zal komen, veel drinken en dat niet erg vinden, enkel nog leven vlak onder het schedeldak, in mijmeringen over vroeger en over later, over wat had kunnen zijn en over wat misschien toch best nog wel eventueel zou kunnen komen, ooit...
‘We moeten vooral heel veel drinken’, zegt Bertram.
‘Ja, dat moeten we doen. We moeten niet vergeten veel te drinken.’
En hij bestelt. Twee vingers, twee bier, vier gulden, een munt van vijf en de rest mag ze houden. Toe maar.
‘Op alles, groot schrijver.’
‘Op de volgende, groot lezer.’
We klinken, we drinken, en alles komt best wel goed. Heus. Dat beloven we.
‘Nog ongeveer twee weken, dan zou ik iets moeten horen.’
‘Twee weken?’
‘Ja, ongeveer, begin april.’
‘Wat denk je, wordt 't wat?’
‘Tja... wordt het wat? Het is kort, dat is waarschijnlijk een probleem.’
‘Tachtig pagina's’.
‘Achtenzestig, 136.680 tekens. Zo moet je dat tellen: als elke pagina volledig bedrukt zou zijn, zonder spaties en zonder witregels, dan zouden er 67 maal 30 maal 68 tekens in Cel staan. Dat is 136.680. Bijna tweemaal zo groot als De Uitvreter, een stuk kleiner dan Kaas maar toch weer heel wat dikker dan Het Dwaallicht, dat is maar 85.239. Ik doe best zinnige dingen in mijn vrije tijd, zoals je hoort.’
‘Beslist, dat had ik niet gedacht. Een meevaller van de betere soort, als je het mij vraagt.’
‘Bier?’
‘Volgaarne, gaarne vol.’
Twee vingers voor twee bier en een gulden voor haar glimlach.
‘Straks, als ik rijk ben, dan koop ik deze kroeg op en dan gaan we hier wonen, jij aan die kant van de bar en ik aan deze kant en dan koop ik haar erbij om naar ons te glimlachen. Als mijn boek flink verkoopt.’
‘Je wilt er nog rijk van worden ook, waarom ook niet.’