de kroeg zaten, zag hem vertellen en lachen en zag haar lachen, met die walgelijk onderdanige bewonderende blik van haar, en ik dacht: ‘Ik zeg 't!’ Ik zou het haar gewoon vertellen, straks, vanavond.
‘Jos gaat vreemd.’
Ze schrikt, zwijgt, slikt, kijkt me aan...
‘Echt waar’, zeg ik, ‘met andere meisjes, naar bed.’
Ze sluit haar ogen, draait zich om, wil weglopen. Ik pak haar arm: ‘Wat is er? Waarom zeg je niks?’
Ze kijkt me aan en schudt haar hoofd.
‘Geloof je me niet?’
Terwijl ze nog een keer haar hoofd schudt, vraagt ze: ‘Waarom zeg je dat?’
Waarom ik dat zeg? Om hem te schoppen, om jou te krijgen, om je te kussen: ‘Omdat ik je als een hele goede vriendin beschouw en omdat ik vind dat...’
‘Lul toch niet, flikker op man!’
‘Ik lul niet. Wacht nou, stop, luister, waarom wil je het niet horen? Luister!’
Ze loopt weg en ik loop haar achterna, haal haar in bij de toiletten.
‘Marie-José!’
Ze stopt, draait zich om, wil schreeuwen maar doet het niet, ademt in en ademt uit, zucht, spreekt: ‘Waarom moet ik luisteren? Vertel maar, waarom!’
| |
| |
‘Omdat ik...’
‘Ik hoef niet te luisteren. Ik luister niet. Ik weet alles. Alles wat jij me kunt vertellen, weet ik al. Waar bemoei jij je mee? Jij hoeft me niks te vertellen.’
‘Je weet niks.’
‘Wel!’
‘Niet. Niks weet je, helemaal niks.’
Ze loopt weg, verdwijnt naar de wc. Niks weet ze, helemaal niks. Stomme koe. Niks weet je, domme kut. Wacht maar...
De deur van de wc gaat open en Marie-José komt naar buiten, vrolijk lachend: ‘Kom, sjoenkelen.’
‘Doe normaal, wacht, vertel!’
Ze glimlacht: ‘Wat moet ik jou vertellen?’
‘Wat weet je?’
‘Alles, ik weet alles. Jos heeft me alles netjes verteld.’
‘Niet!’ schreeuw ik, ‘nietwaar!’ Ik word razend en zij lacht alsmaar liever en spreekt alsmaar zoeter: ‘Hamburg. Een hoer, een negerin. En Yolanda Brinkhof. En Ine Godé. En anderen. Allemaal verteld. En wat weet jij?’
‘Wat Hamburg! Wat hoer! Wat heeft hij gedaan!’ Ik schreeuw en iedereen kan het horen en het maakt me niets uit. ‘Nou, wat heeft hij gedaan?’
‘Hij is met haar naar bed geweest.’
‘Hij heeft godverdomme een hoer geneukt, gepijpt, dat heeft hij gedaan. Snap je dat? Of niet? Of ben je achterlijk?’
‘Dat klopt ja, hij heeft een hoer gepijpt en zij heeft hem vijftig mark betaald. Precies, jij weet het dus ook. Gaan we nou sjoenkelen of niet? Anders ga ik wel alleen. Of met Jos of zo.’
Er was een grote vriendschap tussen haar en mij. Zo'n ruzie in De Kippehof kon dat niet kapot maken. Integendeel: als mens groef je daarvan, als vriend, een goede vriendschap heeft een goede ruzie nodig. Waarachtige vrienden zijn zij die alles zeggen en zich alles laten zeggen, die samen bouwen aan zichzelf en aan de ander. Marie-José en ik waren waarachtige vrienden. Natuurlijk was ze eerst wel boos, dat wel, maar zij begreep tenminste dat er geen greintje kwaad in mij stak, dat ik het beste met haar voor had en met haar Jos. Marie-José en
| |
| |
ik gingen gewoon op een heel volwassen manier met elkaar om, heel open, heel eerlijk. Daarom sjoenkelden we een paar minuten na onze ruzie - alsof er niets aan de hand was - gewoon weer gezellig door de zaal. Gewoon, alsof er helemaal niets aan de hand was. En er was tenslotte ook niets aan de hand. Ik had Jos verraden. Meer niet.
Wat ik me nog even heb afgevraagd: zou het eigenlijk wel waar zijn? Ik heb daaraan getwijfeld. Of hij het misschien allemaal had verzonnen. Of hij echt naar een hoer was geweest en of hij echt wel vreemd was gegaan. Ik heb even gedacht dat het misschien allemaal spel was. Maar waarom? Waarom zou hij? Zo was hij. Het is waar.
|
|