‘Precies.’
‘Je beperkt jezelf enorm. Je doet geen enkele moeite om andere mensen te leren kennen, je hebt genoeg aan jezelf en aan haar, denk je. En als je met een vrouw in een kroeg staat te praten, vraag je je niet eens af hoe het zou zijn om met haar je leven te delen. Hooguit vraag je je af hoe ze in bed is. En daar ga je dan voor, voor de seks. Dat is het enige waar je op aast, de rest interesseert je niet. Je stompt jezelf zo af in je tevredenheid.’
‘Ben je vaak vreemdgegaan?’ vraagt hij.
‘Redelijk. Ik ben niet zo trouw.’
‘Schijt aan de trouw; schijt aan de vrouw. Lang leve de vrije liefde!’
‘Proost.’
En je lult maar door en je lult maar door.
Liefde in ons eerste voorjaar. Samen fietsen we over de dijk door de polder. Het water van zilver en het riet van goud, mooi is het leven en haar haar is zwart met een blauwe schijn - even stoppen op een bruggetje - haar ogen zijn donkerbruin maar nu het zonlicht er zo zijdelings in schijnt, kleuren ze lichter. Twee gouden knikkers: honderdduizendmiljoentellers.
‘Pinkie’, zeg ik.
Ze begrijpt het niet. Natuurlijk begrijpt ze het niet. Ik heb geen zin het uit te leggen. Ze is gewoon verschrikkelijk mooi en ik ben gewoon verschrikkelijk verliefd, geil. Dadelijk gaan we ergens op een terrasje zitten en drinken we iets en straks gaan we vrijen, tussen Studio Spert en Koot en Bie.
Ik zag wat liefde was. Het heette Danerolles, croissantjes uit blik. Je rolt ze uit en je rolt ze weer op, stopt ze in de oven en bakt ze, voor je vriendin, op zondagochtend, terwijl zij nog in bed ligt en slaapt.
Ik was eens op een ochtend bij Hugo. Hij stond aan het aanrecht en rolde deeg. Ik vroeg wat hij maakte en hij vertelde dat hij Danerolles maakte, croissantjes, voor Nicole, zijn vriendin. ‘Ze slaapt nog’, zei hij, ‘lief hè.’ Ja, ik vond dat lief; ik vond dat liefde.