‘Goed jongen. Doe je rustig op de trap?’
Nee, ik heb ze niet veel te vertellen. Hoogstens iets over Marie-José en mij: dat het ons toch beter heeft geleken om uit elkaar te gaan. Morgen. Morgen zal ik het zeggen.
Ik lig in bed en denk aan haar. Ze had beter dood kunnen zijn, denk ik, dat was makkelijker geweest. Een dode kom je niet op straat tegen, loop je niet zomaar tegen het lijf. Van een dode heb je niets te vrezen. Van haar weet ik dat nog niet zo zeker. Ik weet niet wat er met me zal gebeuren wanneer ze plotseling voor me staat. Graag zou ik willen geloven dat nu echt alles voorbij is, de geest terug in de fles en de dop stevig erop. Zover ben ik waarschijnlijk nog niet. Het heeft allemaal z'n tijd nodig.
In elk geval zit ik hier voorlopig goed en blijf ik hier voorlopig zitten. Moeder zorgt uitstekend voor mij en vader ook, en als ik wat kleine dingetjes voor ze terugdoe, een boodschap af en toe, zal het best gezellig blijven tussen ons. Gewoon even bij moeder. Gewoon even rust.
Moeder leest. Vader heeft een puistje op zijn kin. Hij drukt het uit.
‘Vader, moeder, ik moet jullie iets vertellen.’
Ze schrikken. Iemand gaat ze iets vertellen. Hoe moet dat nu?
‘Moet je ons iets vertellen?’ Ze kijken me aan, kijken elkaar aan, begrijpen er niets van en vragen, nogmaals: ‘Moet je ons iets vertellen?’
‘Ja, over Marie-José en mij.’
‘Is ze zwanger?’ vraagt moeder.
‘Jullie gaan trouwen’, zegt vader.
‘Nee’, zeg ik, ‘luister nou eerst, het is iets anders.’ Ik zwijg. Stom. Ik heb nog de belachelijke hoop dat ze het zullen raden, dat zij het zullen zeggen zodat ik nog enkel hoef te knikken. Nee, niet bij ons thuis.
‘Wat dan, wat is er dan?’
‘Het is uit.’
Ze zwijgen. Het dringt niet tot ze door. Ik had evengoed kunnen zeggen ‘het regent’, dat had hetzelfde effect gehad. Ze kijken me aan, trekken hun wenkbrauwen op, kijken elkaar