Jos en Marie-José
Zachtglooiend landschap, diepgroen. Witte paarden achter een hek van hout. Een zonnetje. Jos en Marie-José. Getuite lippen, nauwelijks tegen elkaar. Een kus of net niet. Drie loshangende zwarte haren voor haar ogen en zijn hand waarmee hij ze wegstrijkt achter haar oor. Een woordje van hem. Een lachje van haar. Jos en Marie-José. Altijd.
Wat was het toch dat hen zo vanzelfsprekend maakte? Iets onschendbaars verbond hen, iets dat ik per se en hoognodig schenden moest. Een eeuwig verbond dat ik dringend verbreken moest.
Hij is dood. Je zou kunnen zeggen: het is gelukt.
Allemaal schijn. Nog elke dag zijn zij samen, een keer of drie en soms wel vaker. Samen lopen ze hand in hand het bospad omhoog, de berg op, en ik zie ze gaan, hoger en hoger, steeds hoger. Hij schopt tegen kiezelsteentjes. Zij schopt hem (voor de lol). Haar witte jurk waait op en als ik heel goed kijk, kan ik haar witte slipje zien. En ook zijn hand kan ik zien, de hand die hij op haar billen legt, waarmee hij vriendelijk haar billen kneedt, waarmee hij haar vriendelijk met zich meevoert, links de bosjes in.
Wat er in de bosjes gebeurt, kan ik meestal niet zien. Vaak ben ik dan al klaargekomen, komen wij samen gelijktijdig op de top van de berg aan, zij op de hunne en ik op de mijne, en eenmaal klaar is alles gedaan en schud ik het beeld van me af zoals een hond de regen. Maar soms trek ik nog een eind met hen voort, vlak voor de top links de bosjes in en snel uit de kleren, hij op haar en haar handen op zijn billen, haar nagels waarmee ze hem krabt van onderaan zijn billen tot bovenaan zijn nek en de rode striemen die ze op hem achterlaat en zijn billen die spannen en ontspannen en weer spannen totdat alles in ons samentrekt, tot wij eindelijk samenzijn en eindelijk gelukkig, samen met z'n drieën en nooit meer alleen...
Een overweldigend gevoel van schaamte, schuld, haat en verlangen overvalt mij steevast na mijn eenzame klim. Wat is het toch dat iemand drijft?
Moeder zag het tussen Marie-José en mij, maar moeder zag